Kennisbank voor het notariaat
Wet- en regelgeving

Publiekrecht


Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied)


Aanhef

Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te stellen over de verdeling van bevoegdheden tussen Rijk en provincies bij de vaststelling, financiering en uitvoering van het gebiedsgerichte beleid en dat om in het kader van dat beleid te komen tot een doelmatiger toepassing van het instrument van de landinrichting de bepalingen van de Landinrichtingswet zodanig ingrijpend moeten worden herzien dat het wenselijk is hiervoor een geheel nieuwe wettelijke regeling vast te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:


Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen


Artikel 1

  • 1

    In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • blok: geheel van in een herverkaveling begrepen onroerende zaken;

    • Dienst landelijk gebied: Dienst landelijk gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    • eigenaar: degene die eigenaar is van een tot het blok behorende onroerende zaak en degene aan wie een recht van opstal, erfpacht, beklemming, vruchtgebruik, gebruik of bewoning toebehoort waaraan een in het blok begrepen onroerende zaak is onderworpen;

    • herverkaveling: samenvoeging, verkaveling en verdeling van onroerende zaken met toepassing van hoofdstuk 8, titel 3;

    • landinrichting: maatregelen en voorzieningen gericht op de inrichting van het landelijke gebied met gebruikmaking van de bevoegdheden en instrumenten, bedoeld in de hoofdstukken 4 tot en met 9;

    • rechthebbende:

      • 1°.

        eigenaar en degene aan wie een niet onder de omschrijving van eigenaar benoemd beperkt recht toebehoort waaraan een tot het blok behorende onroerende zaak is onderworpen,

      • 2°.

        de huurder van zulk een zaak, of

      • 3°.

        degene aan wie met betrekking tot zulk een zaak een recht als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek toebehoort;

    • openbare registers: openbare registers als bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

    • Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 2

    Voor zover niet anders bepaald, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

    • gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waarin het in te richten gebied geheel of grotendeels is gelegen;

    • provincie: provincie waarin het in te richten gebied geheel of grotendeels is gelegen.


Artikel 2

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen de op grond van de hoofdstukken 4 tot en met 8 van deze wet aan hen toekomende bevoegdheden delegeren aan een bestuurscommissie als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Provinciewet, of aan een ander orgaan.

  • 2

    De Dienst landelijk gebied staat desgevraagd gedeputeerde staten en andere openbare lichamen bij:

    • a.

      in de uitoefening van de bij of krachtens deze of enige andere wet aan hen toegekende en op landinrichting betrekking hebbende bevoegdheden, en

    • b.

      in de uitvoering van ander beleid gericht op de verbetering van de kwaliteit van het landelijke gebied, voor zover het betreft inrichting, gebruik en beheer van daarvoor specifiek in aanmerking komende delen van het landelijke gebied.

    Bijstand wordt uitsluitend verleend na instemming van Onze Minister. Onze Minister kan aan zijn instemming voorwaarden en beperkingen verbinden.

  • 3

    Het bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers besluit na overleg met gedeputeerde staten, onderscheidenlijk het bestuur van het openbaar lichaam omtrent de door de dienst te leveren bijstand bij de uitoefening van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde bevoegdheden en de uitvoering van het in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde beleid.


Hoofdstuk 2 Programmering van het gebiedsgerichte beleid


Artikel 3

[Vervallen]


Artikel 4

[Vervallen]


Hoofdstuk 3 Investeringsbudget landelijk gebied


Artikel 5

[Vervallen]


Artikel 6

[Vervallen]


Artikel 7

[Vervallen]


Artikel 8

[Vervallen]


Artikel 9

[Vervallen]


Artikel 10

[Vervallen]


Artikel 11

[Vervallen]


Artikel 12

[Vervallen]


Artikel 13

[Vervallen]


Artikel 14

[Vervallen]


Artikel 15

[Vervallen]


Hoofdstuk 4 Landinrichting – algemene bepalingen


Artikel 16

Landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven.


Artikel 17

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen besluiten tot toepassing van landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan.

  • 2

    Een inrichtingsplan bevat in ieder geval:

    • a.

      de begrenzing van het in te richten gebied;

    • b.

      een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de te treffen maatregelen en voorzieningen;

    • c.

      in voorkomend geval een aanduiding van te verwerven onroerende zaken;

    • d.

      een of meer kaarten die met inachtneming van het derde lid zijn vervaardigd; en

    • e.

      indien een van de in onderdeel b bedoelde maatregelen of voorzieningen herverkaveling betreft, een zo nauwkeurig mogelijke raming van de kosten daarvan en het aandeel van die kosten dat ten laste zal worden gebracht van de gezamenlijke eigenaren in het te herverkavelen blok.

  • 3

    Op de kaarten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, worden zo nauwkeurig mogelijk aangegeven:

    • a.

      de begrenzing van het in te richten gebied;

    • b.

      in voorkomend geval de begrenzing van ieder blok, indien een van de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde maatregelen of voorzieningen herverkaveling betreft;

    • c.

      in voorkomend geval de te ontwikkelen natuur- en bosgebieden, landschappelijke elementen, waaronder cultuurhistorische, aardkundige en natuurwetenschappelijke elementen, en recreatieve voorzieningen;

    • d.

      in voorkomend geval de te verbeteren en nieuw aan te leggen openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daarbij behorende kunstwerken;

    • e.

      in voorkomend geval de te verwerven onroerende zaken; en

    • f.

      in voorkomend geval de maatregelen of voorzieningen voor de verwezenlijking waarvan artikel 56, eerste lid, kan worden toegepast.


Artikel 18

  • 1

    Op de voorbereiding van het inrichtingsplan of van een wijziging daarvan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2

    Voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp van het inrichtingsplan of van het ontwerp van een wijziging van het inrichtingsplan, voeren gedeputeerde staten daaromtrent overleg met burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten en de dagelijkse besturen van de betrokken waterschappen.


Artikel 19

[Vervallen]


Artikel 20

Voor zover een inrichtingsplan als een van de maatregelen en voorzieningen, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, voorziet in herverkaveling, kan dat inrichtingsplan ten aanzien van die herverkaveling niet meer worden gewijzigd nadat het ontwerp van het ruilplan overeenkomstig artikel 64, eerste lid, ter inzage is gelegd.


Artikel 21

[Vervallen]


Artikel 22

  • 1

    Indien gedeputeerde staten het ten behoeve van de voorbereiding van landinrichting nodig achten dat grond wordt betreden of daarop graafwerkzaamheden of metingen worden verricht of tekens worden gesteld, staat de eigenaar van de grond of degene aan wie een beperkt recht of gebruiksrecht toebehoort waaraan de grond is onderworpen dit toe.

  • 2

    Voor zover een belanghebbende ten gevolge van de toepassing van het eerste lid schade lijdt of zal lijden kennen gedeputeerde staten op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 3

    Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag een voorschot op de schadevergoeding toekennen.

  • 4

    In dit artikel wordt verstaan onder gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waar de gronden die worden betreden of waarop de in het eerste lid genoemde werkzaamheden worden verricht, geheel of grotendeels zijn gelegen.


Artikel 23


Hoofdstuk 5 Landinrichting in verband met infrastructurele voorzieningen


Artikel 24

Indien in het in te richten gebied, zoals dat wordt begrensd in het inrichtingsplan, gronden zijn gelegen ten aanzien waarvan uit anderen hoofde dan deze wet door een tot het Rijk behorend bestuursorgaan besluitvorming wordt voorbereid of heeft plaatsgevonden omtrent de aanleg van een infrastructurele voorziening van nationaal of regionaal belang, geschiedt de voorbereiding en vaststelling van het inrichtingsplan met inachtneming van het bepaalde in dit hoofdstuk.


Artikel 25

Voorafgaand aan de vaststelling van het inrichtingsplan voeren gedeputeerde staten overleg omtrent de voorgenomen landinrichting met het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 24.


Artikel 26

  • 1

    Indien in het inrichtingsplan als een van de maatregelen of voorzieningen herverkaveling is opgenomen, behoeft het inrichtingsplan, voor zover dit voorziet in de opname in een blok van gronden, ten aanzien waarvan besluitvorming omtrent de aanleg van een infrastructurele voorziening door het in artikel 24 bedoelde bestuursorgaan wordt voorbereid of heeft plaatsgevonden, de goedkeuring van dat bestuursorgaan.

  • 2

    De goedkeuring kan worden onthouden op de grond dat de opname in een blok van gronden als bedoeld in het eerste lid de verwezenlijking van de desbetreffende infrastructurele voorziening ernstig zou kunnen belemmeren.


Hoofdstuk 6 Regeling van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut


Artikel 27

Dit hoofdstuk is van toepassing indien in het inrichtingsplan een of meer van de volgende maatregelen of voorzieningen worden opgenomen:

  • a.

    wijziging van het stelsel van wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daarbij behorende kunstwerken;

  • b.

    veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde;

  • c.

    uitvoering van andere werken van openbaar nut.


Artikel 28

Het inrichtingsplan voorziet in voorkomend geval in:

  • a.

    de toewijzing van eigendom van:

    • 1°.

      wegen of waterlopen met de daartoe behorende kunstwerken;

    • 2°.

      gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud en van elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde;

    • 3°.

      andere voorzieningen van openbaar nut; en

  • b.

    de toewijzing en regeling van het beheer en onderhoud van wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken.


Artikel 29

  • 1

    De toewijzing, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, onder 1°, geschiedt aan de daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen of andere rechtspersonen.

  • 2

    Het beheer en het onderhoud van openbare wegen met de daartoe behorende kunstwerken worden toegewezen aan de daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, het onderhoud van openbare wegen worden toegewezen aan andere rechtspersonen dan openbare lichamen.

  • 4

    Bij het opstellen van een ontwerp van het inrichtingsplan stellen gedeputeerde staten de in het eerste tot en met derde lid bedoelde openbare lichamen en rechtspersonen, voor zover deze de eigendom, het beheer of het onderhoud hadden voor de landinrichting, in de gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen.

  • 5

    Tenzij een rechtspersoon, niet zijnde een openbaar lichaam, voor de landinrichting de eigendom, het beheer of het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken had, geschiedt de toewijzing hiervan pas indien overeenstemming is verkregen met de betrokken rechtspersoon.

  • 6

    De toewijzing van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken geschiedt zonder geldelijke verrekening, met dien verstande dat dit in de gegeven omstandigheden niet tot onredelijke gevolgen voor het betrokken openbaar lichaam mag leiden.

  • 7

    Onttrekking van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken aan het Rijk geschiedt niet dan nadat daaromtrent overeenstemming is verkregen met Onze Minister wie het aangaat.

  • 8

    Tenzij het Rijk voor de landinrichting hiermee reeds was belast, is het bepaalde in het zevende lid van overeenkomstige toepassing op de toewijzing aan het Rijk van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken.


Artikel 30

De eigendom, het beheer en het onderhoud van de gebieden en voorzieningen, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, onder 2° en 3°, worden toegewezen aan:

  • a.

    de provincie; of

  • b.

    een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon dan de provincie, indien dit lichaam of deze rechtspersoon daarmee instemt.


Artikel 31

  • 1

    Voor zover het openbaar lichaam of de rechtspersoon voorheen niet was belast met het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken, gaan het beheer en onderhoud, in afwijking van de artikelen 1 en 2 van de Waterstaatswet 1900 en de artikelen 18a, 19 en 20 van de Wegenwet, over op het tijdstip van bekendmaking van het inrichtingsplan.

  • 2

    Het beheer en het onderhoud van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, gaan over op een later tijdstip dan bedoeld in het eerste lid indien:

    • a.

      aan bestaande voorzieningen verbeteringswerken worden uitgevoerd; of

    • b.

      het nieuwe voorzieningen betreft.

    Gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken voorzieningen geheel of grotendeels zijn gelegen, in voorkomend geval in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies waar de betrokken voorzieningen mede zijn gelegen, bepalen in voorkomend geval dat tijdstip.


Artikel 32

  • 1

    Tot het tijdstip, bedoeld in artikel 31, eerste of tweede lid, berusten het beheer en het onderhoud van de openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken bij de beheers- en onderhoudsplichtigen die voor de landinrichting daarmee belast waren.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid berusten vanaf het tijdstip waarop gedeputeerde staten opdracht geven tot de uitvoering van de verbeteringswerken tot het tijdstip, bedoeld in artikel 31, eerste of tweede lid, het beheer en het onderhoud bij gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de in het eerste lid bedoelde voorzieningen geheel of grotendeels zijn gelegen, indien het betreft verbetering van deze voorzieningen.

  • 3

    Het beheer en het onderhoud van nieuwe voorzieningen als bedoeld in het eerste lid berusten tot het tijdstip, bedoeld in artikel 31, eerste of tweede lid, bij gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen deze voorzieningen geheel of grotendeels zijn gelegen.


Artikel 33

  • 1

    In afwijking van de artikelen 8 en 9 van de Wegenwet kan in het inrichtingsplan de aanduiding worden opgenomen van wegen met de daartoe behorende kunstwerken die voorheen voor het openbaar verkeer waren opengesteld en die door het enkele feit van deze aanduiding aan het openbaar verkeer worden onttrokken.

  • 2

    Aan wegen met de daartoe behorende kunstwerken die in het inrichtingsplan als openbare weg zijn opgenomen maar die voorheen niet voor het openbaar verkeer waren opengesteld, is, in afwijking van de artikelen 4 en 5 van de Wegenwet, door het enkele feit van opneming de bestemming van openbare weg gegeven.

  • 3

    De in het eerste en tweede lid genoemde rechtsgevolgen gaan in op het tijdstip van bekendmaking van het inrichtingsplan.

  • 4

    In afwijking van het derde lid kunnen gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken wegen met de daartoe behorende kunstwerken geheel of grotendeels zijn gelegen, in voorkomend geval in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies waar de betrokken wegen en kunstwerken mede zijn gelegen, besluiten dat de in dat lid bedoelde rechtsgevolgen ingaan op een ander, door hen te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheiden wegen met de daartoe behorende kunstwerken, verschillend kan zijn.


Artikel 34

  • 1

    Na bekendmaking van het inrichtingsplan wordt op een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip een akte ter zake van de toewijzing, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, een en ander voor zover de toewijzing betrekking heeft op onroerende zaken gelegen buiten een blok, opgemaakt door een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris en ondertekend door de voorzitter van gedeputeerde staten en de secretaris, bedoeld in artikel 100 van de Provinciewet.

  • 2

    Door de inschrijving van de akte in de openbare registers wordt de daarin omschreven eigendom verkregen.

  • 3

    Voor zover tegen het inrichtingsplan beroep is ingesteld betreffende de in het eerste lid bedoelde toewijzing, doen gedeputeerde staten van de uitspraak in beroep mededeling door toezending, ter inschrijving in de openbare registers, aan het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers:

    • a.

      indien door de uitspraak in beroep de eigendom aan een ander wordt toegewezen dan in de in het eerste lid bedoelde akte is vermeld;

    • b.

      indien de in artikel 81 bedoelde ruilakte is ingeschreven in de openbare registers en door de uitspraak in beroep de eigendom aan een ander wordt toegewezen dan in de ruilakte is vermeld.

  • 4

    Door inschrijving van de uitspraak in beroep in de openbare registers wordt de in die uitspraak omschreven eigendom verkregen door de in die uitspraak genoemde openbare lichamen of andere rechtspersonen.

  • 5

    Indien op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 46 van de Wet op de Raad van State een voorlopige voorziening ter zake van het inrichtingsplan is gevraagd en is toegewezen, vindt het eerste lid geen toepassing zolang de werking van het besluit tot vaststelling van het inrichtingsplan krachtens de uitspraak van de voorzieningenrechter is opgeschort.


Hoofdstuk 7 Algemene voorzieningen in het belang van de uitvoering van landinrichting


Artikel 35

  • 1

    Met ingang van het tijdstip waarop het ontwerp van het inrichtingsplan ter inzage is gelegd tot het tijdstip waarop het inrichtingsplan voor de betrokken onroerende zaken is verwezenlijkt is het, behoudens ontheffing, verboden handelingen te verrichten die de verwezenlijking van het inrichtingsplan ernstig belemmeren. De ontheffing wordt verleend door gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken onroerende zaken geheel of grotendeels zijn gelegen.

  • 2

    Na bekendmaking van het inrichtingsplan is het, behoudens ontheffing, eigenaren en gebruiksgerechtigden van tot een blok behorende onroerende zaken verboden handelingen te verrichten, of handelingen die door een normale bedrijfsvoering worden geëist achterwege te laten, indien daardoor de waarde van hun onroerende zaken zou veranderen. De tweede volzin van het eerste lid is van toepassing.

  • 3

    Indien de verandering van de waarde, bedoeld in het tweede lid, een waardevermeerdering betreft, behoeft deze niet te worden vergoed, tenzij deze vermeerdering het gevolg is van handelingen waarvoor ontheffing is verleend.


Hoofdstuk 8 De uitvoering van een inrichtingsplan


Titel 1 Inleidende bepalingen


Artikel 36

  • 1

    Zodra een inrichtingsplan is bekendgemaakt, kan de uitvoering hiervan ter hand worden genomen.

  • 2

    Voor zover niet anders is bepaald, zijn gedeputeerde staten belast met de uitvoering.


Artikel 37

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen besluiten het inrichtingsplan in delen in uitvoering te nemen.

  • 2

    Gedeputeerde staten kunnen besluiten bepaalde maatregelen of voorzieningen slechts in uitvoering te nemen, indien tussen gedeputeerde staten en een ander openbaar lichaam dan het Rijk overeenstemming is verkregen over de geldelijke bijdrage van het lichaam in de kosten van deze maatregel of voorziening en over de voorwaarden waaronder de vergoeding van deze kosten zal plaatsvinden.


Titel 2 Uitvoering van werken


Artikel 38

  • 1

    Gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken werken geheel of voor het grootste deel worden uitgevoerd, kunnen bepalen dat met name genoemde werken worden uitgevoerd door openbare lichamen die met het beheer of onderhoud daarvan zijn belast of vermoedelijk zullen worden belast, waarbij een doelmatig verband met andere werken zo veel mogelijk verzekerd zal zijn.

  • 2

    Omtrent de uitvoering van werken waarvan het beheer en het onderhoud vermoedelijk ten laste van het Rijk zullen komen, beslist Onze daarbij betrokken Minister, na gedeputeerde staten van de in het eerste lid bedoelde provincie te hebben gehoord.


Artikel 39

Voor zover toepassing is gegeven aan artikel 45, derde lid, kunnen het Rijk en de in dat lid bedoelde openbare lichamen en rechtspersonen op de aan hen in tijdelijk gebruik gegeven gronden alle werkzaamheden verrichten of doen verrichten, die zij nodig achten ter verwezenlijking van het inrichtingsplan.


Artikel 40

  • 1

    Binnen het in te richten gebied kunnen op de terreinen metingen en waarnemingen worden verricht en tekens worden gesteld, kan binnen een blok houtgewas worden geplant of worden gekapt en kunnen zoden, aarde, grind en andere specie aan de terreinen worden onttrokken of daarop worden neergelegd.

  • 2

    Binnen een blok kunnen werken worden uitgevoerd met betrekking tot de ontsluiting, waterbeheersing, inrichting en profielopbouw der gronden.

  • 3

    Binnen een blok kunnen opstallen worden afgebroken, verbouwd, verplaatst, gebouwd of herbouwd, indien dit naar het oordeel van gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken opstal is gelegen nodig is ter verwezenlijking van het inrichtingsplan.

  • 4

    De uitvoering van de werken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, wordt niet ter hand genomen, dan nadat gedeputeerde staten van de provincie waar de betrokken onroerende zaak is gelegen een beschrijving hebben gemaakt van die onroerende zaak.


Artikel 41

  • 1

    De eigenaar van een onroerende zaak of degene aan wie een beperkt recht of gebruiksrecht toebehoort staat toe dat de werken, bedoeld in de artikelen 38 tot en met 40, worden uitgevoerd en dat daartoe zijn gebouwen en terreinen worden betreden.

  • 2

    Voor zover een belanghebbende ten gevolge van de toepassing van de artikelen 38 tot en met 40 schade lijdt of zal lijden, kennen gedeputeerde staten op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 3

    Aan de belanghebbende wordt op aanvraag een door gedeputeerde staten te bepalen voorschot op de schadevergoeding toegekend.

  • 4

    In dit artikel wordt verstaan onder gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waar de gronden die worden betreden of waarop de in het eerste lid bedoelde werken worden uitgevoerd, geheel of grotendeels zijn gelegen.


Titel 3 Herverkaveling


Afdeling 1 Algemeen


Artikel 42

De in deze titel geregelde procedure wordt gevolgd indien herverkaveling als een van de in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, bedoelde maatregelen of voorzieningen in het inrichtingsplan is opgenomen.


Artikel 43

  • 1

    Voor zover niet anders bepaald, wordt in deze titel verstaan onder gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waarin het blok waarbinnen herverkaveling zal plaatsvinden geheel of grotendeels is gelegen.

  • 2

    Indien het blok waarbinnen herverkaveling zal plaatsvinden in meer dan één provincie is gelegen, nemen gedeputeerde staten de besluiten, bedoeld in de artikelen 44, 45, eerste lid, 47 en 62, tweede lid, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede is gelegen.


Afdeling 2 Wijziging blokgrenzen


Artikel 44

Zonder dat wijziging van het inrichtingsplan vereist is, kunnen gedeputeerde staten de grenzen van het blok wijzigen tot het tijdstip waarop het ontwerp van het ruilplan overeenkomstig artikel 64, eerste lid, ter inzage wordt gelegd.


Afdeling 3 Tijdelijk gebruik


Artikel 45

  • 1

    Indien het belang van de landinrichting zulks vordert, kunnen gedeputeerde staten besluiten tot een blok behorende gronden tijdelijk in gebruik te geven. Artikel 41 is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie de betrokken grond tijdelijk in gebruik wordt gegeven.

  • 2

    Met betrekking tot het tijdelijk in gebruik geven van gronden zijn de ter zake van pacht geldende wettelijke bepalingen niet van toepassing.

  • 3

    De gronden, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede omvatten gronden die met toepassing van artikel 56, eerste lid, onderdelen c en d, worden toegewezen aan het Rijk, openbare lichamen en rechtspersonen.


Artikel 46

  • 1

    Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 45, eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2

    Tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geven gedeputeerde staten bij aangetekende brief kennis van de terinzagelegging en van de zakelijke inhoud van het ontwerp van het besluit aan de bij hen bekende belanghebbenden, waaronder voor zover van toepassing in ieder geval worden begrepen:

    • a.

      zij die met betrekking tot de gronden, bedoeld in artikel 45, eerste lid, voorkomen op de lijst van rechthebbenden, bedoeld in artikel 49, die onderdeel uitmaakt van het voor het desbetreffende blok in voorbereiding zijnde of vastgestelde ruilplan;

    • b.

      zij die overeenkomstig artikel 65, eerste of tweede lid, een pachtovereenkomst met betrekking tot de gronden, bedoeld in artikel 45, eerste lid, ter registratie hebben ingezonden; en

    • c.

      de wederpartij, bedoeld in artikel 65, vijfde lid.


Afdeling 4 Het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen


Paragraaf 1 Algemeen

Paragraaf 1 Algemeen


Artikel 47

Gedeputeerde staten stellen voor ieder blok een ruilplan en een lijst der geldelijke regelingen vast met inachtneming van het bepaalde in deze afdeling.


Artikel 48

Het ruilplan bevat:

  • a.

    een lijst van rechthebbenden; en

  • b.

    een plan van toedeling.


Paragraaf 2 De lijst van rechthebbenden

Paragraaf 2 De lijst van rechthebbenden


Artikel 49

De lijst van rechthebbenden vermeldt voor de gronden binnen het blok zo volledig mogelijk ten aanzien van alle rechthebbenden de aard en omvang van het door hen ingebrachte recht.


Artikel 50

De lijst van rechthebbenden wordt opgemaakt aan de hand van de basisregistratie kadaster, bedoeld in artikel 48 van de Kadasterwet, alsmede aan de hand van de openbare registers.


Paragraaf 3 Het plan van toedeling

Paragraaf 3 Het plan van toedeling


Artikel 51

  • 1

    Het plan van toedeling bevat:

    • a.

      de kavelindeling;

    • b.

      de toedeling van rechten;

    • c.

      de begrenzing van de eigendom van de openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daarbij behorende kunstwerken, en van de overige voorzieningen van algemeen belang;

    • d.

      de te handhaven, op te heffen en te vestigen pachtverhoudingen, onder vermelding van de in artikel 54, tweede lid, bedoelde bepalingen inzake de duur en verlengbaarheid van de pachtovereenkomst;

    • e.

      de in artikel 60 bedoelde regeling, opheffing of vestiging van de beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die met betrekking tot de onroerende zaken bestaan en

    • f.

      de bepalingen inzake de ingebruikneming van de kavels.

  • 2

    Het plan van toedeling heeft uitsluitend betrekking op de gronden gelegen in het blok.

  • 3

    Bij de opstelling van het plan van toedeling houden gedeputeerde staten en gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede is gelegen, rekening met de uitgangspunten, bedoeld in artikel 63.


Artikel 52

  • 1

    Iedere eigenaar heeft aanspraak op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een blok gelegen onroerende zaken.

  • 2

    De in het eerste lid bedoelde aanspraak bestaat niet ten aanzien van rechten op onroerende zaken die voor de verwezenlijking van het inrichtingsplan zijn of worden onteigend. De in het eerste lid bedoelde aanspraak bestaat evenwel wel ten aanzien van rechten op onroerende zaken, die in het kader van de realisatie van een infrastructurele voorziening als bedoeld in artikel 26, eerste lid, zijn onteigend, voor zover de onteigende partij aangeeft tegen evenredige inbreng van de hem ingevolge de onteigeningswet toekomende schadeloosstelling in aanmerking te willen komen voor toedeling van grond.

  • 3

    Voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, wordt aan iedere eigenaar een recht toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht.

  • 4

    Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de uitvoering van het tweede lid, tweede volzin, en de in het derde lid bedoelde gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming.


Artikel 53

  • 1

    Iedere pachter heeft aanspraak op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een blok gelegen onroerende zaken.

  • 2

    De artikelen 52, tweede tot en met vierde lid, 56 en 58 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «eigenaar» wordt gelezen: pachter.

  • 3

    De in het eerste lid bedoelde aanspraak bestaat slechts indien de pachtovereenkomst overeenkomstig artikel 65, eerste lid, aan gedeputeerde staten ter registratie is ingezonden.


Artikel 54

  • 1

    Bestaande pachtverhoudingen blijven zo veel mogelijk gehandhaafd. Wanneer het belang van de herverkaveling zulks dringend vordert, kan bij het ruilplan een bestaande pachtverhouding worden opgeheven en een nieuwe pachtverhouding worden gevestigd in dier voege dat aan een verpachter een pachter uit de in artikel 53 bedoelde pachters wordt toegewezen.

  • 2

    Het ruilplan bepaalt tot welk tijdstip de uit een nieuw gevestigde pachtverhouding voortvloeiende pachtovereenkomst zal gelden en of deze overeenkomst, indien deze voor kortere dan de wettelijke duur zal gelden, voor verlenging vatbaar zal zijn. Daarbij wordt er zorg voor gedragen dat de pachter en de verpachter zo veel mogelijk dezelfde aanspraken houden als zij aan de opgeheven pachtverhouding konden ontlenen.


Artikel 55

Elke kavel wordt zo gevormd dat deze uitweg heeft op een openbare land- of waterweg en zo mogelijk daaraan grenst.


Artikel 56

  • 1

    Bij elk blok wordt de totale oppervlakte van alle bij de herverkaveling betrokken gronden tot een maximum van vijf procent verminderd met de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden:

    • a.

      die in het belang van de herverkaveling benodigd zijn voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterlopen;

    • b.

      die benodigd zijn voor de aanleg van de met die wegen en waterlopen samenhangende voorzieningen;

    • c.

      die benodigd zijn voor het verwezenlijken van maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de natuur, het landschap en de openluchtrecreatie;

    • d.

      die anderszins bestemd zijn voor voorzieningen van openbaar nut.

  • 2

    Iedere eigenaar heeft aanspraak op een oppervlakte in kavels die gelijk is aan de oppervlakte van de door hem ingebrachte kavels, verminderd met het percentage waarmee de totale oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden ingevolge het eerste lid is verminderd. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval van onteigening.

  • 3

    De totale oppervlakte, bedoeld in het tweede lid, is de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden, verminderd met de oppervlakte van de voor de verwezenlijking van het inrichtingsplan ter onteigening aangewezen gronden.

  • 4

    Van het tweede lid kan worden afgeweken indien toepassing van dat lid de totstandkoming van een behoorlijke herverkaveling in de weg zou staan. Deze afwijking mag, tegen de wil van de eigenaar en van degene die op de onroerende zaak een recht van hypotheek of grondrente heeft, ten hoogste vijf procent bedragen van de oppervlakte waarop de eigenaar ingevolge het tweede lid aanspraak heeft, met dien verstande dat de toepassing van het eerste lid in samenhang met deze afwijking ten aanzien van een eigenaar niet leidt tot de toedeling van een oppervlakte die meer dan vijf procent kleiner is dan de oppervlakte van de door die eigenaar ingebrachte kavels.


Artikel 57

  • 1

    Toewijzing van gronden voor doeleinden van openbaar nut, voor zover daarin is voorzien door middel van toepassing van artikel 56, eerste lid, onderdeel c of d, vindt plaats tegen betaling van een tussen gedeputeerde staten, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede gelegen is, en het Rijk, een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon overeengekomen bedrag, dat niet minder bedraagt dan de werkelijke waarde van de grond.

  • 2

    Indien de toewijzing grond betreft ten aanzien waarvan de eigenaar of pachter een beroep heeft gedaan op artikel 58, eerste lid, vindt deze toewijzing in afwijking van het eerste lid plaats tegen betaling van een bedrag dat gelijk is aan de in die bepaling omschreven vergoeding, met dien verstande dat indien dit bedrag lager zou zijn dan de werkelijke waarde van de grond, toewijzing plaatsvindt tegen deze werkelijke waarde.

  • 3

    Behoudens in het geval van artikel 58, eerste lid, wordt het door het openbaar lichaam of een andere rechtspersoon betaalde bedrag in mindering gebracht op de ingevolge artikel 90, derde lid, ten laste van de eigenaren vallende uitgaven.


Artikel 58

  • 1

    Voor zover dit bijdraagt aan de landinrichting, ontvangt de eigenaar van onroerende zaken die zijn begrepen in de voornemens inzake de toewijzing, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, onder 2° en 3°, voor zover zulks geschiedt met toepassing van artikel 56, eerste lid, onderdeel c of d, voor die zaken op aanvraag in afwijking van artikel 56, tweede lid, een algehele vergoeding in geld.

  • 2

    In het ruilplan kan worden bepaald dat een eigenaar, in afwijking van artikel 56, tweede lid, een algehele vergoeding in geld zal ontvangen indien de oppervlakte van zijn in een blok gelegen onroerende zaken zo gering is dat de toepassing van artikel 56, tweede lid, zou leiden tot de vorming van een niet behoorlijk te exploiteren kavel en hij geen redelijk belang heeft bij het verkrijgen van een zodanige kavel.


Artikel 59

In afwijking van artikel 51, tweede lid, kunnen in het plan van toedeling met toestemming van hen die bevoegd zijn te beschikken over niet in het blok gelegen onroerende zaken, regelingen worden opgenomen over grenswijzigingen, burenrechten en erfdienstbaarheden.


Artikel 60

  • 1

    Voor zover de onroerende zaken in het plan van toedeling zijn opgenomen, worden de niet onder artikel 52 begrepen beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die met betrekking tot die onroerende zaken bestaan, geregeld of opgeheven onder de regeling van de geldelijke gevolgen daarvan. Ruilverkavelings-, herinrichtings-, reconstructie- en landinrichtingsrenten worden afgekocht overeenkomstig de daaromtrent geldende wettelijke bepalingen.

  • 2

    In het belang van de herverkaveling kunnen beperkte rechten worden gevestigd.

  • 3

    Hypotheken gaan met behoud van hun rang over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij rusten, worden toegedeeld. In de gevallen, bedoeld in artikel 58, oefenen de hypotheekhouder en degene die op de zaak een recht van grondrente had, hun rechten uit op de wijze als omschreven in artikel 43 van de onteigeningswet.

  • 4

    Conservatoire en executoriale beslagen gaan over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij gelegd zijn, worden toegedeeld, alsmede op de geldsommen die in de plaats van kavels of ter zake van onderbedeling worden toegekend.


Paragraaf 4 De lijst der geldelijke regelingen

Paragraaf 4 De lijst der geldelijke regelingen


Artikel 61

Het verschil in oppervlakte tussen de ingebrachte en de na de toepassing van artikel 56 toegedeelde kavels, wordt met de eigenaren in geld verrekend.


Artikel 62

  • 1

    De lijst der geldelijke regelingen houdt in:

    • a.

      de uitkomst van de schatting, bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel a, alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 90, derde lid, voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren;

    • b.

      de uitkomst van de schatting, bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel b, alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daarmee verband houdende geldelijke verrekeningen;

    • c.

      een opgave van de geldelijke verrekeningen voor de betrokken eigenaren als gevolg van:

      • 1°.

        de toepassing van de artikelen 58 en 61,

      • de toepassing van artikel 60,

      • 3°.

        de toe te kennen schadevergoedingen, anders dan die bedoeld in artikel 41, en

      • 4°.

        de overige zaken;

    • d.

      een opgave van de geldelijke verrekeningen voor de betrokken pachters als gevolg van de toepassing van artikel 53 in samenhang met artikel 58.

  • 2

    Voor de bepaling van de in het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, bedoelde verrekening stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde van de grond vast met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 63, tweede lid.


Paragraaf 5 Nadere regels omtrent het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen

Paragraaf 5 Nadere regels omtrent het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen


Artikel 63

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden de algemene uitgangspunten ten aanzien van de onderscheiden onderdelen van artikel 51, eerste lid, vastgesteld.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur worden de algemene uitgangspunten ten aanzien van de onderscheiden onderdelen van artikel 62, eerste lid, alsmede de uitgangspunten ten aanzien van de bepaling van de agrarische verkeerswaarde, bedoeld in artikel 62, tweede lid, vastgesteld.


Paragraaf 6 De procedure voor de vaststelling van het ruilplan

Paragraaf 6 De procedure voor de vaststelling van het ruilplan


Artikel 64

  • 1

    Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een ruilplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2

    Ten behoeve van het opstellen van het ontwerp, bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geven gedeputeerde staten toepassing aan de artikelen 65 en met 66.

  • 3

    Tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geven gedeputeerde staten bij aangetekende brief kennis van de terinzagelegging en van de zakelijke inhoud van het ontwerp van het besluit aan de bij hen bekende belanghebbenden, onder wie in ieder geval worden begrepen:

    • a.

      zij die voorkomen op de lijst van rechthebbenden, bedoeld in artikel 49, welke onderdeel uitmaakt van het ontwerpbesluit;

    • b.

      zij die overeenkomstig artikel 65, eerste of tweede lid, een pachtovereenkomst ter registratie hebben ingezonden; en

    • c.

      de wederpartij, bedoeld in artikel 65, vijfde lid.


Artikel 65

  • 1

    Pachtovereenkomsten kunnen tot een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip ter registratie aan gedeputeerde staten worden ingezonden.

  • 2

    Indien pachtovereenkomsten zijn aangegaan na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, kunnen deze uiterlijk vier weken na het aangaan daarvan ter registratie worden ingezonden, doch uiterlijk tot een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip.

  • 3

    Ten aanzien van de tijdstippen, bedoeld in het eerste en tweede lid, is artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4

    Van de registratie wordt door gedeputeerde staten een bewijs afgegeven.

  • 5

    Gedeputeerde staten zenden aan de wederpartij van degene die een pachtovereenkomst ter registratie heeft ingezonden bij aangetekende brief bericht van de inzending ter registratie.

  • 6

    De wederpartij kan zijn bedenkingen tegen de registratie binnen twee weken na de dagtekening van de brief, bedoeld in het vijfde lid, schriftelijk aan gedeputeerde staten kenbaar maken.

  • 7

    Indien overeenkomstig het zesde lid bedenkingen kenbaar zijn gemaakt, stellen gedeputeerde staten, onder vaststelling van die bedenkingen, bij aangetekende brief partijen ervan in kennis dat binnen twee weken na de dagtekening van deze brief aan gedeputeerde staten wordt gezonden hetzij een door beide partijen gewaarmerkte akte waaruit blijkt dat overeenstemming is verkregen, hetzij een gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift waarbij de meest gerede partij de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank binnen welks rechtsgebied de desbetreffende onroerende zaak geheel of gedeeltelijk is gelegen, heeft ingeroepen. De waarmerking van het afschrift geschiedt door de griffier van de rechtbank.

  • 8

    Indien gedeputeerde staten van mening zijn dat met betrekking tot de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst ten onrechte artikel 318, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht zijn genomen, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de grondkamer in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van deze brief een door de secretaris van de grondkamer gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.

  • 9

    Indien gedeputeerde staten van mening zijn dat met betrekking tot de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst artikel 317, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht is genomen, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van deze brief een door de griffier van de rechtbank gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.

  • 10

    Indien aan het zevende tot en met het negende lid geen gevolg is gegeven, hoeft in het ruilplan met het bestaan van de pachtovereenkomst geen rekening te worden houden.

  • 11

    De grondkamer en de pachtkamer van de rechtbank en in beroep de Centrale Grondkamer en de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelen de verzoeken en vorderingen, bedoeld in het zevende tot en met het negende lid, vóór alle andere zaken.


Artikel 66

Gedeputeerde staten stellen in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede gelegen is, op een of meer door hen te bepalen plaatsen en tijdstippen de eigenaren en gebruikers in de gelegenheid hun wensen ten aanzien van het plan van toedeling kenbaar te maken.


Paragraaf 7 De procedure voor de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen

Paragraaf 7 De procedure voor de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen


Artikel 67


Artikel 68

  • 1

    Gedeputeerde staten geven op een door hen te bepalen tijdstip aan daartoe door hen aan te wijzen schatters opdracht tot het schatten van:

    • a.

      de verandering van de waarde van de onroerende zaken als gevolg van de landinrichting voor iedere eigenaar;

    • b.

      de geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar bij overgang van onroerende zaken, ten aanzien van:

      • 1°.

        de waardeverandering, bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid;

      • 2°.

        de waarde van gebouwen, werken en beplantingen;

      • 3°.

        de andere dan de agrarische waarde van gronden;

      • 4°.

        de overige zaken.

  • 2

    Bij de schatting nemen de schatters de regels, bedoeld in artikel 63, in acht.


Paragraaf 8 Bijzondere bepalingen over beroep en hoger beroep

Paragraaf 8 Bijzondere bepalingen over beroep en hoger beroep


Artikel 69

  • 1

    Tegen het besluit, bedoeld in artikel 45, eerste lid, en het besluit tot vaststelling van het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen, kunnen belanghebbenden bij verzoekschrift als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in beroep komen bij de rechtbank, binnen het rechtsgebied waarvan gedeputeerde staten hun zetel hebben. De artikelen 6:2, 6:7 tot en met 6:20 en 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Het verzoekschrift kan door belanghebbende of diens gemachtigde worden ondertekend.

  • 3

    Zodra een verzoekschrift is ingediend, zendt de griffier een afschrift daarvan aan gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten zenden onverwijld aan de griffier:

    • a.

      een lijst van de belanghebbenden ten aanzien van wie het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is;

    • b.

      een afschrift van de stukken waarop het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen ten aanzien van de indiener van het beroep is gebaseerd;

    • c.

      een afschrift van de tegen het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen ingebrachte zienswijzen, voor zover samenhangend met het beroep, en

    • d.

      afschriften van de overige op het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen betrekking hebbende bescheiden die van belang zijn voor de beoordeling van het beroep.


Artikel 70

  • 1

    De rechtbank beslist omtrent de wijze waarop het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd na oproeping van de verzoeker, gedeputeerde staten en de belanghebbenden ten aanzien van wie het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is. Belanghebbenden en gedeputeerde staten kunnen bij gemachtigde verschijnen.

  • 2

    De beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen worden gezamenlijk behandeld.

  • 3

    Tegen een beschikking van de rechtbank is geen hoger beroep toegelaten. Voor de belanghebbende die voor de rechtbank is verschenen en voor gedeputeerde staten staat beroep in cassatie open overeenkomstig de artikelen 426 tot en met 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.


Artikel 71

  • 1

    De griffier van de rechtbank, of in geval van cassatie de griffier van de Hoge Raad, zendt bij aangetekende brief een afschrift van de beschikking aan de opgeroepen belanghebbenden bij het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen, alsmede aan gedeputeerde staten.

  • 2

    Zodra het afschrift van de eindbeschikking van de rechtbank door gedeputeerde staten is ontvangen en deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, wijzigen gedeputeerde staten zonodig het besluit tot vaststelling van het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen overeenkomstig deze beschikking.


Artikel 72

  • 1

    De werking van een besluit als bedoeld in artikel 45, eerste lid, of van een besluit tot vaststelling van een ruilplan als bedoeld in artikel 47, wordt opgeschort totdat

    • a.

      de beroepstermijn is verstreken, of

    • b.

      indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist en, voor zover het een ruilplan als bedoeld in artikel 47 betreft, de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken, of,

    • c.

      indien beroep in cassatie is ingesteld, op dat beroep in cassatie is beslist en in het geval de Hoge Raad het geding heeft verwezen de rechter, naar wie is verwezen, uitspraak heeft gedaan.

  • 2

    De werking van een besluit tot vaststelling van een lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 47, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Indien cassatie als bedoeld in artikel 70, derde lid, leidt tot een vermindering van de schuldplichtigheid van een of meer belanghebbenden, worden de geldelijke gevolgen daarvan door de provincie gedragen.


Paragraaf 9 Overige bepalingen

Paragraaf 9 Overige bepalingen


Artikel 73

Zodra het ruilplan onherroepelijk is, geven gedeputeerde staten hiervan kennis aan de Dienst landelijk gebied en de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.


Artikel 74

Zodra de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist, geldt de lijst der geldelijke regelingen als titel voor de daarin omschreven vorderingen.


Afdeling 5 De gevolgen van het ruilplan voor de pachtverhoudingen


Artikel 75

Gedeputeerde staten delen zo spoedig mogelijk nadat het ruilplan onherroepelijk is, aan de grondkamer mee welke pachtverhoudingen gehandhaafd, welke opgeheven en welke nieuw gevestigd zijn onder vermelding van de namen en woonplaatsen van partijen in de pachtverhouding, de onroerende zaken waarop deze betrekking hebben en de bepalingen op grond van artikel 54, tweede lid, inzake de uit de gevestigde pachtverhoudingen voortvloeiende pachtovereenkomsten.


Artikel 76

  • 1

    De grondkamer ontwerpt de pachtovereenkomsten die uit de gevestigde pachtverhoudingen voortvloeien en neemt daarin op de in artikel 54, tweede lid, bedoelde bepalingen.

  • 2

    Indien ingevolge artikel 54, tweede lid, een overeenkomst die geldt voor een kortere dan de wettelijke duur verlengbaar zal zijn, doet de grondkamer daarvan blijken door een op de ontwerppachtovereenkomst gestelde en door haar ondertekende verklaring.

  • 3

    De grondkamer zendt de ontwerppachtovereenkomst aan hen die daarbij partij zullen zijn en stelt hen in de gelegenheid binnen vier weken na toezending de ondertekende overeenkomst aan de grondkamer te doen toekomen. Betrokkenen kunnen de door hen overeengekomen pachtprijs alsmede bijzondere bepalingen in de overeenkomst opnemen.

  • 4

    Op de in het derde lid bedoelde pachtovereenkomsten vindt de titel 7.5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek toepassing, met dien verstande dat de grondkamer niet treedt in de beoordeling van de bepalingen van de overeenkomst die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het ruilplan is komen vast te staan.


Artikel 77

Indien partijen niet binnen de in artikel 76, derde lid, gestelde termijn tot inzending van de getekende pachtovereenkomst bij de grondkamer zijn overgegaan, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, gelijkluidend aan de aan partijen gezonden ontwerppachtovereenkomst en bepaalt daarin de pachtprijs. De grondkamer ondertekent de akte en zendt een exemplaar daarvan bij aangetekende brief aan elke partij toe.


Artikel 78

  • 1

    De in artikel 77 bedoelde akte heeft dezelfde kracht als een tussen partijen gesloten, door de grondkamer goedgekeurde onderscheidenlijk ter registratie aangeboden pachtovereenkomst.

  • 2

    Het opmaken en ondertekenen van de akte is een rechterlijke beschikking van de grondkamer waartegen partijen binnen vier weken na de verzending van de in artikel 77 bedoelde aangetekende brief beroep kunnen instellen.

  • 3

    De Centrale Grondkamer, beslissende op een beroep als bedoeld in het tweede lid, kan de akte wijzigen met uitzondering van bepalingen die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het plan van toedeling is komen vast te staan.


Artikel 79

  • 1

    De grondkamer verzoekt zo spoedig mogelijk na de mededeling van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 75, partijen in een gehandhaafde pachtverhouding, indien de bestaande pachtovereenkomst ten gevolge van de herverkaveling gewijzigd of door een nieuwe overeenkomst moet worden vervangen, binnen vier weken een nieuwe overeenkomst ter goedkeuring onderscheidenlijk ter registratie aan de grondkamer te zenden.

  • 2

    De nieuwe overeenkomst eindigt op hetzelfde tijdstip als waarop de overeenkomst waarvoor zij in de plaats treedt, zou zijn geëindigd. Indien laatstbedoelde overeenkomst voor de wettelijke duur gold, tekent de grondkamer voor zover van toepassing op de nieuwe overeenkomst aan dat deze verlengbaar zal zijn.

  • 3

    Indien niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een overeenkomst ter goedkeuring onderscheidenlijk registratie is aangeboden, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, inhoudende een gewijzigde of nieuwe pachtovereenkomst waarin de gevolgen van de herverkaveling voor de gehandhaafde pachtverhouding worden verwerkt. De artikelen 77, laatste volzin, en 78 zijn van overeenkomstige toepassing.


Artikel 80

  • 1

    Pachtovereenkomsten die ingevolge deze afdeling tot stand komen, treden van rechtswege in werking op het tijdstip waarop de in artikel 81 bedoelde ruilakte in de openbare registers wordt ingeschreven. Op hetzelfde tijdstip eindigen de pachtovereenkomsten voor welke de eerstgenoemde pachtovereenkomsten in de plaats treden.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de rechtsverhoudingen geregeld bij een akte als bedoeld in artikel 77 of artikel 79, derde lid.


Afdeling 6 De ruilakte


Artikel 81

  • 1

    Zodra het ruilplan onherroepelijk is, maakt een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris de ruilakte op.

  • 2

    In de ruilakte wordt opgenomen een kaart van het blok met aanwijzing van de kavels, en voor zover deze zijn gelegen binnen het blok de wegen en waterlopen en de gronden die ingevolge artikel 28 zijn toegewezen.

  • 3

    In de ruilakte wordt voorts opgenomen de in artikel 28 bedoelde toewijzing in eigendom voor zover deze betrekking heeft op onroerende zaken die binnen het blok zijn gelegen.

  • 4

    De omschrijving van de kavels, de wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken en de gronden die op de in het tweede lid bedoelde kaart zijn afgebeeld en die daarop voorzien zijn van een nummer, geschiedt door vermelding van het nummer waarmee zij op die kaart voorkomen. Artikel 20, eerste lid, van de Kadasterwet is niet van toepassing voor zover het betreft het vermelden van de aard en de plaatselijke aanduiding zo deze er is, van onroerende zaken.

  • 5

    In de ruilakte worden tevens vermeld de hypotheken en de beslagen die door de inschrijving van de ruilakte niet meer blijven bestaan.

  • 6

Artikel 82

  • 1

    De ruilakte wordt ondertekend door de voorzitter van gedeputeerde staten en de secretaris, bedoeld in artikel 100 van de Provinciewet.

  • 2

    Zij geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving van de ruilakte in de openbare registers worden de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten verkregen.

  • 3

    Op grond van de ruilakte wordt in de openbare registers bij elke hypothecaire inschrijving, onderscheidenlijk bij elke inschrijving van een beslag aangetekend dat de hypotheek onderscheidenlijk het beslag in het vervolg zal rusten op de in de ruilakte aangewezen kavels of gedeelten daarvan, dan wel op de rechten waaraan die kavels of gedeelten daarvan zijn onderworpen.

  • 4

    De bewaarder van het kadaster en de openbare registers tekent ambtshalve de door de inschrijving van de ruilakte niet meer bestaande inschrijvingen van de in artikel 81, vijfde lid, bedoelde hypotheken en beslagen aan in de basisregistratie kadaster.

  • 5

    De bewaarder van het kadaster en de openbare registers zendt zo spoedig mogelijk per brief aan elke eigenaar van, alsmede aan elke beperkt gerechtigde met betrekking tot de onroerende zaak een kennisgeving van het resultaat van het bijhouden van de basisregistratie kadaster die op grond van de inschrijving van de ruilakte plaatsvindt. De brief vermeldt de dag van de verzending, de in de basisregistratie kadaster vermeld staande gegevens omtrent de rechten, de rechthebbenden, bedoeld in de Kadasterwet, en de grootte en de kadastrale aanduiding van de onroerende zaak waarop de kennisgeving betrekking heeft. Artikel 56b van de Kadasterwet is niet van toepassing op het in de eerste volzin bedoelde bijhouden.


Afdeling 7 Gelijktijdige terinzagelegging van het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen


Artikel 83

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen, in afwijking van artikel 67, tweede lid, tweede volzin, bepalen dat het ontwerp van het ruilplan en van de lijst der geldelijke regelingen gelijktijdig ter inzage worden gelegd.

  • 2

    Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid en ter zake van het ontwerp van het ruilplan zienswijzen zijn ingediend, wordt een besluit omtrent de lijst der geldelijke regelingen eerst genomen nadat het ruilplan onherroepelijk is.


Artikel 84

  • 1

    Indien bij toepassing van artikel 83 het onherroepelijke ruilplan anders luidt dan het ter inzage gelegde ontwerp, stellen gedeputeerde staten een gewijzigd ontwerp op van de lijst der geldelijke regelingen, waarin de geldelijke gevolgen van de wijzigingen in het ruilplan worden opgenomen.

  • 2

    Artikel 67 is van overeenkomstige toepassing op het gewijzigd ontwerp van de lijst der geldelijke regelingen.


Hoofdstuk 9 Ruilverkaveling bij overeenkomst


Artikel 85

  • 1

    Ruilverkaveling bij overeenkomst is de schriftelijk aan te gane en in de openbare registers in te schrijven overeenkomst waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de gegeven massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen.

  • 2

    Bij een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid kunnen mede partijen betrokken zijn die tegen inbreng van een geldsom onroerende zaken of tegen inbreng van onroerende zaken een geldsom bedingen, met dien verstande dat overeenkomsten waarbij niet meer dan drie partijen zijn betrokken slechts als ruilverkaveling bij overeenkomst worden aangemerkt indien alle partijen onroerende zaken inbrengen en ten hoogste één van hen daartegen slechts een geldsom bedingt.

  • 3

    Een bedrijfsverplaatsing, waarbij de gronden van het achtergelaten bedrijf worden gebruikt om onroerende zaken samen te voegen en de gegeven massa op een bepaalde wijze te verkavelen, kan in een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid worden opgenomen.

  • 4

    Indien een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid onroerende zaken omvat waarop hypotheken, conservatoire of executoriale beslagen rusten, is de overeenkomst slechts rechtsgeldig, indien zij door de hypotheekhouders of beslagleggers is medeondertekend.

  • 5

    De akte, bedoeld in het eerste lid, wordt ondertekend door hen, die daartoe bij de overeenkomst bevoegd worden verklaard en wordt ingeschreven in de openbare registers.


Artikel 86

  • 1

    Door inschrijving van een overeenkomst als bedoeld in artikel 85, eerste lid, in de openbare registers wordt deze mede verbindend voor degenen die na de inschrijving onder bijzondere titel in de rechten van de eigenaren opvolgen.

  • 2

    Indien na de inschrijving, bedoeld in het eerste lid, komt vast te staan dat een of meer van de partijen bij de overeenkomst geen eigenaar waren, maar in de basisregistratie kadaster als zodanig vermeld stonden, wordt de overeenkomst geacht rechtsgeldig tot stand te zijn gekomen en treedt de werkelijke eigenaar in de rechten en verplichtingen, die de in zijn plaats opgetreden partij onbevoegdelijk heeft verworven en op zich genomen.


Artikel 87

Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke artikelen of onderdelen daarvan van deze wet in een beding in een overeenkomst als bedoeld in artikel 85, eerste lid, van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld waaraan moet worden voldaan alvorens een zodanig beding overeenkomstige rechtsgevolgen heeft als de daarin van toepassing verklaarde bepalingen van deze wet.


Artikel 88

Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere eisen gesteld, waaraan een overeenkomst als bedoeld in artikel 85, eerste lid, moet voldoen.


Hoofdstuk 10 De kosten van landinrichting


Artikel 89

De kosten van landinrichting worden gedragen door de provincie, voor zover zij niet worden gedragen door andere openbare lichamen en eigenaren met inachtneming van de artikelen 90 en 91.


Artikel 90

  • 1

    Ten laste van andere openbare lichamen komen de kosten waartoe zij zich op grond van artikel 37, tweede lid, of anderszins bij overeenkomst, hebben verplicht.

  • 2

    Ten laste van de eigenaren van de in een herverkaveling betrokken onroerende zaken gezamenlijk komen de kosten van herverkaveling die gemaakt zijn ten behoeve van het blok, voor zover deze niet gedekt worden door een subsidie of bijdrage van overheidswege of voor zover de betaling van deze kosten niet bij overeenkomst is verzekerd.

  • 3

    De kosten die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen, worden over de eigenaren omgeslagen zoals bepaald in de lijst der geldelijke regelingen. Iedere eigenaar is schuldplichtig voor de over hem omgeslagen kosten.

  • 4

    Nadat het besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen is genomen en de beroepstermijn is verstreken, dan wel, indien beroep is ingesteld, door de rechtbank op het beroep is beslist, worden de kosten die over de eigenaren worden omgeslagen gecorrigeerd met een door gedeputeerde staten vastgestelde correctiefactor, zijnde het quotiënt van de definitieve kosten en de kosten zoals deze oorspronkelijk in de lijst der geldelijke regelingen waren opgenomen.


Artikel 91

  • 1

    Op de heffing en de invordering van de omgeslagen kosten zijn de artikelen 227, 227a, 227b, 228, 228b, 228c, 232, 232aa, 232b, 232c, 232d, 232e, 232f en 232h van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    De omgeslagen kosten worden geheven bij wege van aanslag.

  • 3

    Indien de over een eigenaar omgeslagen kosten geringer zijn dan een bij verordening van provinciale staten, vast te stellen bedrag, worden deze kosten niet geheven.

  • 4

    Indien met betrekking tot eenzelfde onroerende zaak twee of meer eigenaren kostenplichtig zijn en bij elk van deze eigenaren het derde lid geen toepassing vindt, kan de belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.

  • 5

    Indien met toepassing van het vierde lid de belastingaanslag ten name van één kostenplichtige is gesteld, kan:

    • a.

      de ontvanger de aanslag op de gehele onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige kostenplichtigen;

    • b.

      de kostenplichtige die de belastingaanslag heeft voldaan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn kostenplicht verhalen op de overige kostenplichtigen naar evenredigheid van ieders kostenplicht.

  • 6

    Van het vijfde lid, aanhef en onderdeel b, kan bij overeenkomst worden afgeweken.

  • 7

    Bezwaar en beroep als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 1, onderscheidenlijk afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kunnen niet betreffen de hoogte van de omgeslagen kosten.

  • 8

Hoofdstuk 11 Toezicht


Artikel 92

  • 1

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:

    • a.

      de bij besluit van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen ambtenaren; en

    • b.

      de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren.

  • 2

    Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.


Hoofdstuk 12 Overgangs- en slotbepalingen


Paragraaf 1 Overgang verplichtingen Rijk

Paragraaf 1 Overgang verplichtingen Rijk


Artikel 93

  • 1

    Gedeputeerde staten nemen de bij besluit van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat aangeduide bestaande verplichtingen van deze minister jegens subsidieaanvragers en -ontvangers over met ingang van het in dat besluit genoemde tijdstip en onder de bij het besluit in voorkomend geval gestelde nadere voorwaarden en beperkingen.

  • 2

    Bij het besluit worden tevens de aan de minister toekomende, met de desbetreffende subsidie samenhangende bevoegdheden jegens de betrokken subsidieaanvragers en -ontvangers aan gedeputeerde staten gedelegeerd, met inbegrip van het nemen van besluiten als bedoeld in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en van andere met de desbetreffende subsidie samenhangende besluiten.

  • 3

    Bij het besluit, bedoeld in het eerste en het tweede lid, kunnen ook andere verplichtingen jegens derden dan de in het eerste lid bedoelde verplichtingen aan gedeputeerde staten worden overgedragen, met dien verstande dat slechts die verplichtingen voor overdracht in aanmerking komen die door Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat zijn aangegaan in het kader van de verwezenlijking van het gebiedsgericht beleid.

  • 4

    Het besluit, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 5

    Op de relatie tussen gedeputeerde staten en de subsidieaanvrager of -ontvanger is het recht van toepassing, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip, bedoeld in het eerste lid.

  • 6

    Bij regeling van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat kunnen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde subsidieaanvragers en -ontvangers:

    • a.

      in zoverre in afwijking van het vijfde lid aanvullende subsidievoorwaarden worden gesteld, ingeval dat noodzakelijk is om te voldoen aan bindende besluiten van organen van de Europese Unie;

    • b.

      de subsidiebedragen worden aangepast aan de prijs- en loonontwikkeling, voor zover dit voortvloeit uit het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 7

    Onder «gedeputeerde staten» wordt in dit artikel verstaan: gedeputeerde staten van de provincie waarin de subsidiabele activiteiten respectievelijk de activiteiten ten aanzien waarvan de verplichtingen, bedoeld in het derde lid, zijn aangegaan geheel of grotendeels plaatsvinden.

  • 8

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.


Paragraaf 2 Afwikkeling investeringsbudget landelijk gebied

Paragraaf 2 Afwikkeling investeringsbudget landelijk gebied


Artikel 93a

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • bestuursakkoord natuur: samenstel van de door het Rijk en de provincies jegens elkaar aangegane verplichtingen, neergelegd in het op 20 september 2011 gesloten onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur (bijlage 131283 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 107), de op 7 december 2011 gesloten aanvullende overeenkomst (bijlage 144712 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 143) en de op 8 februari 2012 overeengekomen uitvoeringsafspraken (bijlage 153993 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 153);

  • ILG-bestuursovereenkomst: bestuursovereenkomst voor het investeringstijdvak van 2007 tot en met 2013, gesloten op grond van artikel 7, eerste lid, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze paragraaf;

  • investeringsbudget landelijk gebied: investeringsbudget voor het investeringstijdvak lopende van 2007 tot en met 2013, verleend op grond van artikel 8, eerste lid, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze paragraaf;

  • voorschot: voorschot van het investeringsbudget landelijk gebied als bedoeld in artikel 8, tweede lid, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze paragraaf.


Artikel 93b

De beschikking tot verlening van het investeringsbudget landelijk gebied en de verplichtingen tussen het Rijk en de onderscheiden provincies die voortvloeien uit de ILG-bestuursovereenkomst en uit de verlening van het investeringsbudget landelijk gebied vervallen.


Artikel 93c

Onze Minister keert aan elke provincie het bedrag uit waarop de provincie overeenkomstig het bestuursakkoord natuur aanspraak maakt wegens in de jaren 2007 tot en met 2010 ten laste van het investeringsbudget landelijk gebied gedane bestedingen.


Artikel 93d

Onze Minister keert voor het jaar 2011 de volgende bedragen uit:

  • 36.325.000 euro aan de provincie Drenthe;

  • 10.426.000 euro aan de provincie Flevoland;

  • 46.892.000 euro aan de provincie Friesland;

  • 72.091.000 aan de provincie Gelderland;

  • 25.346.000 euro aan de provincie Groningen;

  • 52.430.000 euro aan de provincie Limburg;

  • 57.782.000 euro aan de provincie Noord-Brabant;

  • 77.006.000 euro aan de provincie Noord-Holland;

  • 53.611.000 euro aan de provincie Overijssel;

  • 56.645.000 euro aan de provincie Utrecht;

  • 18.881.000 euro aan de provincie Zeeland;

  • 136.137.000 euro aan de provincie Zuid-Holland.


Artikel 93e

  • 1

    Op de onderscheiden uitkeringen, bedoeld in de artikelen 93c en 93d, worden in mindering gebracht de voor de in die artikelen genoemde jaren ten behoeve van de provincie overgemaakte voorschotten. Op de uitkering, bedoeld in artikel 93c, worden tevens in mindering gebracht de voor de jaren 2007 tot en met 2010 aan de provincie:

    • a.

      uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling op grond van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling (ELPO) (PbEU L 277) verstrekte middelen voor in de ILG-bestuursovereenkomst genoemde doelen en prestaties ten aanzien van agrarisch natuurbeheer, en

    • b.

      door tussenkomst van de Stichting Groenfonds te ’s Gravenhage en in voorkomend geval de Vereniging Natuurmonumenten ter beschikking gestelde rijksmiddelen die de provincie heeft besteed voor de verstrekking van subsidies aan particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties voor verwerving van grond en beëindiging van pachtovereenkomsten in de provincie.

  • 2

    Onze Minister stelt, na overleg met gedeputeerde staten van de provincie, de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 93c, vast.

  • 3

    Onze Minister stelt met betrekking tot de onderscheiden uitkeringen, bedoeld in de artikelen 93c en 93d, het overeenkomstig het eerste lid berekende verschil vast.

  • 4

    Ingeval het verschil, bedoeld in het derde lid:

    • a.

      meer is dan nihil, geeft de in dat lid bedoelde vaststelling aanspraak op betaling van het verschil door Onze Minister;

    • b.

      minder is dan nihil, geeft de in dat lid bedoelde vaststelling aanspraak op betaling van het verschil door gedeputeerde staten.

  • 5

    Zolang de in het tweede en derde lid bedoelde vaststellingen met betrekking tot de uitkering, bedoeld in artikel 93c, ten aanzien van een of meer provincies nog niet onherroepelijk is, kan Onze Minister de vaststellingen ten aanzien van deze provincies en elk van de andere provincies wijzigen.


Artikel 93f

De uitkering, bedoeld in artikel 93d, wordt in mindering gebracht op het totale bedrag van de in het bestuursakkoord natuur voorziene decentralisatie-uitkeringen voor de jaren 2011, 2012 en 2013.


Artikel 93g

Artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet is niet van toepassing op de financiële bijdragen aan de provincies, bedoeld in de artikelen 93c en 93d.


Artikel 93h

  • 1

    In zoverre in afwijking van artikel 93b blijven, voor zover Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat met gedeputeerde staten niet anders overeenkomen, tot 1 januari 2014 geldig de in de ILG-bestuursovereenkomst aangegane verplichtingen die betrekking hebben op projecten als bedoeld in artikel 3 van de Wet Fonds economische structuurversterking.

  • 2

    De ingevolge de ILG-bestuursovereenkomst voor de realisatie van de in het eerste lid bedoelde projecten genoemde middelen voor:

    • a.

      de jaren 2007 tot en met 2010 zijn begrepen in de uitkering, bedoeld in artikel 93c, voor zover de middelen in die jaren zijn besteed;

    • b.

      het jaar 2011 zijn begrepen in de uitkering, bedoeld in artikel 93d, eerste en tweede lid;

    • c.

      de jaren 2012 en 2013 alsmede de ingevolge de ILG-bestuursovereenkomst voor de realisatie van de in het eerste lid bedoelde projecten genoemde middelen voor de jaren 2007 tot en met 2010 die in die jaren niet aan de projecten zijn besteed zijn begrepen in de decentralisatie-uitkeringen voor de jaren 2012 en 2013 als voorzien in het bestuursakkoord, met inachtneming van artikel 93f en met dien verstande dat op die uitkeringen in mindering worden gebracht de in voorkomend geval voor 2012 en 2013 ten laste van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu verstrekte middelen.


Paragraaf 3 Overgangs- en slotbepalingen

Paragraaf 3 Overgangs- en slotbepalingen


Artikel 94

[Wijzigt deze wet.]


Artikel 95

De Landinrichtingswet blijft van toepassing op landinrichtingprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn, met dien verstande dat in artikel 187, eerste lid, van de Landinrichtingswet in plaats van de zinsnede «vast recht, als bedoeld in de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Stb. 1960, 541)» wordt gelezen: «griffierecht, als bedoeld in de Wet griffierechten burgerlijke zaken» en met dien verstande dat, nadat de lijst der geldelijke regelingen door de rechtbank is gesloten overeenkomstig artikel 217, eerste lid, van de Landinrichtingswet, het door de eigenaar verschuldigde bedrag, bedoeld in artikel 223, tweede lid, van de Landinrichtingswet wordt gecorrigeerd met een door gedeputeerde staten vastgestelde correctiefactor, zijnde het quotiënt van de definitieve kosten en de kosten zoals deze oorspronkelijk in de lijst der geldelijke regelingen waren opgenomen.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid worden landinrichtingsprojecten ten aanzien waarvan nog geen toepassing is gegeven aan artikel 198 van de Landinrichtingswet alsmede herverkavelingen op basis van de Reconstructiewet concentratiegebieden, vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel uitgevoerd met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 4

    Bij regeling van Onze Minister wordt ten aanzien van de in het derde lid bedoelde landinrichtingsprojecten en herverkavelingen bepaald op welke wijze procedure-onderdelen en besluiten op basis van de Landinrichtingswet of de Reconstructiewet concentratiegebieden worden gelijkgesteld met procedure-onderdelen en besluiten op basis van deze wet. Bij deze regeling kan, in afwijking van het derde lid, worden bepaald dat naar gelang de voortgang of overige omstandigheden van een landinrichtingsproject of herverkaveling als bedoeld in het derde lid, bepalingen van deze wet ten aanzien van dat landinrichtingsproject of die herverkaveling buiten toepassing blijven dan wel bepalingen uit de Landinrichtingswet of de Reconstructiewet concentratiegebieden daarop van toepassing blijven.


Artikel 96

[Vervallen]


Artikel 97

Voor zoveel nodig in afwijking van artikel 10:3, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn alle besluiten rechtsgeldig die zijn genomen door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie, bedoeld in artikel 7 van de Landinrichtingswet, zoals dit luidde voorafgaand aan inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 96.


Artikel 98


Artikel 99

[Vervallen]


Artikel 100

[Vervallen]


Artikel 101

[Vervallen]


Artikel 102

[Vervallen]


Artikel 103

[Vervallen]


Artikel 104

[Vervallen]


Artikel 105

[Vervallen]


Artikel 106

[Vervallen]


Artikel 107

[Vervallen]


Artikel 108

[Vervallen]


Artikel 109

[Vervallen]


Artikel 110

[Vervallen]


Artikel 111

Na de inwerkingtreding van deze wet berust het Besluit herverkaveling reconstructie concentratiegebieden op artikel 63 van deze wet.


Artikel 111a

De artikelen 93 tot en met 95 vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.


Artikel 111b


Artikel 112

[Vervallen]


Artikel 113

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.


Artikel 114

Deze wet wordt aangehaald als: Wet inrichting landelijk gebied.


Slotformulier en ondertekening

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te ’s-Gravenhage 7 december 2006 Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C. P. Veerman

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P. L. B. A. van Geel

De Minister van Verkeer en Waterstaat, K. M. H. Peijs

Uitgegeven de twintigste december 2006 De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin


Opschrift

Wet van 7 maart 1991, houdende nieuwe bepalingen inzake de lijkbezorging


Aanhef

Wet van 7 maart 1991, houdende nieuwe bepalingen inzake de lijkbezorging

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe wettelijke bepalingen inzake de lijkbezorging vast te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:


Hoofdstuk I Algemene bepalingen


Artikel 1

Lijkbezorging geschiedt door begraving, crematie of op andere bij of krachtens de wet voorziene wijze.


Artikel 2

  • 1

    In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • 2

    Deze wet is niet van toepassing op een menselijke vrucht die na een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken

    • a.

      levenloos ter wereld is gekomen dan wel

    • b.

      binnen 24 uur na de geboorte is overleden.


Hoofdstuk II Algemene voorschriften voor de lijkbezorging


§ 1 Lijkschouwing en identificatie

§ 1 Lijkschouwing en identificatie


Artikel 3

Lijkschouwing geschiedt, zo spoedig mogelijk na het overlijden, door de behandelende arts of door een gemeentelijke lijkschouwer.


Artikel 4

Burgemeester en wethouders verschaffen gelegenheid tot het doen schouwen van lijken. Zij benoemen een of meer gemeentelijke lijkschouwers.


Artikel 5

Uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register, worden benoemd als gemeentelijke lijkschouwer.


Artikel 6

  • 1

    Een gemeentelijke lijkschouwer treedt niet als zodanig op, indien hij gedurende de laatste twee jaar ten aanzien van de overledene of de moeder van de doodgeborene handelingen op het gebied van de geneeskunst heeft verricht en indien tussen dezen en hem bloed- of aanverwantschap tot in de derde graad, een huwelijk of een geregistreerd partnerschap bestond of bestaat.

  • 2

    De behandelende arts treedt niet op als lijkschouwer indien tussen hem en de overledene of de moeder van de doodgeborene bloed- of aanverwantschap tot in de derde graad, een huwelijk of een geregistreerd partnerschap bestond of bestaat.


Artikel 7

  • 1

    Hij die de schouwing heeft verricht geeft een verklaring van overlijden af, indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak.

  • 2

    Indien het overlijden het gevolg was van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 293, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 294, tweede lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht, geeft de behandelende arts geen verklaring van overlijden af en doet hij van de oorzaak van dit overlijden onverwijld door invulling van een formulier mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer of een der gemeentelijke lijkschouwers. Bij de mededeling voegt de arts een beredeneerd verslag inzake de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

  • 3

    De behandelend arts kan de mededeling en het beredeneerd verslag elektronisch verzenden naar de gemeentelijke lijkschouwer of een van de gemeentelijke lijkschouwers, indien de betreffende gemeentelijke lijkschouwer met overeenkomstige toepassing van artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Bij het openstellen van de elektronische weg wijst de gemeentelijke lijkschouwer een voldoende betrouwbare en vertrouwelijke wijze van verzenden van de mededeling en het beredeneerd verslag aan.

  • 4

    Elektronische verzending als bedoeld in het derde lid, geschiedt slechts op de door de betreffende gemeentelijke lijkschouwer aangewezen wijze. De artikelen 2:15, tweede tot en met vierde lid, en 2:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5

    In afwijking van het derde lid, eerste zin, kan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de in dat lid bedoelde elektronische verzending bij regeling voorschrijven.

  • 6

    Indien de behandelende arts in andere gevallen dan die bedoeld in het tweede lid meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan, doet hij hiervan onverwijld door invulling van een formulier mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer of een der gemeentelijke lijkschouwers.


Artikel 8

  • 1

    Op de kist of op een ander omhulsel van het lijk wordt een registratienummer aangebracht, dat correspondeert met het nummer, vermeld op een bijgevoegd document dat tevens de namen, de data van geboorte en overlijden van de overledene dan wel de geslachtsnaam van de doodgeborene bevat, nadat is vastgesteld dat het document betrekking heeft op het lijk.

  • 2

    Tot begraving of crematie wordt niet overgegaan dan nadat de houder van de begraafplaats of van het crematorium de overeenkomst heeft vastgesteld tussen het op de kist of het omhulsel vermelde registratienummer en het nummer, vermeld op het document, bedoeld in het eerste lid.

  • 3

    Indien er reden is om aan te nemen dat de gegevens op het document dan wel op de kist of het omhulsel niet juist zijn, vindt zo mogelijk de identificatie van het lijk plaats door twee personen die de overledene bij leven hebben gekend, in tegenwoordigheid van de houder van de begraafplaats of het crematorium.


Artikel 9

  • 1

    De vorm en de inrichting van de modellen van de verklaring van overlijden, af te geven door de behandelende arts en door de gemeentelijke lijkschouwer, worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.

  • 2

    De vorm en de inrichting van de modellen van de mededeling en het verslag, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de mededeling bedoeld in artikel 7, zesde lid en van de formulieren bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.


Artikel 10

  • 1

    Indien de gemeentelijke lijkschouwer meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan, brengt hij door invulling van een formulier onverwijld verslag uit aan de officier van justitie en waarschuwt hij onverwijld de ambtenaar van de burgerlijke stand.

  • 2

    Onverminderd het eerste lid brengt de gemeentelijke lijkschouwer, indien sprake is van een mededeling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, door invulling van een formulier onverwijld verslag uit aan de regionale toetsingscommissie bedoeld in artikel 3 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Hij zendt het beredeneerd verslag als bedoeld in artikel 7, tweede lid, mee.

  • 3

    Indien de regionale toetsingscommissies de elektronische weg openstellen voor het aan hen verzenden van de in het tweede lid bedoelde verslagen, wijzen zij daartoe een voldoende betrouwbare en vertrouwelijke wijze van elektronische verzending aan.

  • 4

    Elektronische verzending van de verslagen geschiedt slechts op de door de regionale toetsingscommissies aangewezen wijze.

  • 5

    In afwijking van artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de in het vierde lid bedoelde elektronische verzending bij regeling voorschrijven.


Artikel 10a

  • 1

    Indien de schouwing, bedoeld in artikel 7, eerste lid, een minderjarige betreft en is verricht door de behandelende arts, geeft deze een verklaring van overlijden slechts af na overleg met de gemeentelijke lijkschouwer.

  • 2

    De gemeentelijke lijkschouwer kan, na de minderjarige te hebben geschouwd, in afwijking van artikel 10, eerste lid, zorg dragen voor een nader onderzoek naar de doodsoorzaak. Een nader onderzoek vindt niet plaats, indien de lijkschouwer vermoedt dat het overlijden het gevolg is van een strafbaar feit.

  • 3

    De behandelende arts en andere betrokken hulpverleners verstrekken de gemeentelijke lijkschouwer die het nader onderzoek leidt, op diens verzoek terstond de informatie dan wel inzage in of afschrift van bescheiden over de overleden minderjarige, die hij noodzakelijk acht in het kader van het nader onderzoek. De lijkschouwer gebruikt de informatie uitsluitend met het doel de doodsoorzaak vast te stellen.

  • 4

    Na het onderzoek geeft de lijkschouwer een verklaring van overlijden af dan wel brengt hij door invulling van een formulier onverwijld verslag uit aan de officier van justitie en waarschuwt hij onverwijld de ambtenaar van de burgerlijke stand.


§ 2 Verlof tot begraving of crematie

§ 2 Verlof tot begraving of crematie


Artikel 11

Geen begraving of crematie van een lijk geschiedt zonder schriftelijk verlof van de ambtenaar van de burgerlijke stand, dat kosteloos wordt afgegeven. Het formulier voor dit verlof wordt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgesteld.


Artikel 11a

Onverminderd artikel 2, tweede lid, kan een menselijke vrucht als bedoeld in dat artikel worden begraven of gecremeerd mits door de behandelend arts een verklaring is afgegeven, waaruit blijkt dat het een menselijke vrucht als bedoeld in dat artikel betreft.


Artikel 12

De ambtenaar van de burgerlijke stand verleent geen verlof tot begraving of crematie indien hij niet beschikt over een verklaring van overlijden, afgegeven door de behandelende arts of een gemeentelijke lijkschouwer, dan wel een verklaring waaruit blijkt van geen bezwaar van de officier van justitie tegen begraving of crematie. Indien de officier van justitie in de gevallen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, meent niet tot de afgifte van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of crematie te kunnen overgaan, stelt hij de gemeentelijke lijkschouwer en de regionale toetsingscommissie bedoeld in artikel 3 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, hiervan onverwijld in kennis.


Artikel 12a

  • 1

    De behandelende arts of de gemeentelijke lijkschouwer doet zo spoedig mogelijk na de afgifte van de verklaring van overlijden, bedoeld in artikel 12, opgave van de doodsoorzaak en de onmiddellijk daarmee samenhangende gegevens aan de medisch ambtenaar van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De opgave van de doodsoorzaak geschiedt met gebruikmaking van het in het vierde lid bedoelde formulier.

  • 2

    Bij de opgave wordt het burgerservicenummer van de overledene vermeld indien de overledene op het moment van overlijden was ingeschreven in de basisregistratie personen, bedoeld in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen. Bij een kind jonger dan één maand waarvan het burgerservicenummer nog niet bekend is of bij een doodgeborene wordt het burgerservicenummer van de moeder vermeld.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid, wordt, indien een lijk wordt begraven, gecremeerd, ontleed, gebalsemd of aan een andere conserverende bewerking wordt onderworpen krachtens een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 12, de opgave van de doodsoorzaak gedaan door een arts, aangewezen door de officier van justitie.

  • 4

    Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stelt een formulier vast voor de opgave van de doodsoorzaak.

  • 5

    Indien het Centraal Bureau voor de Statistiek krachtens artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de elektronische weg openstelt voor het doen van de opgave van de doodsoorzaak, schrijft zij daartoe een voldoende betrouwbare en vertrouwelijke wijze van elektronische verzending voor.

  • 6

    Elektronische verzending van de opgave van de doodsoorzaak aan het Centraal Bureau voor de Statistiek, geschiedt slechts op de door haar voorgeschreven wijze.

  • 7

    In afwijking van artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de in het zesde lid bedoeld elektronische verzending bij regeling voorschrijven.


Artikel 13

  • 1

    De stukken, genoemd in artikel 12, worden bij de akte van overlijden gevoegd.

  • 2

    Bij gebreke van een akte worden deze stukken bewaard door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van begraving of crematie.


Artikel 14

  • 1

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden als bevoegde officier van justitie en als bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand aangemerkt die van de plaats, waar betreffende de overledene of doodgeborene ingevolge aangifte een akte in het register van overlijden is ingeschreven.

  • 2

    Bij gebreke van een akte zijn bevoegd de officier van justitie en de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van begraving of crematie.


Artikel 15

Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur afwijkingen toestaan van het bepaalde in de paragrafen 1, 2 en 3 van dit hoofdstuk ten aanzien van lijken, die Nederland worden binnengebracht.


§ 3 Termijn

§ 3 Termijn


Artikel 16

Begraving of crematie geschiedt niet eerder dan 36 uren na het overlijden en uiterlijk op de zesde werkdag na het overlijden.


Artikel 17

  • 1

    Na een arts te hebben gehoord kan de burgemeester der gemeente, waar het lijk zich bevindt, voor de begraving of crematie daarvan een andere termijn stellen. Begraving of crematie binnen 36 uur na het overlijden staat hij echter niet toe dan in overeenstemming met de officier van justitie.

  • 2

    Van het besluit van de burgemeester staat binnen 24 uur beroep open op Onze Commissaris in de provincie, die daarop onmiddellijk beslist. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.


§ 4 Voorziening in de lijkbezorging

§ 4 Voorziening in de lijkbezorging


Artikel 18

  • 1

    In de lijkbezorging wordt voorzien door degene, die het in artikel 11 bedoelde verlof aanvraagt, dan wel door degene, die redelijkerwijze geacht kan worden in diens plaats te zijn getreden. De lijkbezorging geschiedt overeenkomstig de wens of de vermoedelijke wens van de overledene, tenzij dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden.

  • 2

    Onder lijkbezorging wordt voor de toepassing van deze paragraaf begrepen het geven van bestemming aan de as van een gecremeerd lijk.


Artikel 19

  • 1

    Een meerderjarige, of hij, die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, kan, ook indien hij niet bekwaam is een uiterste wil te maken, hetzij bij notariële akte, hetzij bij een eigenhandig geschreven, gedagtekende en ondertekende verklaring beschikkingen na dode maken ter bezorging van zijn lijk.

  • 2

    Een in algemene bewoordingen gestelde herroeping van uiterste wilsbeschikkingen wordt geacht geen herroeping in te houden van een vroeger te kennen gegeven wens, als bedoeld in het eerste lid.


§ 5 Overheidszorg

§ 5 Overheidszorg


Artikel 20

Ingeval niemand maatregelen neemt tot lijkschouwing of lijkbezorging overeenkomstig de wet, waarschuwt degene, die het lijk onder zijn berusting heeft, de burgemeester en wel uiterlijk op de derde dag na het overlijden.


Artikel 21

  • 1

    Indien niemand voorziet in de lijkschouwing en lijkbezorging overeenkomstig de wet, draagt de burgemeester daarvoor zorg. Aan hoofdstuk V wordt in dat geval geen toepassing gegeven, tenzij de overledene zijn lijk uitdrukkelijk tot ontleding heeft bestemd.

  • 2

    Indien de toepassing van het voorgaand lid wordt verhinderd, doordat het lijk zich in een woning bevindt en de afgifte van het lijk of de toegang tot de woning wordt geweigerd, heeft de burgemeester of een ambtenaar van politie toegang tot die woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

  • 3

    Indien de identiteit van het lijk niet kan worden vastgesteld, draagt de burgemeester er, uitsluitend ten behoeve van de identificatie en opsporing van vermiste personen, zorg voor dat door of onder verantwoordelijkheid van een arts daarvan lichaamsmateriaal wordt afgenomen.

  • 4

    Zo nodig kan tevens door of onder verantwoordelijkheid van een arts onderzoek in het lichaam worden verricht of een gebitsstatus worden opgemaakt of kunnen door een daartoe bevoegde ambtenaar van politie afdrukken van lichaamsdelen worden afgenomen.

  • 5

    Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing indien het de burgemeester bekend is dat daarin genoemde handelingen reeds in opdracht van de officier van justitie hebben plaatsgevonden.

  • 6

    Een lijk als bedoeld in het derde lid wordt begraven.


Artikel 22

De kosten, verbonden aan de bezorging van lijken waarvoor de burgemeester zorg draagt, daaronder begrepen lijken die uit zee worden aangebracht, komen ten laste van de gemeente. Voor zover zij door de bij de lijken gevonden, niet klaarblijkelijk aan anderen toebehorende goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, kan de gemeente die kosten verhalen op de nalatenschap en, bij ongenoegzaamheid van deze, op de bloed- en aanverwanten, die krachtens de artikelen 392-396 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van de overledene verplicht zouden zijn geweest, dan wel de werkgever indien en voor zover kosten van de lijkbezorging op grond van artikel 720, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek voor diens rekening komen. Paragraaf 6.5 van de Participatiewet is voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing.


Artikel 22a

  • 1

    Indien een lijk is besmet met een infectueus of giftig agens of een infectueuze of giftige stof, of een gegrond vermoeden daarvan bestaat, waardoor een ernstig gevaar voor de volksgezondheid kan ontstaan, kan de burgemeester, na advies van de gemeentelijke gezondheidsdienst, bedoeld in artikel 17 van de Wet publieke gezondheid, maatregelen treffen om dit gevaar af te wenden.

  • 2

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in het eerste lid zijn belast de ambtenaren van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd.


Hoofdstuk III Begraving


§ 1 Algemene bepalingen

§ 1 Algemene bepalingen


Artikel 23

  • 1

    Begraving geschiedt op een begraafplaats.

  • 2

    Begraving geschiedt in een algemeen graf, waarbij de houder van de begraafplaats bepaalt wie daarin wordt begraven, dan wel in een particulier graf, zijnde een graf waarop een uitsluitend recht is gevestigd, waarbij de rechthebbende bepaalt wie daarin wordt begraven.


Artikel 24

De begraafplaatsen worden onderscheiden in gemeentelijke en bijzondere.


Artikel 25

Het is verboden een begraafplaats, die niet op de voet van het bepaalde bij of krachtens deze wet is aangelegd of in gebruik genomen, als zodanig ter beschikking te stellen of te gebruiken.


Artikel 26

Geen toegang of ingang van een graf of grafkelder mag zich bevinden of worden aangelegd in een kerk of een ander gesloten gebouw, dat niet uitsluitend tot begraven bestemd is.


Artikel 27

  • 1

    De houder van een begraafplaats houdt een register van alle daar begraven lijken, met een nauwkeurige aanduiding van de plaats waar zij begraven zijn.

  • 2

    Het in het eerste lid bedoelde register is openbaar.

  • 3

    Het register van een bijzondere begraafplaats wordt bij opheffing van die begraafplaats overgebracht naar het archief van de gemeente waarin die begraafplaats was gelegen.


Artikel 27a

Ten minste zes maanden en ten hoogste twaalf maanden voor het verstrijken van de termijn van uitgifte van een algemeen graf doet de houder van de begraafplaats daarvan schriftelijk mededeling aan de belanghebbende bij dat graf wiens adres hem bekend is.


Artikel 28

  • 1

    Een uitsluitend recht op een graf, welke vorm aan dit recht ook wordt gegeven, kan uitsluitend schriftelijk worden gevestigd. Het recht kan voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd van ten minste tien jaar worden verleend.

    Het voor bepaalde tijd verleende recht wordt op verzoek, mits gedaan binnen twee jaar voor het verstrijken van de termijn, telkens verlengd, met dien verstande dat de houder van de begraafplaats kan bepalen dat een periode van verlenging niet korter is dan vijf jaar en niet langer is dan twintig jaar. Het uitsluitend recht op een graf is geen registergoed.

  • 2

    Binnen een jaar na de aanvang van de termijn waarin verlenging van het recht kan worden verzocht doet de houder van de begraafplaats aan de rechthebbende wiens adres hem bekend is, schriftelijk mededeling van het verstrijken van de termijn en van het bepaalde in het eerste lid.

  • 3

    Indien niet binnen drie maanden na verzending van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, om verlenging van het recht is verzocht, maakt de houder van de begraafplaats de mededeling bekend bij het graf en bij de ingang van de begraafplaats, tot het einde van de periode waarvoor het recht was gevestigd.

  • 4

    In geval van kennelijke verwaarlozing van het onderhoud van een particulier graf, kan de houder van de begraafplaats, voor zover de plicht tot onderhoud niet bij hem ligt, deze verwaarlozing vastleggen in een schriftelijke verklaring, die hij toezendt aan de rechthebbende, die binnen één jaar na ontvangst in het onderhoud voorziet.

  • 5

    Indien de ontvangst van de verklaring, bedoeld in het vierde lid, niet bevestigd wordt, maakt de houder van de begraafplaats de verklaring bekend bij het graf en bij de ingang van de begraafplaats, gedurende een periode van vijf jaar dan wel totdat in die periode in het onderhoud is voorzien.

  • 6

    Indien toepassing is gegeven aan het vierde of vijfde lid en niet alsnog in het onderhoud van het graf is voorzien, vervalt het recht op het graf op het moment dat de periode van één dan wel vijf jaar, bedoeld in het vierde respectievelijk vijfde lid, is verstreken.

  • 7

    Indien het recht op het graf nog geen tien jaar is gevestigd op het moment dat de periode, bedoeld in het vijfde lid is verstreken, blijft de bekendmaking in stand totdat de periode van tien jaar is verstreken dan wel totdat in die periode in het onderhoud is voorzien. Indien niet voordien in het onderhoud van het graf is voorzien, vervalt het recht op het graf zodra de termijn van tien jaar is verstreken.


Artikel 29

  • 1

    Een lijk wordt slechts opgegraven met vergunning van de burgemeester van de gemeente waarin het is begraven, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf.

  • 2

    Aan de vergunning verbindt de burgemeester de nodige voorschriften betreffende geneeskundig toezicht alsmede vervoer en bestemming van het lijk.

  • 3

    Een opgegraven lijk mag worden gecremeerd, wanneer het verzoek daartoe gedaan wordt door de in artikel 18 bedoelde persoon. De paragrafen 1, 2 en 3 van hoofdstuk II zijn ten aanzien van de crematie niet van toepassing.

  • 4

    Crematie binnen een jaar na de begraving vindt slechts plaats met schriftelijk verlof van de officier van justitie van de plaats van opgraving.


Artikel 30

Artikel 29 is niet van toepassing bij een opgraving ingevolge een bevel van een gerechtelijke autoriteit met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.


Artikel 31

  • 1

    Artikel 29 geldt evenmin bij het ruimen van graven, voorzover dit geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.

  • 2

    Het ruimen geschiedt niet dan op last van de houder van de begraafplaats en na verloop van tien jaar nadat in het graf laatstelijk een lijk is geplaatst, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf.

  • 3

    De overblijfselen der lijken worden op een begraafplaats ter aarde besteld of, met overeenkomstige toepassing van het gestelde in artikel 29, derde lid, in een crematorium gecremeerd.

  • 4

    Gedeputeerde staten kunnen besluiten de in het tweede lid genoemde termijn te verlengen. Het besluit treedt terstond in werking.

  • 5

    Ten minste twee maanden voordat een graf van een onbekende wordt geruimd, geeft de houder de burgemeester daarvan kennis. De burgemeester is bevoegd, uitsluitend ten behoeve van de identificatie van de onbekende en opsporing van vermiste personen, van de overblijfselen van de onbekende door of onder verantwoordelijkheid van een arts lichaamsmateriaal af te doen nemen of een gebitsstatus te doen opmaken. Indien de burgemeester van die bevoegdheid gebruik maakt, wordt de ruiming opgeschort, ten minste tot het moment dat de uitslag van de poging tot identificatie bekend is, waarna een nabestaande in de lijkbezorging voorziet dan wel de ruiming kan worden voltooid.


Artikel 32

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze van begraven, de inrichting van het graf, de afstand van de graven onderling, het ruimen van de graven, het verwijderen van grafmonumenten en de teraardebestelling van de overblijfselen der lijken.


Artikel 32a

Gedurende de periode dat een graf niet geruimd mag worden, is artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e en f, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing op hetgeen op dat graf is geplaatst of op het gebouw of werk waarin het graf zich bevindt, dan wel, indien is begraven in een grafkelder, op hetgeen daarin of daarop is geplaatst.


§ 2 Gemeentelijke begraafplaatsen

§ 2 Gemeentelijke begraafplaatsen


Artikel 33

Een gemeente heeft voor zich of met een of meer andere gemeenten tezamen tenminste een gemeentelijke begraafplaats, tenzij gedeputeerde staten van deze verplichting tijdelijk ontheffing hebben verleend.


Artikel 34

[Vervallen]


Artikel 35

Tenminste elke dag welke geen zondag of algemeen erkende feestdag is, wordt gelegenheid tot begraven gegeven gedurende een redelijke tijd, bij gemeentelijke verordening te bepalen.


Artikel 36

  • 1

    Een gemeente behoeft voor het aanleggen of uitbreiden van een begraafplaats op het grondgebied ener andere gemeente toestemming van de raad van deze laatste.

  • 2

    De verordenende bevoegdheid met betrekking tot die begraafplaats wordt door de terzake bevoegde gemeenteraad uitgeoefend in overeenstemming met die van de andere gemeente.

  • 3

    Wordt zodanige overeenstemming niet verkregen dan stellen gedeputeerde staten de verordeningen vast. Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan geschiedt deze vaststelling door Ons, gedeputeerde staten der betrokken provinciën gehoord.


§ 3 Bijzondere begraafplaatsen

§ 3 Bijzondere begraafplaatsen


Artikel 37

  • 1

    Een bijzondere begraafplaats kan slechts worden aangelegd en in stand gehouden door een kerkgenootschap dan wel door een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijk persoon.

  • 2

    Onder kerkgenootschap wordt mede verstaan een onderdeel daarvan of een rechtspersoon, in het leven geroepen door een of meer kerkgenootschappen of onderdelen daarvan.


Artikel 38

Een kerkgenootschap is gerechtigd tot het hebben van één of meer kerkelijke begraafplaatsen tot een zodanige uitgestrektheid, als overeenkomt met een redelijk deel van de grond, welke in de gemeente voor begraafplaatsen bestemd is. De gemeenteraad kan aan een kerkgenootschap op zijn verzoek toestaan, meer of grotere begraafplaatsen te hebben, onverminderd het recht van de andere kerkgenootschappen, bedoeld in de eerste volzin.


Artikel 39

  • 1

    Voor zover een kerkgenootschap geen gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 38 wordt op zijn verzoek door burgemeester en wethouders een deel van de gemeentelijke begraafplaats te zijner beschikking gesteld.

  • 2

    De gemeente blijft belast met het beheer, het onderhoud en de administratie. Over de inrichting, de afscheiding en het gebruik van genoemd deel der begraafplaats, alsmede over de toepassing van de artikelen 35, 43 en 44, wordt overleg gepleegd met het kerkgenootschap.


Artikel 40

  • 1

    Voor het aanleggen of uitbreiden van de bijzondere begraafplaats wordt slechts de grond gebruikt, die daartoe door de gemeenteraad is aangewezen.

  • 2

    Burgemeester en wethouders kunnen maatregelen voorschrijven, welke nodig zijn teneinde de grond geschikt te maken om als begraafplaats te dienen.

  • 3

    Indien het kerkgenootschap geen eigenaar van de benodigde grond is, dragen burgemeester en wethouders desgevraagd zorg, dat het kerkgenootschap de grond, mede gelet op de staat, waarin deze ingevolge het tweede lid moet verkeren, op redelijke voorwaarden in eigendom kan verwerven. Kunnen burgemeester en wethouders en het kerkgenootschap niet tot overeenstemming komen, dan bepalen gedeputeerde staten op verzoek van een van hen of beide de voorwaarden.


Artikel 41

Voor het in gebruik nemen van de bijzondere begraafplaats of van een deel daarvan is de toestemming van burgemeester en wethouders nodig. Deze toestemming wordt slechts geweigerd, indien niet aan de wettelijke voorschriften is voldaan.


Artikel 42

  • 1

    Van de besluiten van de gemeenteraad, onderscheidenlijk van burgemeester en wethouders, genomen ingevolge deze paragraaf, staat voor belanghebbenden beroep bij gedeputeerde staten open. De uitspraak van gedeputeerde staten kan door Ons worden geschorst en vernietigd wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 2

    Indien de gemeenteraad, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders, nalatig blijven een besluit te nemen, bepalen gedeputeerde staten op verzoek een termijn, binnen welke zulks alsnog dient te geschieden. Is zulk een besluit voor afloop van deze termijn niet genomen, dan worden de gemeenteraad, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders, geacht afwijzend te hebben beschikt.


§ 4 Sluiting en opheffing van begraafplaatsen

§ 4 Sluiting en opheffing van begraafplaatsen


Artikel 43

  • 1

    Een begraafplaats kan worden gesloten.

  • 2

    Voor een gemeentelijke begraafplaats nemen burgemeester en wethouders het besluit daartoe.

  • 3

    Van de sluiting van een andere begraafplaats wordt terstond mededeling gedaan aan burgemeester en wethouders.


Artikel 44

Indien op een begraafplaats gedurende tien jaren geen begraving meer heeft plaats gehad, kunnen burgemeester en wethouders de begraafplaats gesloten verklaren. De begraafplaats wordt alsdan geacht met ingang van de dag na die van de laatste begraving te zijn gesloten. Deze dag wordt in het besluit van burgemeester en wethouders vermeld.


Artikel 45

  • 1

    Tegen een besluit tot sluiting of geslotenverklaring kunnen belanghebbenden bij gedeputeerde staten in beroep komen.

  • 2

    Indien onherroepelijk is besloten tot sluiting dan wel geslotenverklaring van een gemeentelijke begraafplaats, kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de rechthebbende op een particulier graf waarin nog begraven kan worden, een schadeloosstelling ten laste van de betrokken gemeente vaststellen terzake van het teniet gaan van het recht tot begraven.


Artikel 46

  • 1

    Op een gesloten begraafplaats worden geen lijken begraven.

  • 2

    De begraafplaats blijft, onverminderd het bepaalde in de artikelen 29-31 en 66, gedurende twintig jaren onaangeroerd liggen.

  • 3

    De grond mag, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende, gedurende tien jaren na afloop van de in het tweede lid genoemde termijn, of, indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vierde lid, na afloop van de krachtens die bepaling gestelde termijn slechts tot bezaaiing of beplanting worden gebruikt, mits niet dieper dan 0,5 m wordt gegraven. Gedeputeerde staten kunnen vergunning verlenen tot uitgraving ter meerdere diepte.

  • 4

    Een particulier graf, gelegen op een gesloten begraafplaats, wordt, voor zover in het onderhoud behoorlijk wordt voorzien, onaangeroerd gelaten.


Artikel 47

Een begraafplaats houdt op dit te zijn, indien de grond die bestemming heeft verloren en zich daarin geen graf bevindt.


Artikel 48

Onder begraafplaats wordt voor de toepassing van deze wet mede een gedeelte van een begraafplaats verstaan.


Hoofdstuk IV Crematie


Afdeling 1 Algemene bepalingen


Artikel 49

Crematie geschiedt in een crematorium.


Artikel 50

  • 1

    De houder van een crematorium houdt een register van alle daar gecremeerde lijken en van de bestemming die aan de as is gegeven. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de gegevens die in het register worden vastgelegd.

  • 2

    Het in het eerste lid bedoelde register is openbaar.

  • 3

    Het register van een bijzonder crematorium wordt bij opheffing van dit crematorium overgebracht naar het archief van de gemeente waarin dit crematorium was gelegen.


Afdeling 2 Crematoria


Artikel 51

  • 1

    De crematoria worden onderscheiden in gemeentelijke en bijzondere.

  • 2

    Het is verboden een crematorium, dat niet op de voet van het bepaalde bij of krachtens deze wet gevestigd of in werking is, in werking te brengen of te houden.


Artikel 52

Een bijzonder crematorium kan slechts worden gevestigd en in werking gehouden door een kerkgenootschap dan wel door een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijk persoon. Artikel 37, tweede lid, is van toepassing.


Artikel 53

Het vestigen, uitbreiden of wijzigen van een bijzonder crematorium behoeft een vergunning van burgemeester en wethouders.


Artikel 54

Een besluit tot vestiging van een gemeentelijk crematorium dan wel een besluit tot het verlenen van vergunning voor het vestigen van een bijzonder crematorium wordt niet genomen, dan nadat burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging het voornemen daartoe ten minste dertig dagen tevoren ter openbare kennis hebben gebracht.


Artikel 55

  • 1

    Van een besluit, genomen ingevolge artikel 53 staat voor belanghebbenden beroep bij gedeputeerde staten open.

  • 2

    Indien burgemeester en wethouders nalatig blijven een besluit te nemen als bedoeld in artikel 53 bepalen gedeputeerde staten op verzoek een termijn, binnen welke zulks alsnog dient te geschieden. Is zulk een besluit voor afloop van deze termijn niet genomen, dan worden burgemeester en wethouders geacht afwijzend te hebben beschikt.


Artikel 56

Ten minste elke dag welke geen zondag of algemeen erkende feestdag is, wordt in een gemeentelijk crematorium gelegenheid gegeven tot het houden van crematieplechtigheden gedurende een redelijke tijd, bij gemeentelijke verordening te bepalen.


Artikel 57

Wij kunnen omtrent de inrichting van crematoria en omtrent hetgeen in de crematoria en op hun erven in acht moet worden genomen bij algemene maatregel van bestuur regelen stellen.


Afdeling 3 Berging, bestemming en bewaring van as


§ 1 Algemeen

§ 1 Algemeen


Artikel 58

  • 1

    Na de crematie bergt de houder van het crematorium de as.

  • 2

    De as wordt geborgen in één of meer asbussen. Een asbus wordt gesloten en op de bus worden de naam en de voorletters van de overledene, alsmede een registratienummer, vermeld.

  • 3

    Een deel van de as kan op verzoek van een nabestaande op een andere wijze worden geborgen en aan de nabestaande ter beschikking worden gesteld.


Artikel 59

  • 1

    De houder van het crematorium draagt zorg voor de bewaring van een asbus gedurende minimaal een maand na het bergen van de as in de bus.

  • 2

    De houder van het crematorium draagt er vervolgens zorg voor dat:

    • a.

      de asbus wordt bijgezet,

    • b.

      de in de asbus geborgen as wordt verstrooid,

    • c.

      de asbus ter beschikking wordt gesteld aan de nabestaande door of namens wie de opdracht tot de crematie is gegeven, of

    • d.

      de asbus wordt verzonden naar het buitenland.

  • 3

    De houder van het crematorium kan ter uitvoering van het tweede lid, onder a of b, de asbus ter bijzetting, onderscheidenlijk verstrooiing, overdragen aan een houder van een ander crematorium of van een plaats van bijzetting.

  • 4

    Op verzoek van de in artikel 18 bedoelde personen kan de officier van justitie, bedoeld in artikel 14, in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde termijn.


Artikel 60

  • 1

    Uit het buitenland afkomstige as wordt zo nodig, in opdracht van een nabestaande, geborgen in één of meer asbussen. Het bergen geschiedt door de houder van een crematorium. Artikel 58, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    De nabestaande draagt de zorg voor een asbus. Hij draagt zorg voor de bewaring van een asbus gedurende minimaal een maand na de invoer van de as. Artikel 59, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 61

Omtrent de berging, de bestemming en de bewaring van de as kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.


§ 2 Het bijzetten van de asbus

§ 2 Het bijzetten van de asbus


Artikel 62

  • 1

    Een asbus kan worden bijgezet:

    • a.

      in een in het bijzonder daarvoor bestemd gedeelte van het crematorium,

    • b.

      in of op een graf of op een afzonderlijke plaats op een begraafplaats, of

    • c.

      in een buiten een crematorium of begraafplaats gelegen bewaarplaats.

  • 2

    Het bijzetten geschiedt ter uitvoering van artikel 59, tweede lid, onder a, of in opdracht van de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft.

  • 3

    De bijzetting van een asbus in of op een particulier graf, kan slechts geschieden met toestemming van de rechthebbende op het graf.


Artikel 63

  • 1

    Een asbus die is bijgezet kan op verzoek van de nabestaande door of namens wie de opdracht tot bijzetting is gegeven, door de houder van de plaats van bijzetting aan de nabestaande ter beschikking worden gesteld.

  • 2

    Verwijdering van de asbus kan slechts geschieden met toestemming van de rechthebbende op de ruimte waar de asbus is bijgezet.

  • 3

    Verwijdering kan geschieden zonder toestemming van de rechthebbende, ingevolge een bevel van een gerechtelijke autoriteit met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.


Artikel 64

  • 1

    Een bewaarplaats als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder c, wordt niet in gebruik genomen dan met vergunning van burgemeester en wethouders.

  • 2

    Tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid, kunnen belanghebbenden beroep instellen bij gedeputeerde staten.


Artikel 65

  • 1

    De houder van een plaats van bijzetting houdt een register van alle daar bijgezette asbussen. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de gegevens die in het register worden vastgelegd.

  • 2

    Het in het eerste lid bedoelde register is openbaar.

  • 3

    Het register wordt bij opheffing van de plaats van bijzetting overgebracht naar het archief van de gemeente waarin die plaats was gelegen.


Artikel 66

  • 1

    Het ruimen van een asbus geschiedt door of in opdracht van de houder van de plaats van bijzetting en vindt binnen tien jaar nadat de as in de bus is geborgen niet plaats dan met toestemming van de rechthebbende op de ruimte waar de asbus is bijgezet.

  • 2

    Het ruimen geschiedt door verstrooiing van de as.


§ 3 Het verstrooien van de as

§ 3 Het verstrooien van de as


Artikel 66a

  • 1

    De as in een asbus kan worden verstrooid.

  • 2

    Het verstrooien geschiedt:

    • a.

      ter uitvoering van artikel 59, tweede lid, onder b,

    • b.

      door of in opdracht van de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, of

    • c.

      in verband met het ruimen van de asbus.

  • 3

    Het verstrooien van de as door of in opdracht van de houder van een crematorium of de houder van een plaats van bijzetting is slechts toegestaan:

    • a.

      op een terrein dat bestemd is om permanent as op te verstrooien;

    • b.

      in open zee.


Artikel 66b

De bestemming van een terrein om permanent as op te verstrooien door de houder van een crematorium en de houder van een plaats van bijzetting vindt niet plaats dan met vergunning van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het terrein is gelegen.


Hoofdstuk V Bijzondere wijzen van lijkbezorging


Artikel 67

  • 1

    Een lijk kan in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs worden ontleed.

  • 2

    Ontleding geschiedt slechts, indien de overledene zijn lijk daartoe heeft bestemd. De artikelen 18, eerste lid, tweede volzin, en 19 zijn van toepassing.

  • 3

    Bij gebreke van een bestemming inzake lijkbezorging door de overledene kan ontleding eveneens geschieden, indien de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij ontstentenis of onbereikbaarheid van deze, de naaste onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, of, wanneer ook deze niet bereikbaar zijn, de aanwezige meerderjarige erfgenamen of anders degenen die de zorg voor het lijk op zich nemen, dit daartoe bestemmen.


Artikel 68

  • 1

    Ontleding geschiedt slechts met schriftelijk verlof van de burgemeester. Het verlof wordt binnen drie dagen kosteloos afgegeven en vermeldt de plaats van ontleding. De artikelen 12-15 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Van het besluit van de burgemeester staat binnen 24 uren beroep open op Onze Commissaris in de provincie, die daarop onmiddellijk beslist. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.


Artikel 69

  • 1

    Ontleding vangt niet eerder aan dan 36 uren na het overlijden.

  • 2

    Deze handeling wordt niet verricht dan door of onder het toezicht van een arts.


Artikel 70

Wij geven bij algemene maatregel van bestuur voorschriften omtrent de wijze, waarop met lijken van personen of van doodgeborenen, aan boord van Nederlandse schepen op zee overleden onderscheidenlijk ter wereld gekomen, gehandeld dient te worden. Daarbij worden de gevallen geregeld, waarin een lijk overboord wordt gezet of aan een conserverende bewerking wordt onderworpen.


Hoofdstuk VI Bijzondere bepalingen


Artikel 71

  • 1

    Een lijk wordt niet gebalsemd of onderworpen aan enige andere conserverende bewerking die niet is gericht op gebruik van delen van het lijk ingevolge de Wet op de orgaandonatie. In uitzonderlijke gevallen kan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ontheffing van dit verbod verlenen.

    In de ontheffing wordt de wijze en de plaats van de lijkbezorging vermeld. De artikelen 12-15 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Het verbod, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing, indien het lijk tot ontleding bestemd is of naar het buitenland wordt gezonden.

  • 3

    Artikel 69 is van overeenkomstige toepassing. Indien het lijk tot ontleding is bestemd, is alleen het tweede lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid kan een lijk worden onderworpen aan een conserverende bewerking die ten hoogste tien dagen effect heeft.

  • 5

    Een bewerking als bedoeld in het vierde lid vindt eerst plaats nadat is vastgesteld dat verwijdering van een of meer organen als bedoeld in de Wet op de orgaandonatie niet zal plaatsvinden.

  • 6

    Bij ministeriële regeling kunnen eisen worden gesteld aan de opleiding en de vakbekwaamheid van degenen die de bewerking, bedoeld in het vierde lid, uitvoeren alsmede aan de wijze van bewerking.


Artikel 72

  • 1

    Indien de overledene dit heeft toegestaan, kan zijn lijk aan sectie worden onderworpen. Artikel 19 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het geval van de daar bedoelde verklaring met eigenhandige ondertekening en dagtekening kan worden volstaan.

  • 2

    Bij gebreke van toestemming van de overledene kan daarvoor in de plaats treden die van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij ontstentenis of onbereikbaarheid van deze, van de naaste onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, of, wanneer ook deze niet bereikbaar zijn, van de aanwezige meerderjarige erfgenamen of anders van degenen die de zorg voor het lijk op zich nemen.


Artikel 73

  • 1

    De beperkingen, gesteld in artikel 72, zijn niet van toepassing:

    • a.

      in geval van een bevel van een gerechtelijke autoriteit in verband met een strafrechtelijk onderzoek;

    • b.

      indien de sectie geschiedt op verzoek van de inspecteur-generaal van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd;

    • c.

      indien de sectie geschiedt op verzoek van de voorzitter van de Onderzoeksraad voor veiligheid.

  • 2

    Bij toepassing van het eerste lid wordt de persoon bedoeld in artikel 72, tweede lid, daarvan in kennis gesteld.


Artikel 74

  • 1

    Indien een gemeentelijke lijkschouwer in het kader van het nader onderzoek, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, sectie noodzakelijk acht, kan hij bij gebreke van toestemming van een ouder van de minderjarige de rechtbank verzoeken vervangende toestemming te verlenen.

  • 2

    Bevoegd is de rechtbank van de plaats waar het ziekenhuis of andere instelling waarin het nader onderzoek plaatsvindt, is gelegen.

  • 3

    De rechtbank verleent de toestemming, tenzij het belang om de doodsoorzaak van minderjarigen vast te stellen niet opweegt tegen de gevolgen die inwilliging van het verzoek voor de ouder zou hebben.


Artikel 75

Het verrichten van sectie geschiedt door een arts, nadat deze zich er van tevoren van heeft vergewist dat het intreden van de dood door een andere arts is vastgesteld en aan de vereisten, geldend ingevolge de artikelen 72, 73 en 74, is voldaan.


Artikel 76

  • 1

    Wanneer tekenen of aanduidingen van een niet-natuurlijke dood aanwezig zijn of wanneer in verband met andere omstandigheden een niet-natuurlijke dood niet uitgesloten geacht kan worden, mag het lijk niet worden vervoerd dan met verlof van de officier van justitie of een van zijn hulpofficieren.

  • 2

    In zodanig geval mag ontleding, conservering als bedoeld in artikel 71, eerste en vierde lid, sectie of verwijdering van organen uit het lijk voor orgaandonatie als bedoeld in de Wet op de orgaandonatie niet plaatsvinden, of indien reeds aangevangen, niet worden voortgezet, dan met toestemming van de officier van justitie.

  • 3

    Indien de officier van justitie een geval als bedoeld in het eerste lid aanwezig acht, kan hij uitstel van de begraving of van de crematie van het lijk gelasten, of de crematie verbieden. Zolang een zodanige maatregel van kracht is, wordt het lijk niet begraven of gecremeerd, onderscheidenlijk niet gecremeerd, en geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand daartoe geen verlof.

  • 4

    Indien de officier van justitie een geval als bedoeld in het eerste lid aanwezig acht kan hij verbieden dat de as wordt verstrooid, ter beschikking wordt gesteld aan een nabestaande of naar het buitenland wordt verzonden.

  • 5

    Voor de toepassing van dit artikel wordt als bevoegde officier van justitie aangemerkt die van de plaats waar het lijk het eerst is aangetroffen.


Artikel 77

De bevoegdheden die artikel 76 aan de officier van justitie toekent, komen mede toe aan de rechter-commissaris die onderzoekshandelingen in de zaak verricht.


Artikel 78

Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen met betrekking tot het vervoer van lijken uit Nederland naar het buitenland en uit het buitenland naar Nederland.


Artikel 79

Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen betreffende de in deze wet geregelde onderwerpen voor de territoriale zee en voor het aan Nederland grenzende deel van het continentale plat, waarop het Koninkrijk souvereine rechten heeft, en voor landen buiten Nederland voor het geval aldaar door of vanwege Nederlandse militaire autoriteiten ter uitvoering van een internationale overeenkomst handelingen, die onderwerpen betreffende, verricht kunnen worden. In die regelen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de in Nederland geldende wettelijke bepalingen.


Hoofdstuk VII Strafbepalingen


Artikel 80

Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:

  • 1°.

    het bezorgen, bewaren, wegmaken, vervoeren, vernietigen, ontleden, balsemen of conserverend behandelen van een lijk in strijd met of anders dan met inachtneming van hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 11, 23, 25, 29, derde lid, 46, eerste lid, 49, 67, 68, 69, tweede lid, 70, 71, 76 en 78;

  • 2°.

    het geven van verlof tot begraving of crematie in strijd met de artikelen 12 en 76, derde lid;

  • 3°.

    het begraven, cremeren, ontleden, balsemen of op andere wijze conserverend behandelen van een lijk voordat dit ingevolge het bij of krachtens de artikelen 16, 17 of 69, eerste lid, bepaalde is toegestaan;

  • 4°.

    overtreding van artikel 58, 59 of 60;

  • 5°.

    het verwijderen of ruimen van een asbus in strijd met de artikelen 63 of 66;

  • 6°.

    overtreding van een verbod als bedoeld in artikel 76, vierde lid;

  • 7°.

    het verrichten van sectie of het verwijderen van delen uit een lijk in strijd met het bepaalde bij de artikelen 72-75 en 76, tweede lid;

  • 8°.

    het verhinderen of belemmeren van een lijkschouwing dan wel een poging daartoe.


Artikel 81

Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

  • 1°.

    overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 6, 7, eerste en tweede lid, 8, eerste en tweede lid, 10, eerste en tweede lid, 12a, eerste en derde lid, 20, 27, 50, 51, tweede lid, en 53;

  • 2°.

    de weigering tot afgifte van een lijk als bedoeld in artikel 21, tweede lid;

  • 3°.

    het ter beschikking stellen van een begraafplaats als bedoeld in de artikelen 25 en 46, eerste lid;

  • 4°.

    het in gebruik nemen van een bijzondere begraafplaats of een deel daarvan zonder toestemming van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 41;

  • 5°.

    het gebruik maken van een begraafplaats na de sluiting, bedoeld in artikel 43, of de geslotenverklaring, bedoeld in artikel 44, in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 46, tweede en derde lid;

  • 6°.

    het bijzetten van een asbus in strijd met of anders dan met inachtneming van hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 62, 64 en 65;

  • 7°.

    het verstrooien van de as in strijd met artikel 66a;

  • 8°.

    overtreding van het bepaalde krachtens de artikelen 32, 57 en 61, voorzover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van het onderhavige artikel aangeduid.


Artikel 82

De ingevolge deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.


Hoofdstuk VIII Overgangs- en slotbepalingen


§ 1 Overgangsbepalingen

§ 1 Overgangsbepalingen


Artikel 83

  • 1

    De bij de inwerkingtreding van deze wet in gebruik zijnde begraafplaatsen en crematoria worden geacht te zijn aangelegd en opengesteld onderscheidenlijk gevestigd en in werking gesteld te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet. Een op dat tijdstip reeds verleend verlof tot vestiging, uitbreiding of wijziging van een crematorium wordt geacht ingevolge artikel 53 te zijn verleend.

  • 2

    De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende ontheffingen, verleend op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869. Stb. 65), worden geacht te zijn verleend overeenkomstig artikel 33, van deze wet.

  • 3

    De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende gemeentelijke verordeningen tot heffing van rechten als bedoeld in de artikelen 20, 21, 29o en 30-35 van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65), worden geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 229 van de Gemeentewet (Stb. 1992, 96).


Artikel 84

Het recht op een eigen graf, verleend vóór het in werking treden van deze wet, wordt geacht een uitsluitend recht op een graf in de zin van artikel 28 te zijn.


Artikel 84a

Indien ten aanzien van een graf waarop voor 1 januari 2010 een uitsluitend recht is gevestigd, voor 1 januari 2025 een verklaring van verwaarlozing als bedoeld in artikel 28, vierde lid, is opgesteld, vervalt het recht, in afwijking van artikel 28, zesde lid,

  • a.

    met ingang van 1 januari 2030, mits op dat tijdstip dertig jaar is verstreken sinds de laatste begraving in dat graf dan wel

  • b.

    op een later gelegen tijdstip waarop dertig jaar is verstreken sinds de laatste begraving in dat graf.


Artikel 84b

Indien een graf op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel niet ingevolge deze wet mag worden geruimd, gaat op dat tijdstip hetgeen op dat graf is geplaatst, of het gebouw of werk waarin het graf zich bevindt, dan wel, indien is begraven in een grafkelder, hetgeen daarin of daarop is geplaatst, en door toepassing van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e en f, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek voor de oorspronkelijke rechthebbende verloren is gegaan, over op die oorspronkelijk rechthebbende of diens rechtverkrijgenden onder algemene titel, en is vanaf dat tijdstip artikel 32a daarop van toepassing. Er ontstaat geen verplichting tot vergoeding van enig door deze overgang veroorzaakt vermogensrechtelijk nadeel.


Artikel 85

  • 1

    In graven of grafkelders als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65) kunnen het lijk van degene, die daarvan eigenaar is ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet en de lijken van de leden van zijn geslacht worden begraven. In of op zodanige graven en in zodanige grafkelders kunnen asbussen, waarin de as van lijken bedoeld in de eerste volzin is geborgen, worden bijgezet.

  • 2

    Op de in het eerste lid bedoelde graven en grafkelders zijn van Hoofdstuk III toepasselijk de artikelen 26, 27, 29, 30 en 31.


Artikel 86

  • 1

    De raden der gemeenten, op welke een verplichting rust tot betaling van een jaarlijkse schadeloosstelling in verband met het niet meer plaats vinden van begravingen in kerken of andere gesloten gebouwen, hebben het recht deze verplichting af te kopen tegen betaling van een som, die het twintigvoudige van het bedrag dier schadeloosstelling beloopt.

  • 2

    Indien de rechthebbende op de afkoopsom weigert deze te aanvaarden of onbekend dan wel afwezig is, kunnen burgemeester en wethouders de afkoopsom doen opnemen in de Consignatiekas.


§ 2 Slotbepalingen

§ 2 Slotbepalingen


Artikel 87

  • 1

    Deze wet is niet van toepassing op de lijkbezorging van leden van het Koninklijk Huis.

  • 2

    Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan ten aanzien van andere bloed- en aanverwanten van de Koning ontheffing verlenen van bepalingen van deze wet.


Artikel 88

Een besluit waartegen ingevolge deze wet beroep openstaat of aanhangig is treedt, zolang dit het geval is, niet in werking, onverminderd het bepaalde in artikel 31, vierde lid.


Artikel 89

De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen, gesteld in de artikelen 20 en 68, eerste lid.


Artikel 90

De bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover die verordeningen niet met deze wet in strijd zijn.


Artikel 91

[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]


Artikel 92

[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]


Artikel 93

[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]


Artikel 94

De Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65) wordt ingetrokken.


Artikel 95

Deze wet kan worden aangehaald onder de titel: Wet op de lijkbezorging.


Artikel 96

Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.


Slotformulier en ondertekening

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage 7 maart 1991 Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken, C. I. Dales

De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin

De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H. J. Simons

Uitgegeven de vierde april 1991 De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin


Opschrift

Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet)


Aanhef

Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is om, mede gelet op internationaalrechtelijke verplichtingen en artikel 21 van de Grondwet, met het oog op duurzame ontwikkeling, samenhangende, doelmatige en vereenvoudigde regels te stellen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:


Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen


Afdeling 1.1 Begripsbepalingen


Artikel 1.1 (begripsbepalingen)

  • 1

    De bijlage bij deze wet bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen.

  • 2

    Begripsbepalingen die zijn opgenomen in een bijlage bij een algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet zijn ook van toepassing op een ministeriële regeling op grond van deze wet, tenzij in die regeling anders is bepaald.


Afdeling 1.2 Toepassingsgebied en doelen


Artikel 1.2 (fysieke leefomgeving)

  • 1

    Deze wet gaat over:

    • a.

      de fysieke leefomgeving, en

    • b.

      activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

  • 2

    De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval:

    • a.

      bouwwerken,

    • b.

      infrastructuur,

    • c.

      watersystemen,

    • d.

      water,

    • e.

      bodem,

    • f.

      lucht,

    • g.

      landschappen,

    • h.

      natuur,

    • i.

      cultureel erfgoed,

    • j.

      werelderfgoed.

  • 3

    Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden in ieder geval aangemerkt gevolgen die kunnen voortvloeien uit:

    • a.

      het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan,

    • b.

      het gebruik van natuurlijke hulpbronnen,

    • c.

      activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt,

    • d.

      het nalaten van activiteiten.

  • 4

    Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden ook aangemerkt gevolgen voor de mens, voor zover deze wordt of kan worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving.


Artikel 1.3 (maatschappelijke doelen van de wet)

Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a.

    bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en

  • b.

    doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.


Artikel 1.4 (verhouding tot andere wetgeving)

Deze wet is niet van toepassing op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen van deze wet anders blijkt.


Artikel 1.5 (toepassing in de exclusieve economische zone en internationaal)

  • 1

    Deze wet is van toepassing in de exclusieve economische zone, met uitzondering van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, en tweede lid, aanhef en onder a.

  • 2

    Een op grond van deze wet bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling gestelde regel is van toepassing in de exclusieve economische zone als dat bij die regel is bepaald.

  • 3

    Een bij of krachtens deze wet gestelde regel over stortingsactiviteiten op zee is ook van toepassing op in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden.

  • 4

    Een bij of krachtens deze wet gestelde regel over het vangen, doden of verwerken van walvissen is ook van toepassing op in Nederland geregistreerde vaartuigen die zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden.


Afdeling 1.3 Zorg voor de fysieke leefomgeving


Artikel 1.6 (zorgplicht voor een ieder)

Een ieder draagt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving.


Artikel 1.7 (activiteit met nadelige gevolgen)

Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken,

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.


Artikel 1.7a (verbod activiteit met aanzienlijke nadelige gevolgen)

  • 1

    Het is verboden een activiteit te verrichten of na te laten als door het verrichten of nalaten daarvan aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur wordt de toepassing van het eerste lid uitgewerkt of begrensd. De uitwerking of begrenzing strekt in ieder geval ter uitvoering van de richtlijn milieustrafrecht en heeft betrekking op:

    • a.

      de omvang van de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving,

    • b.

      de gevallen waarin het eerste lid van toepassing is.


Artikel 1.8 (verhouding tot specifieke regels)

  • 1

    Aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 1.6 en 1.7, wordt in ieder geval voldaan, voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet, en die regels worden nageleefd.

  • 2

    Artikel 1.7a is niet van toepassing voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.


Hoofdstuk 2 Taken en bevoegdheden van bestuursorganen


Afdeling 2.1 Algemene bepalingen


Artikel 2.1 (uitoefening taken en bevoegdheden)

  • 1

    Een bestuursorgaan van een gemeente, een provincie of het Rijk of, met inachtneming van de Waterschapswet, van een waterschap oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.

  • 2

    Het bestuursorgaan houdt daarbij rekening met de samenhang van de relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving en van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen.

  • 3

    Bij de op grond van deze wet gestelde regels kan de toepassing van het eerste en tweede lid worden uitgewerkt of begrensd. Deze uitwerking of begrenzing kan in ieder geval betrekking hebben op:

    • a.

      het waarborgen van de veiligheid,

    • b.

      het beschermen van de gezondheid,

    • c.

      het beschermen van het milieu,

    • d.

      het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening,

    • e.

      het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden,

    • f.

      het behoud van cultureel erfgoed,

    • g.

      het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed,

    • h.

      de natuurbescherming,

    • i.

      het tegengaan van klimaatverandering,

    • j.

      de kwaliteit van bouwwerken,

    • k.

      een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • l.

      het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten,

    • m.

      het beheer van infrastructuur,

    • n.

      het beheer van watersystemen,

    • o.

      het beheer van geobiologische en geothermische systemen en ecosystemen,

    • p.

      het beheer van natuurlijke hulpbronnen,

    • q.

      het beheer van natuurgebieden,

    • r.

      het gebruik van bouwwerken,

    • s.

      het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen.

  • 4

    Onverminderd het derde lid wordt bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in ieder geval rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid.


Artikel 2.2 (afstemming en samenwerking)

  • 1

    Een bestuursorgaan houdt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en stemt zonodig met deze andere bestuursorganen af.

  • 2

    Bestuursorganen kunnen taken en bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen. Daarbij wordt niet voorzien in een overdracht van taken of bevoegdheden.

  • 3

    Een bestuursorgaan treedt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden slechts in de taken en bevoegdheden van een ander bestuursorgaan voor zover dat nodig is voor de uitoefening van zijn eigen taken en bevoegdheden.


Artikel 2.3 (algemene criteria verdeling van taken en bevoegdheden)

  • 1

    De uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet wordt overgelaten aan de bestuursorganen van een gemeente, tenzij daarover andere regels zijn gesteld.

  • 2

    Een bestuursorgaan van een provincie oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is:

    • a.

      met het oog op een provinciaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden behartigd, of

    • b.

      voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting.

  • 3

    Een bestuursorgaan van het Rijk oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is:

    • a.

      met het oog op een nationaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd, of

    • b.

      voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting.

  • 4

    Bestuursorganen van het Rijk oefenen ook de taken en bevoegdheden uit voor het niet provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied.


Afdeling 2.2 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening


Artikel 2.4 (omgevingsplan)

De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.


Artikel 2.5 (waterschapsverordening)

Het algemeen bestuur van het waterschap stelt één waterschapsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.


Artikel 2.6 (omgevingsverordening)

Provinciale staten stellen één omgevingsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.


Artikel 2.7 (verplicht opnemen en uitsluiten van decentrale regels)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.


Artikel 2.8 (delegatie)

De gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap of provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap respectievelijk gedeputeerde staten.


Afdeling 2.3 Omgevingswaarden


§ 2.3.1 Algemene bepalingen

§ 2.3.1 Algemene bepalingen


Artikel 2.9 (omgevingswaarden)

  • 1

    Op grond van deze afdeling worden omgevingswaarden vastgesteld met het oog op de doelen van de wet.

  • 2

    Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan:

    • a.

      de gewenste staat of kwaliteit,

    • b.

      de toelaatbare belasting door activiteiten,

    • c.

      de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen.

  • 3

    Een omgevingswaarde wordt uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen.


Artikel 2.10 (aard, termijn en locaties van omgevingswaarden en onderbouwing)

  • 1

    Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt bepaald:

    • a.

      of deze waarde een resultaatverplichting, inspanningsverplichting of andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengt,

    • b.

      de locaties waarop de omgevingswaarde van toepassing is.

  • 2

    Bij de vaststelling van een omgevingswaarde kan een termijn worden gesteld waarbinnen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onder a, moet zijn voldaan.

  • 3

    Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt onderbouwd welke taken en bevoegdheden op grond van deze of een andere wet in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de aard en de termijn als de omgevingswaarde een geluidproductieplafond is.


§ 2.3.2 Omgevingswaarden gemeente

§ 2.3.2 Omgevingswaarden gemeente


Artikel 2.11 (omgevingswaarden gemeente)

  • 1

    Bij omgevingsplan kunnen omgevingswaarden worden vastgesteld.

  • 2

    Bij omgevingsplan kunnen geen omgevingswaarden worden vastgesteld in aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die bij omgevingsverordening, bij algemene maatregel van bestuur, bij besluit als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, of in deze wet zijn vastgesteld, tenzij bij de omgevingsverordening, de maatregel, het besluit of, als omgevingswaarden in deze wet zijn vastgesteld, bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.


Artikel 2.11a (verplichte omgevingswaarden gemeente voor geluidproductie industrieterreinen)

Bij omgevingsplan worden in ieder geval als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vastgesteld rondom industrieterreinen waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.


§ 2.3.3 Omgevingswaarden provincie

§ 2.3.3 Omgevingswaarden provincie


Artikel 2.12 (omgevingswaarden provincie)

  • 1

    Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, omgevingswaarden worden vastgesteld.

  • 2

    Bij omgevingsverordening kunnen geen omgevingswaarden worden vastgesteld in aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die bij algemene maatregel van bestuur, bij besluit als bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, of in deze wet zijn vastgesteld, tenzij bij de maatregel, het besluit of, als omgevingswaarden in deze wet zijn vastgesteld, bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.


Artikel 2.12a (omgevingswaarden provincie voor geluidproductie industrieterreinen)

  • 1

    Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, industrieterreinen worden aangewezen waarvoor provinciale staten bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vaststellen.

  • 2

    Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het bij besluit als omgevingswaarden vaststellen van geluidproductieplafonds delegeren aan gedeputeerde staten.


Artikel 2.13 (verplichte omgevingswaarden provincie voor watersystemen)

  • 1

    Bij omgevingsverordening worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen of beperken van wateroverlast in ieder geval omgevingswaarden vastgesteld voor:

    • a.

      de veiligheid van bij de verordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen, voor zover die niet bij het Rijk in beheer zijn,

    • b.

      de gemiddelde kans op overstroming per jaar van bij de verordening aangewezen gebieden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht.

  • 2

    Bij of krachtens de verordening worden voor de toepassing van het eerste lid, onder a, voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over de vaststelling van het waterkerend vermogen van de daar bedoelde waterkeringen.


Artikel 2.13a (verplichte omgevingswaarden provincie voor geluidproductie wegen en lokale spoorwegen)

  • 1

    Provinciale staten stellen bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vast aan weerszijden van bij omgevingsverordening aangewezen:

  • 2

    Provinciale staten kunnen deze bevoegdheid delegeren aan gedeputeerde staten.


§ 2.3.4 Omgevingswaarden Rijk

§ 2.3.4 Omgevingswaarden Rijk


Artikel 2.14 (omgevingswaarden Rijk)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, omgevingswaarden worden vastgesteld.


Artikel 2.15 (verplichte omgevingswaarden Rijk)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu en het beheer van natuurlijke hulpbronnen in ieder geval omgevingswaarden vastgesteld voor:

    • a.

      de kwaliteit van de buitenlucht, waaronder de concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht, ook in verband met de blootstelling van de mens aan die stoffen, ter uitvoering van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht,

    • b.

      de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen,

    • c.

      de kwaliteit van zwemwater, ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn,

    • d.

      de veiligheid van primaire waterkeringen,

    • e.

      de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk.

  • 2

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vast aan weerszijden van bij ministeriële regeling aangewezen:

    • a.

      wegen in beheer bij het Rijk,

    • b.

      hoofdspoorwegen.

  • 3

    Als uitgangspunt voor het vaststellen van de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, geldt ten minste een beschermingsniveau waarmee in 2050 de kans om te overlijden als gevolg van een overstroming achter de primaire waterkering niet groter is dan 1 op 100.000 per jaar. Een hoger beschermingsniveau wordt geboden op plaatsen waar sprake kan zijn van:

    • a.

      grote groepen dodelijke slachtoffers,

    • b.

      substantiële economische schade, of

    • c.

      ernstige schade door uitval van vitale en kwetsbare infrastructuur van nationaal belang.

  • 4

    Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder d, worden bij ministeriële regeling:

    • a.

      voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over het bepalen van de overstromingskans of de faalkans van de primaire waterkering, en

    • b.

      de locaties begrensd waarop de omgevingswaarden van toepassing zijn.

  • 5

    Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder e, worden bij ministeriële regeling:

    • a.

      voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en de sterkte van de andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, en

    • b.

      de locaties begrensd waarop de omgevingswaarden van toepassing zijn.

  • 6

    De nadere regels, bedoeld in het vierde lid, onder a, worden voor primaire waterkeringen steeds na ten hoogste twaalf jaar herzien.


Artikel 2.15a (omgevingswaarden stikstofdepositie)

  • 1

    Het percentage van het areaal van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden waarop de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten, bedraagt:

    • a.

      in 2025: ten minste 40%;

    • b.

      in 2030: ten minste 50%;

    • c.

      in 2035: ten minste 74%.

  • 2

    De in het eerste lid bedoelde omgevingswaarden zijn resultaatsverplichtingen.

  • 3

    In ieder geval in 2028 wordt bezien of met het programma kan worden voldaan aan de omgevingswaarde voor 2035.

  • 4

    Uiterlijk in 2033 en vervolgens steeds uiterlijk twee jaar voor het verstrijken van de termijn waarbinnen aan de omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, onder c, moet zijn voldaan, dient de regering een voorstel van wet in tot wijziging van het eerste lid ten behoeve van de vaststelling van de omgevingswaarde voor de volgende periode, zodat de depositie op termijn wordt verminderd tot een niveau dat nodig is voor een gunstige staat van instandhouding van de betrokken natuurlijke habitats en soorten op landelijk niveau.


Afdeling 2.4 Toedeling van taken en aanwijzing van locaties


§ 2.4.1 Toedeling van specifieke taken aan gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk

§ 2.4.1 Toedeling van specifieke taken aan gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk


Artikel 2.16 (gemeentelijke taken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1

    Bij het gemeentebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken:

    • a.

      op het gebied van het beheer van watersystemen en waterketenbeheer:

      • 1°.

        de doelmatige inzameling van afvloeiend hemelwater, voor zover de houder het afvloeiend hemelwater redelijkerwijs niet op of in de bodem of een oppervlaktewaterlichaam kan brengen, en het transport en de verwerking daarvan,

      • 2°.

        het treffen van maatregelen in het openbaar gemeentelijke gebied om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de op grond van deze wet aan de fysieke leefomgeving toegedeelde functies zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet op grond van artikel 2.17, 2.18 of 2.19 tot de taak van een waterschap, een provincie of het Rijk behoort,

      • 3°.

        de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater,

      • 4°.

        het beheer van watersystemen, voor zover toegedeeld bij omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

      • 5°.

        de zuivering van stedelijk afvalwater, in gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid,

    • b.

      het behoeden van de staat en werking van openbare wegen, voor zover niet in beheer bij een waterschap, een provincie of het Rijk, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen,

    • c.

      de beheersing van geluid afkomstig van wegen in beheer bij de gemeente, lokale spoorwegen, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, en industrieterreinen, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel 2.12a, eerste lid.

  • 2

    Op grond van het eerste lid, onder a, onder 3°, wordt stedelijk afvalwater ingezameld en getransporteerd naar een zuiveringtechnisch werk als dat vrijkomt:

    • a.

      op de percelen, gelegen binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van ten minste tweeduizend inwonerequivalenten als bedoeld in de richtlijn stedelijk afvalwater wordt geloosd, door middel van een openbaar vuilwaterriool,

    • b.

      op andere percelen, voor zover dit doelmatig kan worden uitgevoerd door middel van een openbaar vuilwaterriool.

  • 3

    In plaats van een openbaar vuilwaterriool en een zuiveringtechnisch werk kunnen andere passende systemen in beheer bij een gemeente, een waterschap of een rechtspersoon die door een gemeente of waterschap met het beheer is belast, worden toegepast, als daarmee hetzelfde niveau van het beschermen van het milieu wordt bereikt.


Artikel 2.17 (waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1

    Bij het waterschapsbestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken:

    • a.

      op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer:

      • 1°.

        het beheer van watersystemen, voor zover aan het waterschap toegedeeld bij provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

      • 2°.

        de zuivering van stedelijk afvalwater, gebracht in een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk,

    • b.

      het behoeden van de staat en werking van openbare wegen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen, voor zover het beheer van die wegen bij provinciale verordening is toegedeeld aan het waterschap,

    • c.

      de beheersing van geluid afkomstig van wegen als bedoeld onder b.

  • 2

    Het waterschapsbestuur kan een andere rechtspersoon belasten met de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk.

  • 3

    Het waterschapsbestuur en het gemeentebestuur kunnen, in afwijking van het eerste lid, bij gezamenlijk besluit bepalen dat de zuiveringstaak, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 2°, tot de taak van de gemeente behoort, als dat doelmatiger is voor de zuivering van het stedelijk afvalwater.


Artikel 2.18 (provinciale taken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1

    Bij het provinciebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken:

    • a.

      met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid: de gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen,

    • b.

      het voorkomen of beperken van geluid in stiltegebieden,

    • c.

      het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden, in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water,

    • d.

      op het gebied van het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer:

      • 1°.

        het beheer van watersystemen, voor zover dat aan de provincie is toegedeeld bij omgevingsverordening als bedoeld in het tweede lid of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

      • 2°.

        het houden van toezicht op het beheer van watersystemen voor zover dat is toegedeeld aan de waterschappen, met uitzondering van het beheer van primaire waterkeringen,

      • 3°.

        het beheer van de zwemwaterkwaliteit, in ieder geval door het nemen van beheersmaatregelen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de zwemwaterrichtlijn, voor zover deze taak niet op grond van artikel 2.16, 2.17 of 2.19 berust bij een gemeente, een waterschap of het Rijk,

    • e.

      het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur:

      • 1°.

        burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 2°.

        lokale spoorweginfrastructuur,

      • 3°.

        wegen in beheer bij de provincie,

    • f.

      de beheersing van geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, en van industrieterreinen als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a,

    • g.

      op het gebied van natuur:

      • 1°.

        het behoud of herstel van dier- en plantensoorten die van nature in Nederland in het wild voorkomen, van hun biotopen en habitats, en van in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, in overeenstemming met de internationaalrechtelijke verplichtingen,

      • 2°.

        het zorg dragen voor het treffen van maatregelen:

        • i.

          voor Natura 2000-gebieden, in overeenstemming met de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, met uitzondering van Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, en

        • ii.

          voor bijzondere nationale natuurgebieden, die nodig zijn voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

      • 3°.

        de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

  • 2

    Bij provinciale verordening wordt, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet, het beheer van regionale wateren toegedeeld aan waterschappen. Bij omgevingsverordening kan:

    • a.

      het beheer van regionale wateren worden toegedeeld aan andere openbare lichamen,

    • b.

      het beheer van vaarwegen worden toegedeeld aan waterschappen.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid berust de taak, bedoeld in het eerste lid, onder e, aanhef en onder 2°, in gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in laatstbedoeld lid.


Artikel 2.19 (rijkstaken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1

    Bij Onze Minister die het aangaat berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan het Rijk toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de in het tweede tot en met vijfde lid genoemde taken.

  • 2

    De volgende taken voor watersystemen berusten bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:

    • a.

      het beheer van rijkswateren,

    • b.

      het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn, voor zover dat volgens die minister nodig is om te voldoen aan een omgevingswaarde voor de veiligheid van primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d,

    • c.

      het houden van toezicht op het beheer van primaire waterkeringen door een waterschap of een ander openbaar lichaam,

    • d.

      het tot stand brengen en beschikbaar stellen van technische leidraden voor het ontwerp en het beheer van primaire waterkeringen.

  • 3

    De volgende taken voor infrastructuur en andere voorzieningen berusten bij Onze daarbij genoemde Minister:

    • a.

      bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat: het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur:

      • 1°.

        de luchthaven Schiphol en overige burgerluchthavens van nationale betekenis,

      • 2°.

        hoofdspoorweginfrastructuur en bijzondere spoorweginfrastructuur,

      • 3°.

        wegen in beheer bij het Rijk,

      • 4°.

        communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten luchthavens als bedoeld onder 1°,

    • b.

      bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat: de beheersing van geluid afkomstig van wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.15, tweede lid,

    • c.

      bij Onze Minister van Defensie: het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur of andere voorzieningen voor defensie en de nationale veiligheid voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of andere voorzieningen:

      • 1°.

        militaire luchthavens,

      • 2°.

        laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen,

      • 3°.

        militaire terreinen,

      • 4°.

        munitieopslagplaatsen,

      • 5°.

        radarstations en zend- en ontvangstinstallaties buiten militaire luchthavens.

  • 4

    Bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berust de taak van het houden van toezicht op de uitoefening van taken door een waterschap voor het digitaal stelsel, bedoeld in afdeling 20.5.

  • 5

    De volgende taken op het gebied van natuur berusten bij Onze daarbij genoemde Minister:

    • a.

      bij Onze Minister voor Natuur en Stikstof:

      • 1°.

        het zorg dragen voor het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 2°, tweede streep, voor bijzondere nationale natuurgebieden, behalve in de gevallen die zijn aangewezen bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel,

      • 2°.

        het voor zover mogelijk opstellen van een kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen voor de in Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden te beschermen habitats en soorten,

      • 3°.

        het opstellen van rode lijsten die inzicht geven in met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende dier- en plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen,

      • 4°.

        de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten, met uitzondering van de gevallen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 3°,

    • b.

      bij Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Minister: het zorg dragen voor het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 2°, eerste streep, voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan:

      • 1°.

        die een oppervlaktewaterlichaam zijn dat in beheer is bij het Rijk,

      • 2°.

        die voor militaire doeleinden worden gebruikt,

      • 3°.

        die in beheer zijn bij een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof, of eigendom zijn van de Staat der Nederlanden, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.


§ 2.4.2 Aanwijzing van locaties

§ 2.4.2 Aanwijzing van locaties


Artikel 2.20 (aanwijzing en begrenzing van rijkswateren)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de toepassing van deze wet, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, de waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan aangewezen die behoren tot de rijkswateren.

  • 2

    Bij ministeriële regeling worden de waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan die behoren tot de rijkswateren geometrisch begrensd.

  • 3

    Bij ministeriële regeling kunnen rijkswateren worden aangewezen waarvan het beheer, in afwijking van het eerste lid, geheel of gedeeltelijk berust bij daarbij aangegeven niet tot het Rijk behorende openbare lichamen.


Artikel 2.21 (grondslag aanwijzing en begrenzing van andere locaties)

  • 1

    Bij ministeriële regeling kunnen voor de toepassing van deze wet, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, andere locaties dan bedoeld in artikel 2.20 worden aangewezen en geometrisch begrensd.

  • 2

    Op grond van het eerste lid worden in ieder geval de volgende locaties aangewezen:

    • a.

      de Nederlandse delen van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, met inbegrip van de toedeling van grondwaterlichamen aan die stroomgebiedsdistricten, bedoeld in de kaderrichtlijn water,

    • b.

      de zones en agglomeraties, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.


Artikel 2.21a (aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden)

  • 1

    Op grond van artikel 2.21, eerste lid, worden in ieder geval aangewezen en geometrisch begrensd de beperkingengebieden met betrekking tot:

    • a.

      wegen in beheer bij het Rijk,

    • b.

      waterstaatswerken in beheer bij het Rijk,

    • c.

      hoofdspoorweginfrastructuur,

    • d.

      installaties in een waterstaatswerk, anders dan mijnbouwinstallaties.

  • 2

    Zolang geen toepassing is gegeven aan het eerste lid, bestaan de beperkingengebieden uit de locatie van het werk of object waarvoor het beperkingengebied wordt aangewezen en de locaties die binnen een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde afstand rond dat werk of object liggen.

  • 3

    Het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk bestaat uit de mijnbouwinstallatie en de locaties die binnen een bij algemene maatregel van bestuur, in overeenstemming met artikel 2, onder 26, van de richtlijn offshore veiligheid, bepaalde afstand rond die installatie liggen.


Afdeling 2.5 Instructieregels en instructies


§ 2.5.1 Doorwerking van beleid door instructieregels

§ 2.5.1 Doorwerking van beleid door instructieregels


Artikel 2.22 (grondslag algemene instructieregels provincie)

Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, regels worden gesteld over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij omgevingsverordening vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.


Artikel 2.23 (inhoud instructieregels provincie)

  • 1

    Regels op grond van artikel 2.22 kunnen alleen worden gesteld over:

    • a.

      de inhoud of motivering van:

      • 1°.

        een programma van gedeputeerde staten als bedoeld in de artikelen 3.4 en 3.8 of een programma als bedoeld in artikel 3.6 of 3.7 of paragraaf 3.2.4 dat niet door een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld,

      • 2°.

        een omgevingsplan of waterschapsverordening,

      • 3°.

        een maatwerkvoorschrift,

      • 4°.

        een projectbesluit van gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap,

      • 5°.

        een besluit tot het buiten toepassing laten van regels als bedoeld in artikel 5.53, derde lid,

      • 6°.

        een legger, met inbegrip van een technisch beheerregister, of peilbesluit als bedoeld in artikel 2.39 of 2.41, die of dat niet door een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld,

    • b.

      de uitoefening van een taak als bedoeld in artikel 2.16, 2.17 of 2.18.

  • 2

    De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van gedeputeerde staten als bedoeld in paragraaf 3.2.4.

  • 3

    Regels over de inhoud of motivering van een omgevingsplan of waterschapsverordening kunnen alleen worden gesteld over:

    • a.

      de uitoefening van taken als bedoeld in paragraaf 2.4.1, waaronder regels over op te nemen of opgenomen omgevingswaarden, omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.3,

    • b.

      in een omgevingsplan opgenomen andere dan onder a bedoelde omgevingswaarden,

    • c.

      op te nemen of opgenomen regels:

      • 1°.

        in een omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid,

      • 2°.

        als bedoeld in artikel 4.6,

      • 3°.

        over monitoring als bedoeld in de artikelen 20.1 en 20.2 en gegevensverzameling als bedoeld in artikel 20.6.

  • 4

    Bij de regels kan een termijn worden gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de regels.

  • 5

    Bij de regels wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken als de toepassing van de regels niet toereikend is voor, of in de weg staat aan, het bereiken van de doelen van de wet.


Artikel 2.24 (grondslag algemene instructieregels Rijk)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur of in deze wet vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kunnen de regels bij ministeriële regeling worden gesteld als deze inhouden:

    • a.

      de aanwijzing of begrenzing van een locatie of anderszins de geometrische begrenzing of concretisering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de regel ziet, of

    • b.

      uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften.

  • 3

    Regels als bedoeld in het eerste en tweede lid kunnen ook betrekking hebben op de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onder b, door de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet.


Artikel 2.25 (inhoud instructieregels Rijk)

  • 1

    Regels op grond van artikel 2.24 kunnen alleen worden gesteld over:

    • a.

      de inhoud of motivering van:

      • 1°.

        een programma als bedoeld in paragraaf 3.2.2, artikel 3.14a of paragraaf 3.2.4,

      • 2°.

        een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening,

      • 3°.

        een maatwerkvoorschrift,

      • 4°.

        een projectbesluit,

      • 5°.

        een besluit tot het buiten toepassing laten van regels als bedoeld in artikel 5.53, derde of vierde lid,

      • 6°.

        een legger, met inbegrip van een technisch beheerregister, of peilbesluit als bedoeld in artikel 2.39 of 2.41,

      • 7°.

        een calamiteitenplan als bedoeld in artikel 19.14,

      • 8°.

        een monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 20.2, vierde lid,

      • 9°.

        een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, of een besluit tot vaststelling van geluidwerende maatregelen als bedoeld in artikel 2.43,

      • 10°.

        een besluit tot aanwijzing van natuurgebieden als bedoeld in artikel 2.44,

      • 11°.

        een besluit tot erkenning op grond van artikel 4.32, tweede lid, onder a,

      • 12°.

        een plan als bedoeld in artikel 16.53c,

      • 13°.

        een handeling of besluit als bedoeld in artikel 2.46, eerste of derde lid,

    • b.

      de uitoefening van een taak als bedoeld in paragraaf 2.4.1, de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.44, eerste tot en met vierde lid, 2.38 of 2.45 of het treffen van maatregelen, bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder b, onder 2°.

  • 2

    De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van Onze Minister die het aangaat als bedoeld in paragraaf 3.2.4.

  • 3

    Regels over de inhoud of motivering van een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening kunnen alleen worden gesteld over:

    • a.

      de uitoefening van taken als bedoeld in paragraaf 2.4.1, waaronder regels over op te nemen of opgenomen omgevingswaarden, omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4,

    • b.

      in een omgevingsplan of omgevingsverordening opgenomen andere dan onder a bedoelde omgevingswaarden,

    • c.

      op te nemen of opgenomen regels:

      • 1°.

        in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.22, 5.19, eerste lid, 5.34, derde lid, onder c, onder 1°, 8.1, vierde lid, of 8.2, vierde lid,

      • 2°.

        in een omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid,

      • 3°.

        in een omgevingsplan over bouwactiviteiten,

      • 4°.

        in een omgevingsplan als bedoeld in artikel 16.55, vierde lid,

      • 5°.

        als bedoeld in artikel 4.6,

      • 6°.

        over monitoring als bedoeld in de artikelen 20.1 en 20.2 en gegevensverzameling als bedoeld in artikel 20.6.

  • 4

    Bij de regels kan een termijn worden gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de regels.

  • 5

    Bij de regels wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken als de toepassing van de regels niet toereikend is voor, of in de weg staat aan, het bereiken van de doelen van de wet.

  • 6

    Onverminderd het derde lid, onder c, kunnen de regels over een omgevingsverordening inhouden dat bij die verordening:

    • a.

      afwijkende regels kunnen worden gesteld,

    • b.

      nadere regels worden of kunnen worden gesteld.


Artikel 2.26 (verplichte instructieregels Rijk programma’s)

  • 1

    Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu, de natuurbescherming en het beheer van watersystemen en natuurgebieden in ieder geval gesteld over programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2 die voortvloeien uit internationaalrechtelijke verplichtingen.

  • 2

    De regels strekken mede ter voorkoming of beperking van achteruitgang van de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

  • 3

    De regels strekken in ieder geval tot uitvoering van de:

    • a.

      drinkwaterrichtlijn,

    • b.

      grondwaterrichtlijn,

    • c.

      habitatrichtlijn,

    • d.

      kaderrichtlijn mariene strategie,

    • e.

      kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning,

    • f.

      kaderrichtlijn water,

    • g.

      nec-richtlijn,

    • h.

      richtlijn luchtkwaliteit,

    • i.

      richtlijn omgevingslawaai,

    • j.

      richtlijn overstromingsrisico’s,

    • k.

      vogelrichtlijn.


Artikel 2.27 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsverordening)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsverordeningen met het oog op:

  • a.

    het behoud van cultureel erfgoed,

  • b.

    het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, in ieder geval ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag,

  • c.

    het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, met betrekking tot het voorkomen of beperken van geluid in stiltegebieden,

  • d.

    het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu, het beheer van natuurlijke hulpbronnen en het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening, met betrekking tot het beschermen van de kwaliteit van regionale wateren waaruit water voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen, in ieder geval ter uitvoering van de kaderrichtlijn water,

  • e.

    het behoeden van de staat en werking van:

  • f.

    het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen.


Artikel 2.28 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op:

  • a.

    het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, in ieder geval ter uitvoering van het Europees landschapsverdrag, het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta,

  • b.

    het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, in ieder geval ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag,

  • c.

    het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, met betrekking tot de externe veiligheidsrisico’s van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, in ieder geval ter uitvoering van de Seveso-richtlijn,

  • d.

    het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen,

  • e.

    het behoeden van de staat en werking van de infrastructuur of voorzieningen, bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onder a, onder 4°, en onder c, onder 2° tot en met 5°, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of voorzieningen,

  • f.

    het behoeden van de staat en werking van lokale spoorweginfrastructuur binnen de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur,

  • g.

    het bij nieuwe ontwikkelingen bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen,

  • h.

    het uitsluiten van het gebruik van locaties op de Waddeneilanden en in de Waddenzee voor een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen,

  • i.

    het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, met betrekking tot het beschermen van de bodem of het voorkomen van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid vanwege het gebruik van de bodem,

  • j.

    het aanwijzen van locaties waarin:

    • 1°.

      de jacht niet mag worden uitgeoefend met gebruikmaking van een geweer,

    • 2°.

      de in artikel 4.3 bedoelde regels over het vellen van houtopstanden niet van toepassing zijn.


Artikel 2.29 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit voor luchthavens)

  • 1

    Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid rond luchthavens, het behoeden van de staat en werking van luchthavens en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in de directe omgeving daarvan. De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van het verdrag van Chicago.

  • 2

    De regels gaan in ieder geval over:

    • a.

      het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het luchthavengebied behorend bij:

      • 1°.

        de luchthaven Schiphol,

      • 2°.

        de overige burgerluchthavens van nationale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit geldt,

      • 3°.

        de militaire luchthavens waarvoor een luchthavenbesluit geldt,

    • b.

      de functie en activiteiten binnen het luchthavengebied, bedoeld onder a, voor zover die regels nodig zijn voor het gebruik van het gebied als luchthaven,

    • c.

      het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het beperkingengebied behorend bij de luchthavens, bedoeld onder a, en het beperkingengebied, bedoeld in artikel 8a.54 in samenhang met artikel 8a.55 van de Wet luchtvaart, behorend bij buitenlandse luchthavens,

    • d.

      de beperkingen voor de functie en activiteiten binnen het beperkingengebied, bedoeld onder c, voor zover die regels nodig zijn met het oog op de vliegveiligheid of in verband met het externe veiligheidsrisico en het geluid veroorzaakt door het luchthavenluchtverkeer.

  • 3

    In afwijking van artikel 2.25, eerste en derde lid, kunnen de regels over burgerluchthavens van regionale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit geldt ook een opdracht bevatten tot het in het luchthavenbesluit overnemen van die regels of het in het luchthavenbesluit stellen van nadere regels.

  • 4

    Dit artikel is tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet van toepassing.


Artikel 2.29a (verplichte instructieregels Rijk geluidproductieplafonds)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden met het oog op het beschermen van de gezondheid.


Artikel 2.30 (verplichte instructieregels Rijk zwemlocaties)

Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid in ieder geval gesteld over:

  • a.

    de aanwijzing van zwemlocaties ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn,

  • b.

    de uitoefening van de taken voor zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder d, onder 3°, en de bevoegdheid, bedoeld in artikel 2.38,

  • c.

    de vaststelling door gedeputeerde staten van het badseizoen, bedoeld in artikel 2, onder 6, van de zwemwaterrichtlijn.


Artikel 2.31 (verplichte instructieregels Rijk stedelijk afvalwater)

  • 1

    Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beheer van watersystemen in ieder geval gesteld over het ontwerp, de bouw en het onderhoud van openbare vuilwaterriolen.

  • 2

    De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van de richtlijn stedelijk afvalwater.


Artikel 2.31a (verplichte instructieregels Rijk natuurgebieden, flora en fauna)

  • 1

    Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op de bescherming, het herstel en de ontwikkeling van natuur en landschap in ieder geval gesteld over:

    • a.

      het behoud of herstel van de staat van instandhouding van diersoorten, plantensoorten, biotopen en habitats om te voldoen aan internationaalrechtelijke verplichtingen,

    • b.

      de aanwijzing, de instandhoudingsdoelstellingen en de bescherming van Natura 2000-gebieden,

    • c.

      de aanwijzing, de instandhoudingsdoelstellingen en de bescherming van bijzondere nationale natuurgebieden, voor zover noodzakelijk ter uitvoering van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn,

    • d.

      de aanwijzing en bescherming van gebieden, behorende tot het natuurnetwerk Nederland, voor zover noodzakelijk om te voldoen aan internationaalrechtelijke verplichtingen,

    • e.

      de aanwijzing van nationale parken,

    • f.

      de vaststelling door bestuursorganen van plannen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn.

  • 2

    Regels als bedoeld in artikel 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 13°, kunnen met het oog op de bescherming, het herstel en de ontwikkeling van natuur of met het oog op andere maatschappelijke behoeften worden gesteld over:

    • a.

      het registreren van stikstofdepositieruimte,

    • b.

      het reserveren en toedelen van stikstofdepositieruimte voor Natura 2000-activiteiten.


Artikel 2.32 (ontheffing instructieregels)

  • 1

    Bij een regel op grond van artikel 2.22 kan worden bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap, ontheffing kunnen verlenen van die regel.

  • 2

    Bij een regel op grond van artikel 2.24, eerste lid, kan worden bepaald dat Onze Minister die het aangaat, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente, waterschap of provincie, ontheffing kan verlenen van die regel. Bij de regel kan worden bepaald dat voor het besluit tot het verlenen van een ontheffing overeenstemming is vereist met Onze Minister die het aangaat of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 3

    Bij een regel op grond van artikel 2.24, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap, ontheffing kunnen verlenen van die regel, als de aanwijzing of begrenzing van een locatie waarop die regel ziet, wordt bepaald in een besluit van een bestuursorgaan van de provincie.

  • 4

    Als bij een regel als bedoeld in artikel 2.25, zesde lid, is bepaald dat bij omgevingsverordening van een regel kan worden afgeweken of nadere regels worden of kunnen worden gesteld, kan daarbij ook worden bepaald dat gedeputeerde staten op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap ontheffing kunnen verlenen van die regel of nadere regels.

  • 5

    Een ontheffing wordt alleen verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd.

  • 6

    Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. In de ontheffing kan worden bepaald dat deze geldt voor een daarbij gestelde termijn.


§ 2.5.2 Doorwerking van beleid door instructies

§ 2.5.2 Doorwerking van beleid door instructies


Artikel 2.33 (grondslag instructie provincie)

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, de gemeenteraad of het waterschapsbestuur waarvan het beheergebied geheel of grotendeels in de betrokken provincie is gelegen een instructie geven over de uitoefening van een taak of bevoegdheid.

  • 2

    Een instructie kan alleen worden gegeven aan:

    • a.

      de gemeenteraad over het stellen van regels in een omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • b.

      het waterschapsbestuur, als dat nodig is voor een doelmatige beheersing van het geluid afkomstig van wegen als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder c,

    • c.

      het waterschapsbestuur, als dat nodig is voor een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer,

    • d.

      het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 3

    Op het geven van een instructie is artikel 2.23, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    Een instructie kan niet worden gegeven als toepassing kan worden gegeven aan:


Artikel 2.34 (grondslag instructie Rijk)

  • 1

    Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, een instructie geven aan het provinciebestuur, het gemeentebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening van een taak of bevoegdheid.

  • 2

    Een instructie kan alleen worden gegeven aan:

    • a.

      provinciale staten over het stellen van regels in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.22 of 4.1, eerste lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • b.

      gedeputeerde staten over een projectbesluit, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • c.

      provinciale staten over een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden rondom industrieterreinen waarop zich voorzieningen voor defensie bevinden, als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a, eerste lid,

    • d.

      de gemeenteraad over het stellen van regels in een omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • e.

      het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 3

    In aanvulling op het tweede lid kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een instructie geven aan het provinciebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening van een taak of bevoegdheid op het gebied van het beheer van watersystemen of het waterketenbeheer, als dat nodig is voor een samenhangend en doelmatig waterbeheer.

  • 4

    In aanvulling op het tweede lid kan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een instructie geven aan de gemeenteraad tot het in het omgevingsplan voor een locatie opnemen van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht en tot het daarbij bepalen dat wordt voorzien in het beschermen van het stads- of dorpsgezicht, als dat nodig is voor het behoud van cultureel erfgoed.

  • 5

    Op het geven van een instructie is artikel 2.25, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 6

    Een instructie kan niet worden gegeven als toepassing kan worden gegeven aan:


Artikel 2.35 (toepassing instructie)

  • 1

    Een instructie kan niet worden gegeven als deze is bedoeld voor herhaalde uitvoering door verschillende bestuursorganen.

  • 2

    Een instructie met het oog op een belang als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, kan alleen worden gegeven als het belang is aangegeven in een door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk openbaar gemaakt document.


§ 2.5.3 Indeplaatstreding en vernietiging waterschapsbeslissingen

§ 2.5.3 Indeplaatstreding en vernietiging waterschapsbeslissingen


Artikel 2.36 (bevoegdheid tot indeplaatstreding)

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen namens het waterschapsbestuur en ten laste van het waterschap voorzien in het gevorderde als het waterschapsbestuur:

    • a.

      niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.33 of 12.18,

    • b.

      een bij of krachtens afdeling 18.3 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt of een bij of krachtens die afdeling gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht.

  • 2

    Onze Minister die het aangaat kan namens het waterschapsbestuur en ten laste van het waterschap voorzien in het gevorderde als het waterschapsbestuur:

    • a.

      niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.34,

    • b.

      een bij of krachtens hoofdstuk 18 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt of een bij of krachtens hoofdstuk 18 gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht,

    • c.

      niet of niet naar behoren uitvoering geeft aan een op grond van afdeling 20.5 opgedragen taak.

  • 3

    Op de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 121, tweede en vierde lid, en 121a tot en met 121e van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing.


Artikel 2.37 (vernietiging waterschapsbeslissingen door het Rijk)

  • 1

    Een besluit of een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg van het waterschapsbestuur kan bij koninklijk besluit worden vernietigd als het besluit of de beslissing is genomen in strijd met:

    • a.

      een regel op grond van artikel 2.24 of een instructie op grond van artikel 2.34,

    • b.

      het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 18.

  • 2

    Op een vernietiging zijn de artikelen 266 tot en met 274a van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing. Op de vernietiging van een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg zijn de afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.


Afdeling 2.6 Bijzondere taken en bevoegdheden


§ 2.6.1 Bijzondere beheertaken en -bevoegdheden water, waterstaatswerken en wegen

§ 2.6.1 Bijzondere beheertaken en -bevoegdheden water, waterstaatswerken en wegen


Artikel 2.38 (zwemverbod en negatief zwemadvies)

Gedeputeerde staten zijn bevoegd voor oppervlaktewaterlichamen een negatief zwemadvies te geven of een zwemverbod in te stellen met het oog op het waarborgen van de veiligheid of het beschermen van de gezondheid.


Artikel 2.39 (legger)

  • 1

    De beheerder van waterstaatswerken stelt een legger vast, waarin is omschreven waaraan die waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op waterstaatswerken die op grond van artikel 2.18, tweede lid, of 2.20, derde lid, in beheer zijn bij een ander openbaar lichaam dan een waterschap of het Rijk.

  • 3

    Als bijlage bij de legger wordt voor primaire waterkeringen of waterkeringen waarvoor omgevingswaarden zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, onder a, of 2.15, eerste lid, onder e, een technisch beheerregister opgenomen, waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

  • 4

    Bij omgevingsverordening of, voor waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, kan vrijstelling worden verleend van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen voor waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, of die geringe afmetingen hebben.


Artikel 2.40 (toegangsverbod waterstaatswerken en wegen)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan de toegang tot een waterstaatswerk of een weg in beheer bij het Rijk beperken of verbieden door dat ter plaatse, of op een andere geschikte wijze, bekend te maken.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik door het openbaar verkeer.


Artikel 2.41 (peilbesluit)

  • 1

    Het waterschapsbestuur of het bevoegde bestuursorgaan van een ander openbaar lichaam waarbij op grond van artikel 2.18, tweede lid, watersystemen in beheer zijn, stelt een of meer peilbesluiten vast voor de bij omgevingsverordening aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan die deel uitmaken van die watersystemen.

  • 2

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt een of meer peilbesluiten vast voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan, die behoren tot de rijkswateren.

  • 3

    Een peilbesluit voorziet in de vaststelling van waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren, die gedurende daarbij aangegeven perioden of omstandigheden zoveel mogelijk in stand worden gehouden.


Artikel 2.42 (rangorde bij waterschaarste)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften vastgesteld, die bij waterschaarste of dreigende waterschaarste bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.

  • 2

    Bij of krachtens de maatregel en, als dat bij de maatregel is bepaald, bij omgevingsverordening kunnen nadere regels over de rangorde worden gesteld. Bij die regels kan de rangorde van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het beschikbare grondwater.


§ 2.6.2 Bijzondere bevoegdheden geluid

§ 2.6.2 Bijzondere bevoegdheden geluid


Artikel 2.43 (geluidwerende maatregelen aan gebouwen)

  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bepalen bij besluit of, en zo ja, welke maatregelen aan een gebouw worden getroffen ter beperking van het geluid in het gebouw. De eerste zin is alleen van toepassing in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

  • 2

    Het besluit wordt ingetrokken in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald.


§ 2.6.3 Bijzondere bevoegdheden natuur en landschap

§ 2.6.3 Bijzondere bevoegdheden natuur en landschap


Artikel 2.44 (aanwijzing natuurgebieden en landschappen)

  • 1

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof wijst ter uitvoering van de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn Natura 2000-gebieden aan en stelt daarbij instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden vast.

  • 2

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan ter uitvoering van de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn bijzondere nationale natuurgebieden aanwijzen en instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden vaststellen.

  • 3

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan nationale parken aanwijzen.

  • 4

    Bij omgevingsverordening worden de gebieden aangewezen die behoren tot het natuurnetwerk Nederland.

  • 5

    Bij omgevingsverordening kunnen gebieden, met uitzondering van Natura 2000-gebieden of gebieden als bedoeld in het vierde lid, worden aangewezen als bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen.


Artikel 2.45 (toegangsbeperking natuurgebieden)

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen de toegang tot een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk beperken of verbieden.

  • 2

    De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, berust bij Onze Minister voor Natuur en Stikstof als een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof.

  • 3

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan de toegang tot een bijzonder nationaal natuurgebied geheel of gedeeltelijk beperken of verbieden.

  • 4

    De bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, berust bij gedeputeerde staten in gevallen waarin dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald.


Artikel 2.46 (stikstofdepositieruimte)

  • 1

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof of een door hem aangewezen bestuursorgaan, kan stikstofdepositieruimte registreren die beschikbaar is voor toedeling aan Natura 2000-activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken.

  • 2

    Stikstofdepositieruimte wordt alleen geregistreerd als aanvullende maatregelen zijn getroffen ten opzichte van de in het beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied opgenomen maatregelen, die de belasting van de natuur door stikstof verminderen of de staat van instandhouding verbeteren.

  • 3

    Het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt, kan geregistreerde stikstofdepositieruimte toedelen aan een Natura 2000-activiteit.

  • 4

    Stikstofdepositieruimte wordt alleen toegedeeld als zij voor elke locatie van de voor stikstof gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied waarop door de Natura 2000-activiteit stikstofdepositie zal worden veroorzaakt, gelijk is aan of groter is dan de door de activiteit te veroorzaken toename van de stikstofdepositie.


Hoofdstuk 3 Omgevingsvisies en programma’s


Afdeling 3.1 Omgevingsvisies


Artikel 3.1 (vaststellen omgevingsvisie)

  • 1

    De gemeenteraad stelt een gemeentelijke omgevingsvisie vast.

  • 2

    Provinciale staten stellen een provinciale omgevingsvisie vast.

  • 3

    Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, een nationale omgevingsvisie vast.


Artikel 3.2 (inhoud omgevingsvisie)

Een omgevingsvisie bevat, mede voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid:

  • a.

    een beschrijving van de hoofdlijnen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving,

  • b.

    de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming en het behoud van het grondgebied,

  • c.

    de hoofdzaken van het voor de fysieke leefomgeving te voeren integrale beleid.


Artikel 3.3 (doorwerking beginselen)

In een omgevingsvisie wordt rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt.


Afdeling 3.2 Programma’s


§ 3.2.1 Algemene bepalingen

§ 3.2.1 Algemene bepalingen


Artikel 3.4 (vaststellen programma)

Het college van burgemeester en wethouders, het algemeen bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister die het aangaat kunnen programma’s vaststellen.


Artikel 3.5 (inhoud programma)

Een programma bevat, mede voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, voor een of meer onderdelen van de fysieke leefomgeving:

  • a.

    een uitwerking van het te voeren beleid voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud daarvan,

  • b.

    maatregelen om aan een of meer omgevingswaarden te voldoen of een of meer andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken.


§ 3.2.2 Verplichte programma’s

§ 3.2.2 Verplichte programma’s


Artikel 3.6 (verplichte programma’s gemeente)

  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, gelegen in een door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen agglomeratie als bedoeld in artikel 3, onder k, van de richtlijn omgevingslawaai, stelt een actieplan als bedoeld in artikel 8 van die richtlijn vast voor de volgende geluidbronnen:

    • a.

      wegen en daarin gelegen spoorwegen,

    • b.

      andere spoorwegen,

    • c.

      luchthavens,

    • d.

      een activiteit of een samenstel van activiteiten, waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.22 of 2.24, eerste lid, of paragraaf 4.1.1 voor het geluid is gesteld.

  • 2

    Het actieplan wordt vastgesteld aan de hand van de voor die geluidbronnen op grond van artikel 20.17 vastgestelde geluidbelastingkaarten.


Artikel 3.7 (verplichte programma’s waterschap)

Het algemeen bestuur van het waterschap stelt voor de watersystemen die bij het waterschap in beheer zijn een waterbeheerprogramma vast, waarbij het rekening houdt met het regionale waterprogramma voor die watersystemen, voor zover het gaat om de onderdelen die uitvoering geven aan de richtlijnen, genoemd in artikel 3.8, tweede lid.


Artikel 3.8 (verplichte programma’s provincie)

  • 1

    Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai, overeenkomstig artikel 3.6, een actieplan vast voor de volgende geluidbronnen:

    • a.

      belangrijke wegen als bedoeld in artikel 3, onder n, van die richtlijn, als het gaat om wegen die:

      • 1°.

        in beheer zijn bij de provincie, of

      • 2°.

        in beheer zijn bij een gemeente of waterschap en zijn gelegen buiten een agglomeratie als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid,

    • b.

      belangrijke spoorwegen als bedoeld in artikel 3, onder o, van die richtlijn, voor zover het niet gaat om spoorwegen als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder b, en 3.9, eerste lid, onder b, onder 2°,

    • c.

      burgerluchthavens van regionale betekenis, als het gaat om belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 3, onder p, van die richtlijn.

  • 2

    Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn water, de richtlijn overstromingsrisico’s, de zwemwaterrichtlijn en andere Europese richtlijnen over water regionale waterprogramma’s vast.

  • 3

    Gedeputeerde staten van de provincie waarin een Natura 2000-gebied ligt of, als dat gebied in meer dan een provincie ligt, gedeputeerde staten van de provincie waarin dat gebied grotendeels ligt, stellen voor dat gebied een beheerplan vast.


Artikel 3.9 (verplichte programma’s Rijk)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt de volgende programma’s vast:

    • a.

      een nationaal nec-programma als bedoeld in artikel 6 van de nec-richtlijn,

    • b.

      ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai, overeenkomstig artikel 3.6, een actieplan voor de volgende geluidbronnen:

      • 1°.

        wegen in beheer bij het Rijk,

      • 2°.

        hoofdspoorwegen,

      • 3°.

        de luchthaven Schiphol en de overige burgerluchthavens van nationale betekenis, als het gaat om belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 3, onder p, van die richtlijn.

  • 2

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, de volgende programma’s vast:

    • a.

      de stroomgebiedsbeheerplannen, bedoeld in artikel 13 van de kaderrichtlijn water, voor de Nederlandse delen van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems,

    • b.

      de overstromingsrisicobeheerplannen, bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de richtlijn overstromingsrisico’s, voor de stroomgebiedsdistricten, genoemd onder a,

    • c.

      een programma van maatregelen mariene strategie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de kaderrichtlijn mariene strategie,

    • d.

      een maritiem ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 4 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning,

    • e.

      een nationaal waterprogramma.

  • 3

    Het beheerplan voor een Natura 2000-gebied dat geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof of dat eigendom is van de Staat der Nederlanden, wordt in afwijking van artikel 3.8, derde lid, voor dat gebied of dat gedeelte vastgesteld door Onze Minister bij wie op grond van artikel 2.19, vijfde lid, onder b, de taak berust om zorg te dragen voor het treffen van maatregelen voor Natura 2000-gebieden.

  • 4

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof stelt een programma vast voor:

    • a.

      het verminderen van de depositie van stikstof op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden om te voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid; en

    • b.

      het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor die habitats, waarbij die Minister rekening houdt met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden.

    Daarbij houdt Onze Minister rekening met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden.


Artikel 3.10 (verplicht programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde)

  • 1

    Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde, stelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar dat het geval is een programma vast, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid:

    • a.

      stelt het algemeen bestuur van het waterschap of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het programma vast als de omgevingswaarde betrekking heeft op een watersysteem dat bij het waterschap of het Rijk in beheer is,

    • b.

      kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede en derde lid, bij algemene maatregel van bestuur of omgevingsverordening:

      • 1°.

        een ander bestuursorgaan worden aangewezen dat het programma vaststelt,

      • 2°.

        worden bepaald dat in plaats van de plicht, bedoeld in het eerste lid, een daarbij aangewezen bestuursorgaan of andere instantie maatregelen treft, gericht op het voldoen aan de omgevingswaarde.


Artikel 3.11 (wijziging met oog op doelbereik)

  • 1

    Het bestuursorgaan dat een programma als bedoeld in deze paragraaf heeft vastgesteld, wijzigt dat programma als uit de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, blijkt dat met dat programma niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan.

  • 2

    Het programma wordt zo gewijzigd dat binnen een passende termijn aan de omgevingswaarde wordt voldaan.


Artikel 3.12 (uitvoering maatregelen)

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de in de programma’s opgenomen maatregelen of de maatregelen, bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder b, onder 2°, uitgevoerd moeten worden of operationeel moeten zijn volgens de daarbij te stellen regels.


Artikel 3.13 (gezamenlijke vaststelling programma’s)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen worden verplicht om programma’s als bedoeld in deze paragraaf gezamenlijk vast te stellen.


§ 3.2.3 Onverplichte programma’s

§ 3.2.3 Onverplichte programma’s


Artikel 3.14 (gemeentelijk rioleringsprogramma)

Het college van burgemeester en wethouders kan ter invulling van de taak, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, een gemeentelijk rioleringsprogramma vaststellen.


Artikel 3.14a (inrichtingsprogramma)

Als gedeputeerde staten met betrekking tot een gebied overgaan tot landinrichting als bedoeld in artikel 12.3, eerste lid, stellen zij een programma vast dat is gericht op de verbetering van de inrichting van het gebied. Het inrichtingsprogramma kan in ieder geval de maatregelen en voorzieningen, bedoeld in artikel 12.3, bevatten.


§ 3.2.4 Programmatische aanpak

§ 3.2.4 Programmatische aanpak


Artikel 3.15 (toepassingsbereik programmatische aanpak)

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op programma’s als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid.

  • 2

    Bij omgevingsplan kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van de gemeente als bedoeld in paragraaf 2.3.2 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor in dat omgevingsplan een regel over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is gesteld.

  • 3

    Bij omgevingsverordening kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van de provincie als bedoeld in paragraaf 2.3.3 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.22, 5.19, eerste lid, of 5.30 is gesteld.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van het Rijk als bedoeld in paragraaf 2.3.4 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, of 5.18 is gesteld.

  • 5

    Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welk bestuursorgaan een programma kan vaststellen.


Artikel 3.16 (inhoud en werking programmatische aanpak)

  • 1

    In een programma wordt aangegeven welke ruimte er, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling, in een daarbij aangegeven gebied en periode beschikbaar is voor activiteiten.

  • 2

    Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a.

      hoe de omgevingswaarde of de andere doelstelling bij de uitoefening van taken en bevoegdheden wordt betrokken,

    • b.

      in voorkomende gevallen, welke daarop betrekking hebbende bepalingen op grond van artikel 2.22, 2.24, eerste lid, 5.18, 5.19, eerste lid, of 5.30, of welke in het omgevingsplan gestelde regels over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven.


Artikel 3.17 (eisen aan programma bij programmatische aanpak)

  • 1

    Het programma bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a.

      het gebied waarvoor het programma geldt,

    • b.

      de periode waarop het programma betrekking heeft,

    • c.

      de omgevingswaarde of de andere doelstelling waarvoor het programma wordt vastgesteld,

    • d.

      de toestand van het onderdeel van de fysieke leefomgeving waarvoor het programma wordt vastgesteld,

    • e.

      de verwachte ontwikkelingen in het gebied die naar verwachting gevolgen hebben voor het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling,

    • f.

      de activiteiten die naar verwachting tijdens de periode waarop het programma betrekking heeft in het gebied zullen worden verricht, die naar verwachting effect hebben op:

      • 1°.

        het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, of

      • 2°.

        de wijze waarop de ruimte die, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling, beschikbaar is voor activiteiten wordt bepaald en verdeeld,

    • g.

      de gevolgen van de ontwikkelingen, bedoeld onder e, en de activiteiten, bedoeld onder f, voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving,

    • h.

      de maatregelen die bijdragen aan het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, de verwachte gevolgen daarvan voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving en de termijn waarbinnen deze maatregelen worden uitgevoerd.

  • 2

    Voor zover de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder h, het wijzigen van de voorschriften van een omgevingsvergunning of het intrekken van een omgevingsvergunning omvatten, kan het programma ook een beschrijving bevatten van het moment waarop en de voorwaarden waaronder daaraan uitvoering kan of moet worden gegeven.


Artikel 3.18 (uitvoeringsplicht bij programmatische aanpak)

  • 1

    De bestuursorganen die daarvoor in het programma zijn aangewezen, zorgen voor de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen binnen de daarbij aangegeven termijn.

  • 2

    De uitvoeringsplicht geldt alleen:

    • a.

      voor zover uit het programma blijkt dat die bestuursorganen met het opnemen van de maatregelen hebben ingestemd, of

    • b.

      als deze volgt uit regels en instructies als bedoeld in de artikelen 2.23, eerste lid, onder b, en tweede lid, 2.25, eerste lid, onder b, en tweede lid, 2.33 en 2.34.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een programma als bedoeld in de artikelen 3.8, derde lid, en 3.9, derde en vierde lid.


Artikel 3.19 (wijziging programma bij programmatische aanpak)

  • 1

    Het bestuursorgaan dat daarvoor in het programma is aangewezen, kan:

    • a.

      in dat programma opgenomen maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen ambtshalve wijzigen of vervangen of laten vervallen, en

    • b.

      maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen aan het programma toevoegen,

    als aannemelijk wordt gemaakt dat die wijzigingen per saldo passen binnen, of in ieder geval niet in strijd zijn met, het programma.

  • 2

    De bestuursorganen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, kunnen verzoeken om een wijziging van het programma. Bij dat verzoek wordt aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het in het eerste lid opgenomen vereiste.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een programma als bedoeld in artikel 3.9, vierde lid.

  • 4

    Het bestuursorgaan dat een programma heeft vastgesteld, wijzigt dat programma als volgens dat bestuursorgaan uit de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, eerste en tweede lid, blijkt dat artikel 3.16, tweede lid, niet langer in redelijkheid op dat programma van toepassing kan zijn.


Hoofdstuk 4 Algemene regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving


Afdeling 4.1 Algemene bepalingen voor regels over activiteiten


§ 4.1.1 Algemene regels

§ 4.1.1 Algemene regels


Artikel 4.1 (decentrale regels over activiteiten)

  • 1

    Bij omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening kunnen met het oog op de doelen van de wet regels worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

  • 2

    Bij ministeriële regeling kunnen meet- en rekenvoorschriften worden gesteld over activiteiten als bedoeld in het eerste lid.

  • 3

    Bij het stellen van de regels in de omgevingsverordening en de ministeriële regeling worden de grenzen van artikel 2.3, tweede en derde lid, in acht genomen.


Artikel 4.2 (toedeling van functies aan locaties)

  • 1

    Het omgevingsplan bevat voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 2

    Bij omgevingsverordening kunnen alleen regels worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, als het onderwerp van zorg niet doelmatig en doeltreffend met een regel als bedoeld in artikel 2.22 of een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, kan worden behartigd.


Artikel 4.3 (grondslag rijksregels)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a.

      bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken,

    • b.

      milieubelastende activiteiten,

    • c.

      lozingsactiviteiten op:

      • 1°.

        een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°.

        een zuiveringtechnisch werk,

    • d.

      wateronttrekkingsactiviteiten,

    • e.

      mijnbouwlocatieactiviteiten,

    • f.

      beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°.

        een weg,

      • 2°.

        een waterstaatswerk,

      • 3°.

        een installatie in een waterstaatswerk,

    • g.

      het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden,

    • h.

      activiteiten die cultureel erfgoed betreffen,

    • i.

      activiteiten die werelderfgoed betreffen,

    • j.

      Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied,

    • k.

      de uitoefening van de jacht en activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden,

    • l.

      het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden,

    • m.

      het vangen, doden en verwerken van walvissen,

    • n.

      activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

    • o.

      het vellen en beheren van houtopstanden,

    • p.

      landinrichtingsactiviteiten.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de volgende activiteiten met dieren, planten, stoffen of zaken waarvan de daaraan voorafgaande verkrijging of productie gevolgen heeft of kan hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a.

      het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan,

    • b.

      het verhandelen en het binnen het grondgebied van Nederland brengen van hout of houtproducten,

    • c.

      het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties om dieren te vangen of te doden.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op de doelen van de wet regels worden gesteld over de volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a.

      ontgrondingsactiviteiten,

    • b.

      stortingsactiviteiten op zee,

    • c.

      beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°.

        een luchthaven,

      • 2°.

        een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg,

    • d.

      flora- en fauna-activiteiten.

  • 4

    De regels kunnen bij ministeriële regeling worden gesteld als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden.

  • 5

    Bij het stellen van de regels worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.


§ 4.1.2 Inhoud

§ 4.1.2 Inhoud


Artikel 4.4 (melding of omgevingsvergunning)

  • 1

    Regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen inhouden een verbod om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten.

  • 2

    De regels in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening kunnen inhouden een verbod om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.


Artikel 4.5 (maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften)

  • 1

    Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen onderwerpen worden aangewezen waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen of voorschriften aan een omgevingsvergunning kan verbinden. Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van regels als bedoeld in artikel 4.3.

  • 2

    De maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften kunnen afwijken van regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken.

  • 3

    Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kan ook worden bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als over een onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden.


Artikel 4.6 (maatwerkregels)

  • 1

    Bij regels als bedoeld in artikel 4.1 die in de omgevingsverordening zijn opgenomen kan worden bepaald dat in het omgevingsplan of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld.

  • 2

    Bij regels als bedoeld in artikel 4.3 kan worden bepaald dat in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld. Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van maatwerkregels.

  • 3

    De maatwerkregels kunnen afwijken van de in de omgevingsverordening gestelde regels of van regels als bedoeld in artikel 4.3, als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken.


Artikel 4.7 (gelijkwaardigheid)

  • 1

    Als regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 voorschrijven dat een maatregel moet worden getroffen, kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats daarvan, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel wordt ten minste hetzelfde resultaat bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

  • 2

    Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kan het treffen van een gelijkwaardige maatregel worden toegestaan zonder voorafgaande toestemming, al dan niet gekoppeld aan een verbod om de maatregel te treffen zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag.

  • 3

    Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid, of kan het treffen van een gelijkwaardige maatregel worden uitgesloten.


§ 4.1.3 Bevoegd gezag

§ 4.1.3 Bevoegd gezag


Artikel 4.8 (bevoegd gezag voor decentrale regels)

  • 1

    Voor het omgevingsplan is het college van burgemeester en wethouders, voor de waterschapsverordening is het dagelijks bestuur van het waterschap en voor de omgevingsverordening zijn gedeputeerde staten:

    • a.

      het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan,

    • b.

      het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen,

    • c.

      het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de bij ministeriële regeling gestelde meet- en rekenvoorschriften, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, voor zover die betrekking hebben op activiteiten waarover regels zijn gesteld in respectievelijk het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening.


Artikel 4.9 (gemeente bevoegd gezag voor rijksregels)

Tenzij op grond van de artikelen 4.10 tot en met 4.13 anders is bepaald, wordt op grond van artikel 4.3 het college van burgemeester en wethouders aangewezen als:

  • a.

    het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan,

  • b.

    het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen,

  • c.

    het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel.


Artikel 4.10 (bevoegd gezag voor rijksregels over wateractiviteiten)

Op grond van artikel 4.3 worden met het oog op een doelmatig waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag is.


Artikel 4.11 (provincie bevoegd gezag voor rijksregels)

  • 1

    Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn:

    • a.

      het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden,

    • b.

      milieubelastende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het grondwater,

    • c.

      beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen,

    • d.

      Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied,

    • e.

      flora- en fauna-activiteiten,

    • f.

      activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden, met uitzondering van de jacht,

    • g.

      het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden,

    • h.

      activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

    • i.

      het vellen en beheren van houtopstanden,

    • j.

      landinrichtingsactiviteiten.

  • 2

    Bij het aanwijzen van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, worden, als op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 een gebied is aangewezen, op grond van artikel 4.3 gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in laatstbedoeld lid, het bevoegd gezag is voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen in dat gebied.


Artikel 4.12 (rijk bevoegd gezag voor rijksregels)

  • 1

    Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers het bevoegd gezag is:

    • a.

      milieubelastende activiteiten:

      • 1°.

        met betrekking tot een mijnbouwwerk,

      • 2°.

        waarbij nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen zijn betrokken,

      • 3°.

        als het gaat om het op of in de bodem brengen van meststoffen,

    • b.

      ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren,

    • c.

      mijnbouwlocatieactiviteiten,

    • d.

      beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°.

        wegen in beheer bij het Rijk,

      • 2°.

        andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 3°.

        hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen,

      • 4°.

        mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk,

    • e.

      activiteiten die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in:

      • 1°.

        de territoriale zee voor zover gelegen buiten een gemeente of provincie,

      • 2°.

        de exclusieve economische zone,

    • f.

      Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied,

    • g.

      flora- en fauna-activiteiten,

    • h.

      de uitoefening van de jacht en activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden,

    • i.

      het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden,

    • j.

      het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan,

    • k.

      het vangen, doden en verwerken van walvissen,

    • l.

      activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

    • m.

      het vellen en beheren van houtopstanden,

    • n.

      het binnen het grondgebied van Nederland brengen en het verhandelen van hout en houtproducten.

  • 2

    Bij het aanwijzen van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.


Artikel 4.13 (bevoegd gezag rijksregels in combinatie met een omgevingsvergunning)

  • 1

    Op grond van artikel 4.3 kunnen gevallen worden aangewezen waarin het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning het bevoegd gezag is. Het gaat om gevallen waarin activiteiten worden verricht waarvoor een omgevingsvergunning is vereist in combinatie met activiteiten waarvoor regels gelden als bedoeld in artikel 4.3.

  • 2

    In ieder geval worden aangewezen milieubelastende activiteiten:

    • a.

      met betrekking tot een ippc-installatie,

    • b.

      waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is.


Artikel 4.13a (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag)

  • 1

    Een bestuursorgaan dat bij of krachtens deze paragraaf als bevoegd gezag is aangewezen, kan die bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan overdragen, als dat bestuursorgaan daarmee instemt.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.


Afdeling 4.2 Voorbereidingsbescherming


Artikel 4.14 (voorbereidingsbesluit omgevingsplan)

  • 1

    De gemeenteraad kan voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van in het omgevingsplan te stellen regels.

  • 2

    Het voorbereidingsbesluit wijzigt het omgevingsplan met voorbeschermingsregels.

  • 3

    Voorbeschermingsregels strekken ertoe te voorkomen dat de locatie minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van het doel van de regels, bedoeld in het eerste lid, en kunnen alleen inhouden:

    • a.

      een verbod of een verbod om zonder voorafgaande melding of zonder omgevingsvergunning daarbij aangewezen activiteiten te verrichten die op grond van het omgevingsplan zijn toegestaan, maar nog niet plaatsvinden,

    • b.

      de aanwijzing van onderwerpen waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen of voorschriften aan een omgevingsvergunning kan verbinden,

    • c.

      de aanwijzing van bestuursorganen of andere instanties die in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te brengen over een aanvraag om een besluit op grond van voorbeschermingsregels als bedoeld onder a of b,

    • d.

      het buiten toepassing verklaren van in het omgevingsplan gestelde regels die in strijd zijn met voorbeschermingsregels als bedoeld onder a of b.

  • 4

    De voorbeschermingsregels in het omgevingsplan vervallen na een jaar en zes maanden, of, als binnen die termijn het besluit tot vaststelling of wijziging van het omgevingsplan waarvan de regels, bedoeld in het eerste lid, deel uitmaken is bekendgemaakt, op het tijdstip waarop dat besluit in werking treedt of is vernietigd.

  • 5

    De gemeenteraad kan de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.


Artikel 4.15 (voorbereidingsbesluit omgevingsverordening)

  • 1

    Provinciale staten kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van in de omgevingsverordening te stellen regels.

  • 2

    Het voorbereidingsbesluit wijzigt de omgevingsverordening met voorbeschermingsregels.

  • 3

    Artikel 4.14, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, waarbij in artikel 4.14, derde lid, onder a en d, en vierde lid, in plaats van «omgevingsplan» steeds «omgevingsverordening» wordt gelezen.

  • 4

    Provinciale staten kunnen de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan gedeputeerde staten.


Artikel 4.16 (voorbereidingsbesluit in verband met projectbesluit, instructieregels of instructies)

  • 1

    Provinciale staten kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van een projectbesluit, een instructieregel als bedoeld in artikel 2.22 of een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, gericht op het stellen van regels in het omgevingsplan.

  • 2

    Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van een projectbesluit, een instructieregel als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, of een instructie als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, gericht op het stellen van regels in het omgevingsplan. Als op grond van artikel 5.44, tweede lid, geen overeenstemming is vereist voor een projectbesluit, is geen overeenstemming als bedoeld in de eerste zin vereist voor een voorbereidingsbesluit met het oog op de voorbereiding van dat projectbesluit.

  • 3

    Het voorbereidingsbesluit wijzigt het omgevingsplan met voorbeschermingsregels.

  • 4

    De artikelen 4.14, derde lid, en 4.15, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5

    De voorbeschermingsregels in het omgevingsplan vervallen na een jaar en zes maanden of, als binnen die termijn het projectbesluit, de instructieregel of de instructie is bekendgemaakt, op het tijdstip waarop het projectbesluit of het overeenkomstig de instructieregel of de instructie gewijzigde omgevingsplan in werking treedt of is vernietigd.


Afdeling 4.3 Bijzondere bepalingen voor regels over activiteiten


§ 4.3.1 Decentrale regels

§ 4.3.1 Decentrale regels


Artikel 4.17 (actualisering in verband met omgevingsplanactiviteiten)

Het omgevingsplan wordt in ieder geval vijf jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit, waaraan geen termijn is verbonden als bedoeld in artikel 5.36, eerste lid, met die vergunning in overeenstemming gebracht als het gaat om:

  • a.

    een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het in stand houden van een bouwwerk,

  • b.

    een omgevingsplanactiviteit, anders dan onder a, die niet in overeenstemming is met een aan een locatie gegeven functie-aanduiding.


Artikel 4.18 (aanwijzen moderniseringslocaties)

In het omgevingsplan kunnen locaties worden aangewezen waar de daar aanwezige bouwwerken moeten worden gemoderniseerd of worden vervangen door gelijksoortige bebouwing. Zolang deze modernisering of vervanging niet is verwezenlijkt, wordt het gebruik van die bouwwerken aangemerkt als afwijkend van de toegedeelde functie.


Artikel 4.19 (regels over het uiterlijk van bouwwerken)

Als in het omgevingsplan regels worden opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft, stelt de gemeenteraad beleidsregels vast voor de beoordeling of een bouwwerk aan die regels voldoet. Deze beleidsregels zijn zoveel mogelijk toegesneden op de te onderscheiden bouwwerken.


Artikel 4.19a (geen belemmering projectbesluit en voorbereidingsbesluit)

  • 1

    In een omgevingsplan worden geen regels gesteld die het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk belemmeren.

  • 2

    In een omgevingsplan worden geen regels gesteld die in strijd zijn met regels die daarin zijn opgenomen op grond van een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk.

  • 3

    In een projectbesluit wordt een termijn gesteld voor de toepassing van het eerste lid. Als het bestuursorgaan dat het projectbesluit heeft vastgesteld dat nodig acht voor de uitvoering van het project, kan de termijn eenmaal worden verlengd.

  • 4

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een instructieregel als bedoeld in artikel 2.24 of een instructie als bedoeld in artikel 2.34 het stellen van dergelijke regels vergt.

  • 5

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie en een instructieregel als bedoeld in artikel 2.22 of een instructie als bedoeld in artikel 2.33 het stellen van dergelijke regels vergt.

  • 6

    Op het stellen van regels als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, is artikel 5.53a, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.


Artikel 4.19b (toepassing Wet Bibob bij wijziging omgevingsplan op aanvraag)


§ 4.3.2 Rijksregels

§ 4.3.2 Rijksregels


Artikel 4.20 (rijksregels implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van artikel 4.3 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

  • a.

    de benelux-regelgeving over jacht en vogelbescherming,

  • b.

    de Europese cites-regelgeving,

  • c.

    de Europese exotenregelgeving,

  • d.

    de Europese flegt-regelgeving,

  • e.

    de Europese houtregelgeving,

  • f.

    de Europese zeehondenregelgeving,

  • g.

    de grondwaterrichtlijn,

  • h.

    de habitatrichtlijn,

  • i.

    de kaderrichtlijn afvalstoffen,

  • j.

    de kaderrichtlijn water,

  • k.

    de richtlijn autowrakken,

  • l.

    de richtlijn benzinedampterugwinning,

  • m.

    de richtlijn energieprestatie van gebouwen,

  • n.

    de richtlijn havenontvangstvoorzieningen,

  • o.

    de richtlijn hernieuwbare energie,

  • p.

    de richtlijn industriële emissies,

  • q.

    de richtlijn stedelijk afvalwater,

  • r.

    de richtlijn winningsafval,

  • s.

    de Seveso-richtlijn,

  • t.

    het verdrag van Bern,

  • u.

    het verdrag van Bonn,

  • v.

    het verdrag van Granada,

  • w.

    het verdrag van Valletta,

  • x.

    het VN-Gehandicaptenverdrag,

  • y.

    de vogelrichtlijn,

  • z.

    het walvisverdrag,

  • aa.

    de wildklemverordening.


Artikel 4.21 (rijksregels bouwwerken)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken worden gesteld met het oog op:

    • a.

      het waarborgen van de veiligheid,

    • b.

      het beschermen van de gezondheid,

    • c.

      duurzaamheid en bruikbaarheid.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a.

      de minimumkwaliteit van bestaande en te bouwen bouwwerken is gewaarborgd,

    • b.

      een brandveilig gebruik van bouwwerken is gewaarborgd,

    • c.

      de veiligheid en de gezondheid in de directe omgeving van het bouwen en slopen is gewaarborgd,

    • d.

      de toegankelijkheid van nieuw te realiseren bouwwerken en de directe omgeving daarvan voor mensen met een functiebeperking is gewaarborgd.


Artikel 4.22 (rijksregels milieubelastende activiteiten)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over milieubelastende activiteiten worden gesteld met het oog op:

    • a.

      het waarborgen van de veiligheid,

    • b.

      het beschermen van de gezondheid,

    • c.

      het beschermen van het milieu, waaronder het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en een doelmatig beheer van afvalstoffen.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen,

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen,

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast,

    • d.

      geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt,

    • e.

      het ontstaan van afvalstoffen zoveel mogelijk wordt voorkomen en de ontstane afvalstoffen doelmatig worden beheerd,

    • f.

      energie doelmatig wordt gebruikt,

    • g.

      maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken,

    • h.

      bij de definitieve beëindiging van activiteiten maatregelen worden getroffen om significante nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen.


Artikel 4.23 (rijksregels wateractiviteiten)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk of een installatie, niet zijnde een mijnbouwinstallatie, in een waterstaatswerk, worden gesteld met het oog op:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,

    • b.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen,

    • d.

      het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

  • 2

    De regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk strekken er in ieder geval toe dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen,

    • b.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast,

    • c.

      geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid worden de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover die plaatsvinden buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, gesteld met het oog op de doelen van de wet.


Artikel 4.24 (rijksregels mijnbouwlocatieactiviteiten)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over mijnbouwlocatieactiviteiten worden gesteld met het oog op:

    • a.

      het waarborgen van de veiligheid,

    • b.

      een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a.

      de belangen van de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart zijn gewaarborgd,

    • b.

      de belangen van de uitoefening van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van daarop betrekking hebbende activiteiten zijn gewaarborgd,

    • c.

      de belangen van de elektriciteitsopwekking met behulp van wind in een windpark en van de veiligheid van het windpark zijn gewaarborgd.

  • 3

    De regels strekken er ook toe dat:

    • a.

      geen mijnbouwinstallaties voor het opsporen of winnen van delfstoffen worden toegestaan in het op grond van artikel 2.44, eerste lid, aangewezen Natura 2000-gebied Noordzeekustzone,

    • b.

      in de territoriale zee ten noorden van het op grond van artikel 2.44, eerste lid, aangewezen Natura 2000-gebied Noordzeekustzone nieuwe mijnbouwinstallaties voor het opsporen of winnen van delfstoffen alleen worden toegestaan voor zover medegebruik van bestaande mijnbouwinstallaties niet mogelijk is en zichthinder veroorzaakt door die nieuwe mijnbouwinstallaties wordt geminimaliseerd.


Artikel 4.25 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten wegen)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg worden gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg kan behoren.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat het doelmatig en veilig gebruik van wegen wordt verzekerd.


Artikel 4.26 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk worden, voor zover het gaat om een mijnbouwinstallatie, gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van die mijnbouwinstallatie voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die installatie.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik van mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk worden voorkomen.


Artikel 4.27 (rijksregels gelegenheid bieden tot zwemmen en baden)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden worden gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat het risico op significante nadelige gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van de gebruikers wordt beheerst, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de gebruikers.


Artikel 4.28 (rijksregels cultureel erfgoed)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die cultureel erfgoed betreffen, worden gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat beschadiging of vernieling van cultureel erfgoed wordt voorkomen, en dat het, voor zover het gaat om monumenten, in stand wordt gehouden.


Artikel 4.29 (rijksregels werelderfgoed)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die werelderfgoed betreffen, worden gesteld met het oog op het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat beschadiging of vernieling van werelderfgoed wordt voorkomen.


Artikel 4.30 (rijksregels activiteiten natuurgebieden)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor het betrokken gebied worden voorkomen.


Artikel 4.31 (rijksregels jacht, populatiebeheer en schadebestrijding)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over de uitoefening van de jacht, activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of schade door dieren te bestrijden, worden gesteld met het oog op:

    • a.

      de natuurbescherming,

    • b.

      goed jachthouderschap,

    • c.

      het voorkomen en bestrijden van schade door dieren,

    • d.

      het waarborgen van de veiligheid.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe:

    • a.

      dat de uitoefening van de jacht en activiteiten als bedoeld in het eerste lid plaatsvinden in overeenstemming met een faunabeheerplan,

    • b.

      te bepalen in welke periode de uitoefening van de jacht op dieren van een bepaalde soort is toegestaan, van welke middelen bij de uitoefening van de jacht gebruik kan worden gemaakt en onder welke omstandigheden de uitoefening van de jacht is verboden.


Artikel 4.32 (rijksregels middelen, methoden en installaties vangen of doden dieren)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden worden gesteld met het oog op:

    • a.

      de natuurbescherming,

    • b.

      het waarborgen van de veiligheid,

    • c.

      het beschermen van de gezondheid,

    • d.

      het beschermen van het milieu.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a.

      degene die een geweer, vogel of eendenkooi gebruikt over de vereiste deskundigheid beschikt en met gunstig gevolg een examen heeft afgelegd dat door Onze Minister voor Natuur en Stikstof is erkend of door hem als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt,

    • b.

      degene die een geweer gebruikt, is gedekt door een verzekering voor de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade waartoe het gebruik van het geweer aanleiding kan geven,

    • c.

      degene aan wie een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is verleend, aan een faunabeheereenheid gegevens verstrekt over de door hem gedode dieren.


Artikel 4.33 (rijksregels walvissen)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over het vangen, doden of verwerken van walvissen worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat mogelijke nadelige gevolgen voor de staat van instandhouding van de walvisstand worden voorkomen.


Artikel 4.34 (rijksregels exoten)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben worden gesteld met het oog op de natuurbescherming, het beschermen van de gezondheid of het beschermen van het milieu.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe nadelige gevolgen voor de biologische diversiteit te voorkomen of te beperken.


Artikel 4.35 (rijksregels houtopstanden)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over het vellen en beheren van houtopstanden worden gesteld met het oog op de instandhouding van het bosareaal, de natuurbescherming of het beschermen van landschappelijke waarden.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat na het vellen of het anders tenietgaan van een houtopstand, herbeplanting plaatsvindt op bosbouwkundig verantwoorde wijze.


Artikel 4.36 (rijksregels handel en onder zich hebben van dieren, planten en producten)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten daarvan worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat de activiteiten geen risico opleveren voor de staat van instandhouding van de betrokken soort.

  • 3

    De regels kunnen ertoe strekken daarbij aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties te belasten met de taak om merken, merktekens of ringen voor vogels, planten of producten daarvan uit te reiken in overeenstemming met daarbij gestelde regels.


Artikel 4.37 (rijksregels hout en houtproducten)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over het verhandelen van hout en houtproducten als bedoeld in de Europese flegt-regelgeving of de Europese houtregelgeving worden gesteld met het oog op de natuurbescherming, het beschermen van het milieu, het tegengaan van klimaatverandering of het beheer van natuurlijke hulpbronnen.

  • 2

    De regels strekken alleen ter uitvoering van de Europese flegt-regelgeving en de Europese houtregelgeving.


Artikel 4.38 (rijksregels flora- en fauna-activiteiten)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over flora- en fauna-activiteiten worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat mogelijke nadelige gevolgen voor de staat van instandhouding van van nature in het wild voorkomende dier- of plantensoorten worden voorkomen.


Artikel 4.39 (rijksregels landinrichting)

  • 1

    De in artikel 4.3 bedoelde regels over landinrichtingsactiviteiten worden gesteld met het oog op een doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat de uitvoering van een inrichtingsprogramma niet ernstig wordt belemmerd.


Hoofdstuk 5 De omgevingsvergunning en het projectbesluit


Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning


§ 5.1.1 Verbodsbepalingen

§ 5.1.1 Verbodsbepalingen


Artikel 5.1 (omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet)

  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:

    • a.

      een omgevingsplanactiviteit,

    • b.

      een rijksmonumentenactiviteit,

    • c.

      een ontgrondingsactiviteit,

    • d.

      een stortingsactiviteit op zee,

    • e.

      een Natura 2000-activiteit,

    • f.

      een jachtgeweeractiviteit,

    • g.

      een valkeniersactiviteit,

    tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.

  • 2

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:

    • a.

      een bouwactiviteit,

    • b.

      een milieubelastende activiteit,

    • c.

      een lozingsactiviteit op:

      • 1°.

        een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°.

        een zuiveringtechnisch werk,

    • d.

      een wateronttrekkingsactiviteit,

    • e.

      een mijnbouwlocatieactiviteit,

    • f.

      een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

      • 1°.

        een weg,

      • 2°.

        een waterstaatswerk,

      • 3°.

        een luchthaven,

      • 4°.

        een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg,

      • 5°.

        een installatie in een waterstaatswerk,

    • g.

      een flora- en fauna-activiteit,

    voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.


Artikel 5.2 (afbakening vergunningplicht artikel 5.1)

  • 1

    Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1 worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. Daarbij kunnen voor:

    • a.

      een omgevingsplanactiviteit,

    • b.

      een ontgrondingsactiviteit,

    • c.

      een milieubelastende activiteit,

    • d.

      een lozingsactiviteit op:

      • 1°.

        een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°.

        een zuiveringtechnisch werk,

    • e.

      een wateronttrekkingsactiviteit,

    • f.

      een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg,

    • g.

      een Natura 2000-activiteit,

    • h.

      een flora- en fauna-activiteit,

    • i.

      een jachtgeweeractiviteit,

    gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening van de aanwijzing kan worden afgeweken.

  • 2

    Voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument kunnen ook bij het besluit tot aanwijzing van een archeologisch moment als rijksmonument, bedoeld in artikel 3.1 van de Erfgoedwet, gevallen worden aangewezen waarin het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, niet geldt. Deze gevallen hebben alleen betrekking op onderdelen van het archeologisch monument die uit het oogpunt van de archeologische monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3

    Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:

    • a.

      een Natura 2000-activiteit,

    • b.

      een flora- en fauna-activiteit,

    • c.

      een jachtgeweeractiviteit,

    • d.

      een valkeniersactiviteit,

    gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, bij ministeriële regeling, van de aanwijzing kan worden afgeweken.

  • 4

    Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:

    • a.

      een Natura 2000-activiteit,

    • b.

      een flora- en fauna-activiteit,

    gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in een programma van de aanwijzing kan worden afgeweken.

  • 5

    Op grond van artikel 5.1 worden in ieder geval gevallen aangewezen ter uitvoering van:

    • a.

      de habitatrichtlijn,

    • b.

      de kaderrichtlijn afvalstoffen,

    • c.

      de kaderrichtlijn water,

    • d.

      het Londen-protocol,

    • e.

      de mer-richtlijn,

    • f.

      het Ospar-verdrag,

    • g.

      de richtlijn industriële emissies,

    • h.

      de richtlijn offshore veiligheid,

    • i.

      de richtlijn stedelijk afvalwater,

    • j.

      de richtlijn winningsafval,

    • k.

      de Seveso-richtlijn,

    • l.

      het verdrag van Aarhus,

    • m.

      het verdrag van Bern,

    • n.

      het verdrag van Bonn,

    • o.

      het verdrag van Valletta.

    • p.

      de vogelrichtlijn.


Artikel 5.3 (omgevingsvergunningplicht waterschapsverordening)

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de waterschapsverordening is bepaald.


Artikel 5.4 (omgevingsvergunningplicht omgevingsverordening)

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de omgevingsverordening is bepaald.


Artikel 5.5 (verbod handelen in strijd met voorschriften omgevingsvergunning)

  • 1

    Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning voor:

    • a.

      een omgevingsplanactiviteit, voor zover dat voorschrift is gesteld met het oog op:

      • 1°.

        het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu,

      • 2°.

        het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

      • 3°.

        het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk,

      • 4°.

        het beschermen van monumenten of archeologische monumenten,

    • b.

      een rijksmonumentenactiviteit,

    • c.

      een stortingsactiviteit op zee,

    • d.

      een milieubelastende activiteit,

    • e.

      een lozingsactiviteit op:

      • 1°.

        een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°.

        een zuiveringtechnisch werk,

    • f.

      een beperkingengebiedactiviteit,

    • g.

      een flora- en fauna-activiteit.

  • 2

    Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning voor:

    • a.

      een omgevingsplanactiviteit: in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, onder a,

    • b.

      een ontgrondingsactiviteit,

    • c.

      een bouwactiviteit,

    • d.

      een wateronttrekkingsactiviteit,

    • e.

      een mijnbouwlocatieactiviteit,

    • f.

      een Natura 2000-activiteit.

  • 3

    Het is verboden in strijd te handelen met een voorschrift van een omgevingsvergunning voor:

    • a.

      een jachtgeweeractiviteit,

    • b.

      een valkeniersactiviteit.

  • 4

    Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.3:

    • a.

      voor zover dat voorschrift is gesteld met het oog op:

      • 1°.

        het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

      • 2°.

        het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk,

    • b.

      in andere gevallen dan bedoeld onder a.

  • 5

    Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.4:

    • a.

      voor zover dat voorschrift is gesteld met het oog op:

      • 1°.

        het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu,

      • 2°.

        het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

      • 3°.

        het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk,

      • 4°.

        het beschermen van monumenten of archeologische monumenten,

    • b.

      in andere gevallen dan bedoeld onder a.


Artikel 5.6 (verbod in stand laten zonder vergunning gebouwd bouwwerk)

Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in stand te laten.


§ 5.1.2 Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag

§ 5.1.2 Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag


Artikel 5.7 (aanvraag los of gelijktijdig)

  • 1

    Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan naar keuze van de aanvrager op een of meer activiteiten betrekking hebben.

  • 2

    Met het oog op een doelmatig waterbeheer wordt een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.4.

  • 3

    Een omgevingsvergunning voor een activiteit waarbij de locatie van ondergeschikt belang is, wordt, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten.

  • 4

    Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit, met uitzondering van een als wateractiviteit aan te merken beperkingengebiedactiviteit, worden gelijktijdig aangevraagd als:

    • a.

      die activiteiten betrekking hebben op dezelfde ippc-installatie, of

    • b.

      op die activiteiten de Seveso-richtlijn van toepassing is.

  • 5

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op aanvragen om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning.


Artikel 5.8 (bevoegd gezag gemeente aanvraag één activiteit)

Het college van burgemeester en wethouders beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op één activiteit, tenzij op grond van artikel 5.9, 5.9a, 5.10, 5.11 of 5.13 een ander bestuursorgaan is aangewezen.


Artikel 5.9 (bevoegd gezag aanvraag één wateractiviteit)

Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op een doelmatig waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag beslissen.


Artikel 5.9a (bevoegd gezag aanvraag één jachtgeweeractiviteit)

De korpschef beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.


Artikel 5.10 (bevoegd gezag provincie aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin gedeputeerde staten op de aanvraag beslissen:

    • a.

      omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang,

    • b.

      ontgrondingsactiviteiten:

      • 1°.

        in het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier,

      • 2°.

        buiten de rijkswateren,

    • c.

      milieubelastende activiteiten:

      • 1°.

        met betrekking tot een ippc-installatie,

      • 2°.

        met betrekking tot een andere milieubelastende installatie,

      • 3°.

        waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is,

      • 4°.

        die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het grondwater,

    • d.

      beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°.

        burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 2°.

        lokale spoorwegen,

    • e.

      Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten,

    • f.

      activiteiten als bedoeld in artikel 5.4.

  • 2

    Bij de aanwijzing van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder d, aanhef en onder 2°, worden, als op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 een gebied is aangewezen, bij algemene maatregel van bestuur gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in laatstbedoeld lid, beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg in dat gebied.


Artikel 5.11 (bevoegd gezag Rijk aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers op de aanvraag beslist:

    • a.

      omgevingsplanactiviteiten van nationaal belang,

    • b.

      rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument,

    • c.

      ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onder b, onder 1°,

    • d.

      milieubelastende activiteiten:

      • 1°.

        met betrekking tot een mijnbouwwerk,

      • 2°.

        waarbij nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen zijn betrokken,

      • 3°.

        als het gaat om het op of in de bodem brengen van meststoffen,

    • e.

      mijnbouwlocatieactiviteiten,

    • f.

      beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°.

        wegen in beheer bij het Rijk,

      • 2°.

        andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 3°.

        hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen,

      • 4°.

        mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk,

    • g.

      Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang,

    • h.

      activiteiten die niet vallen onder de onderdelen a tot en met g en die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in:

      • 1°.

        de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied,

      • 2°.

        de exclusieve economische zone,

    • i.

      een valkeniersactiviteit.

  • 2

    Bij de aanwijzing van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.

  • 3

    In afwijking van de artikelen 5.8, 5.10 en 5.13 en van het eerste lid kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, onder d, onder 2°, beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen.


Artikel 5.12 (bevoegd gezag aanvraag meer activiteiten)

  • 1

    Op de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op meer dan een activiteit wordt beslist door een bestuursorgaan dat op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.10 of 5.11, eerste lid, aanhef en onder a tot en met h, voor ten minste een van die activiteiten bevoegd zou zijn op een aanvraag te beslissen. Hierbij worden de volgende leden in acht genomen.

  • 2

    Als het college van burgemeester en wethouders een bestuursorgaan is als bedoeld in het eerste lid, beslist het college op de aanvraag, tenzij bij algemene maatregel van bestuur een ander van de betrokken bestuursorganen wordt aangewezen. Bij die aanwijzing worden de grenzen van artikel 2.3 in acht genomen. Bij die maatregel kan, in afwijking van het eerste lid en met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, ook een ander bestuursorgaan dan een van de betrokken bestuursorganen worden aangewezen.

  • 3

    In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, wordt op de aanvraag beslist door het betrokken bestuursorgaan dat bij algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen. Bij die maatregel kan, in afwijking van het eerste lid en met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, ook een ander bestuursorgaan dan een van de betrokken bestuursorganen worden aangewezen.

  • 4

    In afwijking van het eerste tot en met derde lid en van artikel 5.13 kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag beslissen als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen.


Artikel 5.13 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat beslissen op elke aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een locatie waarvoor een door hen eerder verleende omgevingsvergunning geldt.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.9 of 5.9a.


Artikel 5.14 (bevoegd gezag grondgebiedoverstijgende aanvraag)

Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit die op het grondgebied van meer dan een gemeente, waterschap of provincie plaatsvindt, wordt op die aanvraag beslist door het daarvoor op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.10, 5.12 of 5.13 aangewezen bestuursorgaan van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de activiteit in hoofdzaak zal worden verricht.


Artikel 5.15 (bevoegd gezag toepassing paragraaf 5.1.5)

Het bestuursorgaan dat bevoegd is om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen, is ook bevoegd tot toepassing van paragraaf 5.1.5.


Artikel 5.16 (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag)

  • 1

    Een bestuursorgaan dat bevoegd is om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen of bevoegd is tot toepassing van paragraaf 5.1.5, kan die bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan overdragen, als dat bestuursorgaan daarmee instemt.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.


§ 5.1.3 De beoordeling van de aanvraag

§ 5.1.3 De beoordeling van de aanvraag


Artikel 5.17

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]


Artikel 5.18 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten bij algemene maatregel van bestuur)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1.

  • 2

    Daarbij kunnen regels worden gesteld over de motivering van de beslissing tot het verlenen of weigeren.

  • 3

    Artikel 2.32, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op die regels.


Artikel 5.19 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten in omgevingsverordening)

  • 1

    Bij omgevingsverordening kunnen regels worden gesteld over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, tenzij het gaat om een op grond van artikel 5.26, vierde lid, aangewezen geval.

  • 2

    Bij het stellen van de regels worden de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen. Artikel 2.32, eerste, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op die regels, waarbij een verzoek als bedoeld in artikel 2.32, eerste lid, ook door Onze Minister die het aangaat kan worden gedaan.


Artikel 5.20 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag bouwactiviteit)

  • 1

    Voor een bouwactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op:

    • a.

      het waarborgen van de veiligheid,

    • b.

      het beschermen van de gezondheid,

    • c.

      duurzaamheid en bruikbaarheid.

  • 2

    De regels strekken ertoe dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels over bouwactiviteiten, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, of daarover gestelde maatwerkregels, voor zover die regels betrekking hebben op de kwaliteit van bouwwerken.


Artikel 5.21 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag omgevingsplanactiviteit)

  • 1

    Voor een omgevingsplanactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de doelen van de wet.

  • 2

    De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a.

      de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van daarvoor in het omgevingsplan gestelde regels,

    • b.

      de omgevingsvergunning ook kan worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • c.

      op de beslissing of de omgevingsvergunning in een geval als bedoeld onder b kan worden verleend als het gaat om een omgevingsplanactiviteit anders dan van provinciaal of nationaal belang geheel en als het gaat om een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing zijn:

      • 1°.

        de op grond van de artikelen 2.22 en 2.24 gestelde regels over omgevingsplannen,

      • 2°.

        de op grond van de artikelen 2.33 en 2.34 gegeven instructies over omgevingsplannen.

  • 3

    De regels, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c, onder 1°, strekken er ook toe dat als in een op grond van artikel 2.22 gestelde regel toepassing is gegeven aan artikel 2.32, eerste lid, een verzoek als bedoeld in laatstbedoeld lid ook kan worden gedaan door Onze Minister die het aangaat.

  • 4

    Van het tweede lid kan worden afgeweken voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een maatwerkregel.


Artikel 5.22 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag rijksmonumentenactiviteit)

Voor een rijksmonumentenactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed en in dat kader tot:

  • a.

    het voorkomen van ontsiering, beschadiging, sloop of verplaatsing van monumenten en archeologische monumenten,

  • b.

    het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden,

  • c.

    het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.


Artikel 5.23 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag ontgrondingsactiviteit)

Voor een ontgrondingsactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de doelen van de wet.


Artikel 5.24 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag wateractiviteit)

  • 1

    Voor een wateractiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,

    • b.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen,

    • d.

      het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

  • 2

    Op het stellen van de regels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk is artikel 4.23, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Voor een stortingsactiviteit op zee worden de regels ook gesteld ter uitvoering van het Londen-protocol en het Ospar-verdrag.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid worden de regels voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover die plaatsvindt buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, gesteld met het oog op de doelen van de wet.


Artikel 5.25

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]


Artikel 5.26 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag milieubelastende activiteit)

  • 1

    Voor een milieubelastende activiteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu.

  • 2

    Op het stellen van deze regels is artikel 4.22, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Ook strekken deze regels ertoe dat op de beslissing of de omgevingsvergunning kan worden verleend van toepassing zijn de op grond van artikel 5.19, eerste lid, in de omgevingsverordening gestelde regels over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.

  • 4

    In afwijking van het tweede lid strekken de regels voor daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen van milieubelastende activiteiten er alleen toe dat de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten, bedoeld in artikel 16.43, tweede lid, plaatsvindt.


Artikel 5.27 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag mijnbouwlocatieactiviteit)

  • 1

    Voor een mijnbouwlocatieactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op:

    • a.

      het waarborgen van de veiligheid,

    • b.

      een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 2

    Op het stellen van deze regels is artikel 4.24, tweede lid, en derde lid, aanhef en onder b, van overeenkomstige toepassing.


Artikel 5.28 (artikel 5.18 beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit anders dan een wateractiviteit)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

  • a.

    een weg,

  • b.

    een luchthaven,

  • c.

    een spoorweg,

  • d.

    een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk,

worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking daarvan voor nadelige gevolgen van activiteiten, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van de onder a tot en met d genoemde werken en objecten kan behoren.


Artikel 5.29 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit)

  • 1

    Voor een Natura 2000-activiteit en een flora- en fauna-activiteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2

    Deze regels strekken in ieder geval tot uitvoering van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, en artikel 16 van de habitatrichtlijn en artikel 9 van de vogelrichtlijn.

  • 3

    De regels kunnen ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als geregistreerde stikstofdepositieruimte aan de Natura 2000-activiteit wordt toegedeeld.


Artikel 5.29a (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag jachtgeweeractiviteit en valkeniersactiviteit)

Voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de natuurbescherming of de veiligheid.


Artikel 5.30 (beoordelingsregels artikel 5.3- en 5.4-activiteiten)

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn bepaald in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening.


Artikel 5.31 (weigeren vergunning vanwege Wet bibob)


Artikel 5.32 (weigeren vergunning vanwege ernstige gezondheidsrisico’s)

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning weigeren als naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het verlenen van de vergunning zou leiden tot ernstige nadelige of mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid.


Artikel 5.33 (verlenen of weigeren vergunning vanwege instemming)

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor de beslissing op de aanvraag op grond van artikel 16.16 instemming van een ander bestuursorgaan behoeft, wordt de omgevingsvergunning verleend of geweigerd met inachtneming van het besluit over de instemming.


Artikel 5.33a (gedeeltelijke verlening omgevingsvergunning bij aanvraag meer activiteiten)

  • 1

    Voor zover de aanvraag betrekking heeft op meer dan een activiteit wordt als er een bij of krachtens deze paragraaf gestelde regel is op grond waarvan voor een deel van die activiteiten de omgevingsvergunning moet worden geweigerd, de vergunning alleen geweigerd voor die activiteiten en voor de overige activiteiten verleend.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid wordt de omgevingsvergunning in haar geheel geweigerd op verzoek of met instemming van de aanvrager.


§ 5.1.4 Inhoud en werking

§ 5.1.4 Inhoud en werking


Artikel 5.34 (voorschriften omgevingsvergunning)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden die nodig zijn voor de regels, bedoeld in de artikelen 5.18, 5.19, 5.30 en 5.31.

  • 2

    Onverminderd de artikelen 13.5, eerste tot en met vijfde lid, en 13.6 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor daarbij aangewezen activiteiten regels gesteld over de toepassing van het eerste lid. Daarbij worden in ieder geval regels gesteld over:

    • a.

      voorschriften die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waarover bij de aanvraag gegevens of bescheiden zijn verstrekt,

    • b.

      voorschriften die, ook al houden deze verband met regels als bedoeld in het eerste lid, niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden.

  • 3

    Regels over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning kunnen ook worden gesteld bij:

    • a.

      omgevingsplan, voor zover het gaat om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit,

    • b.

      waterschapsverordening, voor zover het gaat om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3,

    • c.

      omgevingsverordening, voor zover het gaat om een omgevingsvergunning voor:

      • 1°.

        een milieubelastende activiteit, tenzij het gaat om een op grond van artikel 5.26, vierde lid, aangewezen geval,

      • 2°.

        een activiteit als bedoeld in artikel 5.4.

  • 4

    Bij het stellen van regels als bedoeld in het derde lid, aanhef en onder c, worden de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen.


Artikel 5.35

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]


Artikel 5.36 (termijnstelling in omgevingsvergunning)

  • 1

    In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat die vergunning geldt voor een daarbij gestelde termijn.

  • 2

    In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat de vergunninghouder na afloop van een bij de vergunning gestelde termijn, de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand heeft hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand heeft gerealiseerd.

  • 3

    In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, tijdens een daarbij gestelde termijn van kracht blijven.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarin een termijn als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gesteld. Bij de maatregel kunnen over die termijn worden geregeld:

    • a.

      de maximale duur,

    • b.

      de gevallen waarin verlenging mogelijk is.


Artikel 5.36a (termijnstelling seizoensgebonden en drijvende bouwwerken)

  • 1

    In een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor een seizoensgebonden bouwwerk of voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit voor een seizoensgebonden bouwwerk:

    • a.

      kan worden bepaald dat het bouwwerk op grond van die vergunning gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden gebouwd en gesloopt, en

    • b.

      wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar het bouwen en slopen van het bouwwerk plaatsvindt.

  • 2

    Een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor een drijvend bouwwerk of voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit voor een drijvend bouwwerk omvat ook de toestemming om het bouwwerk in verband met werkzaamheden te verplaatsen en op dezelfde locatie terug te plaatsen.

  • 3

    In een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor een drijvend bouwwerk of voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit voor een drijvend bouwwerk kan worden bepaald dat het bouwwerk op grond van die vergunning ook in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan worden verplaatst en op dezelfde locatie kan worden teruggeplaatst.


Artikel 5.36b (conversie omgevingsvergunning wateractiviteit vanwege nieuwe vergunningplicht stortingsactiviteit op zee)

Als het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, om zonder omgevingsvergunning een stortingsactiviteit op zee te verrichten door een wijziging van bijlage 4 bij het Londen-protocol van toepassing wordt op een activiteit waarvoor al een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, is verleend, geldt die omgevingsvergunning als omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee, mits in die bijlage bij het Londen-protocol is bepaald dat voor die activiteit een vergunning kan worden verleend.


Artikel 5.37 (normadressaat omgevingsvergunning en aanwijzing vergunninghouder)

  • 1

    Een omgevingsvergunning geldt voor degene die de activiteit verricht waarop zij betrekking heeft. Diegene is vergunninghouder en draagt zorg voor de naleving van de vergunningvoorschriften.

  • 2

    Als een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, informeert de aanvrager respectievelijk de vergunninghouder ten minste vier weken van tevoren het bevoegd gezag daarover. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gegevens die daarbij worden verstrekt.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid, eerste zin, kan het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning bepalen dat deze alleen geldt voor degene aan wie zij is verleend, als de persoon van de vergunninghouder van belang is voor de toepassing van de regels over het verlenen of weigeren van de omgevingsvergunning.


Artikel 5.37a (verantwoordelijkheidsverdeling vergunninghouders)

  • 1

    In afwijking van artikel 5.37, eerste lid, kan het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning bepalen dat een vergunninghouder alleen zorg draagt voor de naleving van de vergunningvoorschriften voor de activiteit die of het deel van de activiteit dat hij verricht, voor zover de activiteit of het deel van de activiteit te onderscheiden is, tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.


§ 5.1.5 Actualisering, wijziging, intrekking en revisievergunning

§ 5.1.5 Actualisering, wijziging, intrekking en revisievergunning


Artikel 5.38 (actualisering omgevingsvergunning)

  • 1

    Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op:

    • a.

      een stortingsactiviteit op zee,

    • b.

      een milieubelastende activiteit, tenzij het gaat om een op grond van artikel 5.26, vierde lid, aangewezen geval,

    • c.

      een lozingsactiviteit op:

      • 1°.

        een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°.

        een zuiveringtechnisch werk,

    beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften van de vergunning nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

  • 2

    Onder ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu wordt ook verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, bedoeld in artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het beschermen van het milieu regels gesteld over de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast voor daarbij aangewezen activiteiten. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels alleen gelden in daarbij aangewezen gevallen.


Artikel 5.39 (verplichting tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning)

Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften van een omgevingsvergunning of trekt een omgevingsvergunning in:

  • a.

    in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald,

  • b.

    voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening zijn bepaald.


Artikel 5.40 (bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen:

  • 2

    In andere gevallen dan bedoeld in artikel 18.10 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning intrekken:

    • a.

      in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald,

    • b.

      als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning,

    • c.

      op verzoek van de vergunninghouder,

    • d.

      voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.31, eerste lid: in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, waarbij artikel 5.31, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing is,

    • e.

      voor een milieubelastende activiteit of een wateractiviteit waarvoor met toepassing van artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b, gecoördineerd omgevingsvergunningen zijn verleend: als de omgevingsvergunning voor de samenhangende wateractiviteit respectievelijk de milieubelastende activiteit is ingetrokken,

    • f.

      voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening zijn bepaald.


Artikel 5.41 (toepassing artikelen 5.39 en 5.40 op verzoek instemmingsorgaan)

  • 1

    Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een activiteit of trekt de omgevingsvergunning voor een activiteit in met toepassing van artikel 5.39 of 5.40, op verzoek van het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.16, eerste lid, heeft beslist over instemming met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor die activiteit of dat op grond van artikel 16.16, derde of vierde lid, heeft bepaald dat instemming niet is vereist.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een verzoek van Onze Minister van Justitie en Veiligheid tot intrekking van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit op de grond, bedoeld in artikel 5.42, derde lid.


Artikel 5.42 (invulling algemene maatregel van bestuur artikelen 5.39 en 5.40)

  • 1

    Als voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1 toepassing wordt gegeven aan artikel 5.39, onder a, of 5.40, eerste lid, onder a, of tweede lid, onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur gevallen of gronden met hetzelfde oogmerk bepaald als het oogmerk waarmee op grond van artikel 5.18 regels over die activiteit worden gesteld.

  • 2

    Als geval als bedoeld in artikel 5.39, onder a, waarin het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigt, wordt in ieder geval aangewezen het geval waarin uit toepassing van artikel 5.38 is gebleken dat de nadelige gevolgen die de desbetreffende activiteit voor het milieu veroorzaakt:

    • a.

      gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu, verder kunnen worden beperkt, of

    • b.

      gezien de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.

  • 3

    Als geval als bedoeld in artikel 5.39, onder a, waarin het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit intrekt, wordt in ieder geval aangewezen het geval waarin de vergunninghouder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie of van de bevoegdheid die voorhanden te hebben, of waarin er andere aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

  • 4

    Als geval als bedoeld in artikel 5.40, eerste lid, onder a, of tweede lid, onder a, wordt in ieder geval aangewezen het geval waarin de voorschriften van de omgevingsvergunning kunnen worden gewijzigd of de omgevingsvergunning kan worden ingetrokken, met het oog op het treffen van passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, onder b.


Artikel 5.43 (revisievergunning)

  • 1

    Als voor een of meer activiteiten verschillende omgevingsvergunningen van kracht zijn, kan het bevoegd gezag, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving, ambtshalve een omgevingsvergunning verlenen die de eerder verleende omgevingsvergunningen vervangt.

  • 2

    Als de omgevingsvergunningen niet door hetzelfde bevoegd gezag zijn verleend, kan het eerste lid worden toegepast door elk van de betrokken bestuursorganen, als de andere betrokken bestuursorganen toepassing hebben gegeven aan artikel 5.16.

  • 3

    Het eerste lid kan ook worden toegepast tegelijk met:

    • a.

      het beslissen op een aanvraag om een nieuwe omgevingsvergunning, waarbij dit in afwijking van het eerste lid ook geldt als slechts één omgevingsvergunning van kracht is,

    • b.

      het wijzigen van de voorschriften van een van kracht zijnde omgevingsvergunning of het intrekken van een van kracht zijnde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 5.39 of 5.40.

  • 4

    Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning schorst met ingang van de dag waarop zij in werking treedt, en daarna, in de periode waarin deze vergunning nog niet onherroepelijk is, zolang zij in werking blijft, de werking van de omgevingsvergunningen die zij vervangt. Deze omgevingsvergunningen vervallen op de dag waarop de met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning onherroepelijk wordt.


Afdeling 5.2 Projectprocedure


§ 5.2.1 Algemene bepalingen voor het projectbesluit

§ 5.2.1 Algemene bepalingen voor het projectbesluit


Artikel 5.44 (bevoegd gezag projectbesluit)

  • 1

    Voor het uitvoeren van een project en het in werking hebben of in stand houden daarvan kan een projectbesluit worden vastgesteld. Een projectbesluit wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van het waterschap of gedeputeerde staten of door Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 2

    Overeenstemming als bedoeld in het eerste lid is niet vereist voor een besluit tot uitwerking van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.54 en voor een besluit tot wijziging van een projectbesluit. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kunnen categorieën projecten worden aangewezen waarvoor geen overeenstemming is vereist voor de vaststelling van een projectbesluit. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan daarnaast ook in andere gevallen bepalen dat geen overeenstemming is vereist voor het vaststellen van een projectbesluit.

  • 3

    Bij het vaststellen van een projectbesluit door gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat, worden de grenzen van artikel 2.3 in acht genomen.

  • 4

    Het dagelijks bestuur van het waterschap kan een projectbesluit alleen vaststellen met het oog op de taken, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a.


Artikel 5.44a (voorrangsregel bevoegd gezag projectbesluit)

  • 1

    Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak wordt uitgevoerd, zijn bevoegd om het projectbesluit vast te stellen.

  • 2

    Het dagelijks bestuur van het waterschap waar het project in hoofdzaak wordt uitgevoerd, is bevoegd om het projectbesluit vast te stellen.

  • 3

    Als gedeputeerde staten van een of meer provincies en het dagelijks bestuur van een of meer waterschappen gezamenlijk een project willen uitvoeren, zijn gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak wordt uitgevoerd bevoegd om het projectbesluit vast te stellen.

  • 4

    Als Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en gedeputeerde staten van een of meer provincies of het dagelijks bestuur van een of meer waterschappen gezamenlijk een project willen uitvoeren, is Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bevoegd om het projectbesluit vast te stellen.


Artikel 5.44b (flexibiliteitsregeling projectbesluit Rijk)

  • 1

    Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kan de bevoegdheid om een projectbesluit vast te stellen overdragen aan gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak wordt uitgevoerd, als deze daarmee instemmen.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.


Artikel 5.45 (coördinatie uitvoeringsbesluiten)

  • 1

    Het bevoegd gezag voor het projectbesluit kan bepalen dat artikel 16.7 van toepassing is op de coördinatie van de besluiten ter uitvoering van het projectbesluit.

  • 2

    Artikel 16.7 is van toepassing op de coördinatie van besluiten ter uitvoering van projectbesluiten als bedoeld in artikel 5.46.

  • 3

    Als het coördinerend bestuursorgaan treedt het bevoegd gezag voor het projectbesluit op.

  • 4

    In afwijking van het derde lid treden als het coördinerend bestuursorgaan op:

    • a.

      gedeputeerde staten: als het dagelijks bestuur van het waterschap bevoegd is om het projectbesluit vast te stellen,

    • b.

      Onze Minister die het aangaat: als hij op grond van artikel 5.44, eerste lid, of op grond van artikel 5.44a, vierde lid, bevoegd is om het projectbesluit in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vast te stellen.


Artikel 5.45a (bevoegdheid tot indeplaatstreding)

  • 1

    Als gedeputeerde staten als het coördinerend bestuursorgaan voor de besluiten ter uitvoering van een projectbesluit optreden, kunnen zij in plaats van het oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan voorzien in het nemen van een besluit, als dat bestuursorgaan geen bestuursorgaan van het Rijk is en:

    • a.

      dat bestuursorgaan een besluit niet of niet tijdig heeft genomen, of

    • b.

      het besluit van dat bestuursorgaan de uitvoering van het projectbesluit belemmert.

  • 2

    Als Onze Minister die het aangaat als het coördinerend bestuursorgaan voor de besluiten ter uitvoering van een projectbesluit optreedt, kan hij in plaats van het oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan voorzien in het nemen van een besluit, als:

    • a.

      dat bestuursorgaan een besluit niet of niet tijdig heeft genomen, of

    • b.

      het besluit van dat bestuursorgaan de uitvoering van het projectbesluit belemmert.

  • 3

    Bij de toepassing van het eerste of tweede lid treedt het besluit van het coördinerend bestuursorgaan in de plaats van het besluit dat het oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan had moeten nemen of heeft genomen.

  • 4

    Als het oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een besluit waarvoor toepassing is gegeven aan het eerste of tweede lid rechten heeft geheven, stort dat bestuursorgaan de ontvangen rechten in de kas van de provincie waartoe het coördinerend bestuursorgaan behoort respectievelijk in de kas van het Rijk.


Artikel 5.46 (projectbesluit voor hoofdinfrastructuur en primaire waterkeringen)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, stelt voor werken met een nationaal belang in ieder geval een projectbesluit vast voor de volgende projecten:

    • a.

      de aanleg van een autoweg of autosnelweg, spoorweg of vaarweg,

    • b.

      een wijziging van een autoweg of autosnelweg, die bestaat uit:

      • 1°.

        de ombouw van een weg tot autosnelweg, of

      • 2°.

        de uitbreiding van een weg met een of meer rijstroken, als het uit te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt,

    • c.

      een wijziging van een spoorweg die bestaat uit:

      • 1°.

        een uitbreiding van die spoorweg met een of meer sporen, als het uit te breiden spoorweggedeelte twee aansluitingen met elkaar verbindt,

      • 2°.

        de aanleg van spoorwegbouwkundige bouwwerken,

      • 3°.

        de aanleg van een verbindingsboog, of

      • 4°.

        een geheel van onderling samenhangende maatregelen voor die spoorweg,

    • d.

      het opnieuw in gebruik nemen van een al aangelegde spoorweg van vijf kilometer of meer,

    • e.

      een wijziging van een vaarweg die bestaat uit een vergroting of verdieping waardoor het ruimteoppervlak van de vaarweg met ten minste twintig procent toeneemt of de vaarweg blijvend wordt verdiept waarbij meer dan vijf miljoen kubieke meter grond wordt verzet,

    • f.

      de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk.

  • 2

    Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt in ieder geval een projectbesluit vast voor de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen die niet onder het eerste lid, aanhef en onder f, vallen.


§ 5.2.2 Voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing

§ 5.2.2 Voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing


Artikel 5.47 (voornemen)

  • 1

    Het bevoegd gezag geeft kennis van zijn voornemen om een verkenning uit te voeren naar een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving en om:

    • a.

      een projectbesluit vast te stellen zonder daaraan voorafgaande voorkeursbeslissing, of

    • b.

      een projectbesluit vast te stellen en ter voorbereiding daarvan een voorkeursbeslissing te nemen.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur of bij besluit van het bevoegd gezag kan worden bepaald wanneer een voorkeursbeslissing in ieder geval wordt genomen.

  • 3

    Bij het voornemen stelt het bevoegd gezag met het oog op de verkenning een ieder in de gelegenheid, binnen een door hem te stellen termijn, mogelijke oplossingen voor de opgave voor te dragen. Het bevoegd gezag geeft daarbij uitgangspunten aan voor het redelijkerwijs in beschouwing nemen van die oplossingen.

  • 4

    Uiterlijk bij aanvang van de verkenning geeft het bevoegd gezag, onverminderd het derde lid, kennis van de wijze waarop burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zullen worden betrokken.

  • 5

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in het vierde lid.


Artikel 5.48 (verkenning)

  • 1

    Bij de verkenning vergaart het bevoegd gezag de nodige kennis en inzichten over:

    • a.

      de aard van de opgave,

    • b.

      de voor de fysieke leefomgeving relevante ontwikkelingen, en

    • c.

      de mogelijke oplossingen voor die opgave.

  • 2

    Degene die een mogelijke oplossing als bedoeld in artikel 5.47, derde lid, heeft voorgedragen, kan daarbij verzoeken dat het bevoegd gezag daarover advies vraagt aan een onafhankelijke deskundige. Het bevoegd gezag kan ook ambtshalve een onafhankelijke deskundige verzoeken te adviseren.

  • 3

    Het bevoegd gezag beslist of de voorgedragen mogelijke oplossingen redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen.


Artikel 5.49 (voorkeursbeslissing)

De voorkeursbeslissing houdt in:

  • a.

    het uitvoeren van een project,

  • b.

    een oplossing zonder project,

  • c.

    een combinatie van de onderdelen a of b met de uitvoering van andere projecten, of

  • d.

    het niet uitwerken van een oplossing.


Artikel 5.50 (uitwerken of wijzigen projectbesluit zonder paragraaf 5.2.2)

Deze paragraaf is niet van toepassing op een uitwerking van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.54 of een wijziging van een projectbesluit.


§ 5.2.3 Projectbesluit

§ 5.2.3 Projectbesluit


Artikel 5.51 (inhoud projectbesluit)

In het projectbesluit wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten zijn van de uitgevoerde verkenning, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de door derden voorgedragen mogelijke oplossingen en de daarover door deskundigen uitgebrachte adviezen.


Artikel 5.52 (integraal besluit)

  • 1

    Het projectbesluit wijzigt het omgevingsplan met regels die nodig zijn voor het uitvoeren en in werking hebben of in stand houden van het project.

  • 2

    Voor zover dat uitdrukkelijk in het projectbesluit is bepaald, geldt het projectbesluit:

    • a.

      als omgevingsvergunning voor activiteiten ter uitvoering van het projectbesluit,

    • b.

      als een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen besluit.

  • 3

    Bij de maatregel kunnen regels worden aangewezen die van toepassing zijn op het daarin aangewezen besluit.


Artikel 5.53 (beoordelingsregels)

  • 1

    Voor de toepassing van artikel 5.52, eerste lid, zijn de artikelen 4.1 en 4.2, eerste lid, en de paragrafen 4.1.2 en 4.3.1 van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Voor de toepassing van artikel 5.52, tweede lid, onder a, zijn de paragrafen 5.1.3 tot en met 5.1.5 en de op grond daarvan gestelde regels van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Als de uitvoering van een projectbesluit, vastgesteld door gedeputeerde staten, onevenredig wordt belemmerd door regels die bij of krachtens een andere regeling van een gemeente dan een omgevingsplan of bij of krachtens een regeling van een waterschap zijn vastgesteld, kunnen die regels bij het projectbesluit of bij besluit van gedeputeerde staten om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.

  • 4

    Als de uitvoering van een projectbesluit, vastgesteld door Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, onevenredig wordt belemmerd door regels die bij of krachtens een andere regeling van een gemeente dan een omgevingsplan of bij of krachtens een regeling van een provincie of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die regels bij het projectbesluit of bij besluit van Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, respectievelijk Onze Minister die het aangaat, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.


Artikel 5.53a (geen belemmering projectbesluit en voorbereidingsbesluit)

  • 1

    Artikel 4.19a, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap.

  • 2

    In een projectbesluit of een voorbereidingsbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten worden geen regels gesteld die:

    • a.

      het uitvoeren van een project belemmeren waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van het Rijk, of

    • b.

      in strijd zijn met regels die in het omgevingsplan zijn opgenomen op grond van een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van het Rijk.

  • 3

    In een projectbesluit van het Rijk wordt een termijn gesteld voor de toepassing van het tweede lid. Als het bestuursorgaan het nodig acht voor de uitvoering van het project, kan de termijn eenmaal worden verlengd.

  • 4

    Het tweede lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing voor zover een instructieregel als bedoeld in artikel 2.24 of een instructie als bedoeld in artikel 2.34 het stellen van dergelijke regels vergt.


Artikel 5.54 (uitwerking binnen besluit)

  • 1

    Bij een projectbesluit kan worden bepaald dat het besluit met inachtneming van de daarbij gestelde randvoorwaarden door het bevoegd gezag kan worden uitgewerkt.

  • 2

    Deze uitwerking maakt deel uit van het projectbesluit en kan, zolang de uitwerking nog niet is verwezenlijkt, worden vervangen door een nieuwe uitwerking.


§ 5.2.4 Gemeentelijke projecten van publiek belang

§ 5.2.4 Gemeentelijke projecten van publiek belang


Artikel 5.55 (gemeentelijk project van publiek belang)

Als het opnemen van regels in het omgevingsplan die gericht zijn op het uitvoeren en in werking hebben of in stand houden van een project van publiek belang wordt voorbereid met overeenkomstige toepassing van de artikelen 5.45, eerste en derde lid, 5.47, 5.48, 5.49 en 5.51, is artikel 16.87 van overeenkomstige toepassing.


Hoofdstuk 6


[Gereserveerd]


Hoofdstuk 7


[Gereserveerd]


Hoofdstuk 8 Aanvullende regels populatiebeheer, schadebestrijding en jacht


Artikel 8.1 (faunabeheereenheden en faunabeheerplannen)

  • 1

    Binnen een provincie zijn er een of meer faunabeheereenheden.

  • 2

    Een faunabeheereenheid stelt voor haar werkgebied een faunabeheerplan vast. Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waarin het werkgebied van de faunabeheereenheid is gelegen.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. De regels strekken ter waarborging van een transparante, samenhangende en regionaal ingebedde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, uitvoering van schadebestrijding door grondgebruikers en uitoefening van de jacht door jachthouders. De regels gaan in ieder geval over de rechtsvorm en de samenstelling van het bestuur van een faunabeheereenheid. Bij omgevingsverordening worden nadere regels gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen.

  • 4

    Voor de uitvoering van de regels van de algemene maatregel van bestuur en van de omgevingsverordening, bedoeld in het derde lid, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag.

  • 5

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist over de goedkeuring van een faunabeheerplan, bevoegd is tot het stellen van nadere regels als bedoeld in het derde lid, vierde zin, of het bevoegd gezag, bedoeld in het vierde lid, is. Hierbij worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.


Artikel 8.2 (bijzondere bepaling over aansluitplicht bij wildbeheereenheid)

  • 1

    Jachthouders aan wie een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is verleend, organiseren zich met anderen in een wildbeheereenheid.

  • 2

    Een wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging.

  • 3

    Een wildbeheereenheid geeft uitvoering aan het faunabeheerplan, bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, en bevordert dat het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de jacht worden uitgevoerd in samenwerking met, en ten dienste van, grondgebruikers of terreinbeheerders.

  • 4

    Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van de vereniging.

  • 5

    Bij omgevingsverordening worden regels gesteld over wildbeheereenheden. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a.

      de omvang en begrenzing van het gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid kan uitstrekken, en

    • b.

      de gevallen waarin en voorwaarden waaronder jachthouders zijn uitgezonderd van het eerste lid.

  • 6

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd is tot het stellen van regels als bedoeld in het vijfde lid. Hierbij worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.


Artikel 8.3 (bijzondere bepaling over de jacht)

  • 1

    Gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld zijn, elkaar uitsluitend:

    • a.

      de eigenaar van de grond,

    • b.

      de erfpachter of vruchtgebruiker van de grond, tenzij de eigenaar zich bij het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik het jachtrecht heeft voorbehouden en tenzij het jachtrecht ten tijde van het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik al was verhuurd,

    • c.

      de pachter van de grond, tenzij de verpachter bij het aangaan van de pachtovereenkomst niet tot het uitoefenen van de jacht gerechtigd was of zich het recht tot de uitoefening van de jacht heeft voorbehouden en tenzij ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst het jachtrecht al was verhuurd, of

    • d.

      degene die het jachtrecht bij schriftelijke en gedagtekende overeenkomst voor een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar heeft gehuurd van de ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst tot de uitoefening van de jacht gerechtigde:

      • 1°.

        eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de grond, met toestemming van de grondgebruiker als de verhuurder niet ook grondgebruiker is, of

      • 2°.

        huurder van het jachtrecht, met toestemming van de eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter die het jachtrecht aan deze huurder heeft verhuurd en mits het jachtrecht in zijn geheel wordt weder verhuurd.

  • 2

    In de huurovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, onder d, kan niet worden afgeweken van artikel 226, eerste, tweede en derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Zij bevat geen beding van optie of verlenging.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld in welke gevallen het is toegestaan dat de periode, bedoeld in het eerste lid, onder d, korter is dan zes jaar.

  • 4

    De jacht is alleen toegestaan op dieren van de volgende soorten:

    • a.

      klein wild: fazanten (Phasianus colchicus), hazen (Lepus Europaeus),

    • b.

      waterwild: wilde eenden (Anas platyrhynchos),

    • c.

      overig wild: houtduiven (Columba palumbus), konijnen (Oryctolagus cuniculus).


Artikel 8.4 (bijzondere bepaling over aansprakelijkheidsverzekering jachtgeweren)

  • 1

    Degene die schade heeft geleden als gevolg van het gebruik van een geweer ter uitvoering van deze wet heeft tegenover de verzekeraar door wie de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor die schade is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding tot het beloop van een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen maximumbedrag. Het tenietgaan van zijn schuld aan de verzekerde bevrijdt de verzekeraar niet tegenover de benadeelde, tenzij deze schadeloos is gesteld.

  • 2

    Geen uit de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid of voortvloeiend verweer of verval kan door een verzekeraar aan een benadeelde worden tegengeworpen.

  • 3

    De verzekeraar die de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, hoewel de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten overeenkomst was gedekt, heeft voor het bedrag van de schadevergoeding verhaal op degene die voor de schade aansprakelijk is.

  • 4

    Als de overeenkomst een beding inhoudt dat de verzekerde persoonlijk voor een deel in de vergoeding van de schade zal bijdragen, blijft de verzekeraar toch tegenover de benadeelde gehouden tot betaling van de schadeloosstelling die op grond van de overeenkomst ten laste van de verzekerde blijft.


Artikel 8.5 (afpalingsrecht eendenkooien)

  • 1

    Het is ieder ander dan de kooiker van een eendenkooi, waarvoor op 31 maart 1977 een recht van afpaling gold, of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingkring van die kooi activiteiten te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingkring kunnen worden verontrust.

  • 2

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is, als redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de activiteiten niet, op andere wijze of op een ander tijdstip worden verricht, niet van toepassing op activiteiten verricht:

    • a.

      ter uitvoering van openbare werken,

    • b.

      bij het gebruik en onderhoud van dat wat door die werken is tot stand gebracht, of

    • c.

      ter uitoefening van een beroep of bedrijf.

  • 3

    Degene die activiteiten als bedoeld in het tweede lid verricht, vergoedt de schade die daaruit voor het gebruik van de eendenkooi voortvloeit aan de kooiker, tenzij anders met de kooiker is overeengekomen.


Hoofdstuk 9 Voorkeursrecht


Afdeling 9.1 Vestiging en gelding van een voorkeursrecht


Artikel 9.1 (grondslag en bevoegdheid vestiging voorkeursrecht op naam van gemeente, provincie of Staat)

  • 1

    De gemeenteraad, provinciale staten of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen bij voorkeursrechtbeschikking op een onroerende zaak een gemeentelijk, provinciaal of nationaal voorkeursrecht vestigen, voor zover die zaak deel uitmaakt van een locatie waaraan:

    • a.

      in het omgevingsplan een niet-agrarische functie is toegedeeld en waarvan het gebruik afwijkt van die functie,

    • b.

      in een gemeentelijke, een provinciale respectievelijk de nationale omgevingsvisie of in een programma een niet-agrarische functie of moderniseringslocatie is toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die functie en de functie niet is toegedeeld in een omgevingsplan,

    • c.

      in de voorkeursrechtbeschikking een niet-agrarische functie of moderniseringslocatie wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die functie en de functie niet is toegedacht in een gemeentelijke, een provinciale respectievelijk de nationale omgevingsvisie of een programma en niet is toegedeeld in een omgevingsplan.

  • 2

    Voorafgaand aan de vestiging van een voorkeursrecht op grond van het eerste lid kunnen het college van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten bij voorkeursrechtbeschikking op een onroerende zaak een gemeentelijk of provinciaal voorkeursrecht vestigen, voor zover die zaak deel uitmaakt van een locatie waaraan in die beschikking een niet-agrarische functie of moderniseringslocatie wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die functie.

  • 3

    Een provinciaal voorkeursrecht kan alleen worden gevestigd met het oog op een provinciaal belang.

  • 4

    Een nationaal voorkeursrecht kan alleen worden gevestigd met het oog op een nationaal belang.


Artikel 9.2 (exclusiviteit voorkeursrecht)

  • 1

    Op een onroerende zaak waarop een provinciaal voorkeursrecht is gevestigd, kan geen gemeentelijk voorkeursrecht worden gevestigd.

  • 2

    Op een onroerende zaak waarop een nationaal voorkeursrecht is gevestigd, kan geen gemeentelijk of provinciaal voorkeursrecht worden gevestigd.

  • 3

    Een gemeentelijk voorkeursrecht vervalt op het tijdstip waarop voor de onroerende zaak een provinciaal of nationaal voorkeursrecht ingaat.

  • 4

    In afwijking van het derde lid blijft een gemeentelijk voorkeursrecht buiten toepassing gedurende de tijd dat op de onroerende zaak een door gedeputeerde staten op grond van artikel 9.1, tweede lid, gevestigd voorkeursrecht rust.

  • 5

    Een provinciaal voorkeursrecht vervalt op het tijdstip waarop voor de onroerende zaak een nationaal voorkeursrecht ingaat.


Artikel 9.3 (vestigen nieuw voorkeursrecht)

  • 1

    Op een onroerende zaak kan niet binnen twee jaar na de intrekking of het vervallen van een voorkeursrecht door hetzelfde bestuursorgaan opnieuw een voorkeursrecht worden gevestigd op dezelfde grondslag.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op een voorkeursrecht dat niet in de openbare registers is ingeschreven binnen de in artikel 16.82a bedoelde termijn.


Artikel 9.4 (geldingsduur voorkeursrecht)

  • 1

    Een voorkeursrecht vervalt:

    • a.

      bij een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder c: drie jaar na het ingaan ervan, tenzij voor dat tijdstip de functie waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd, is toegedacht in een omgevingsvisie of een programma of is toegedeeld in het omgevingsplan,

    • b.

      bij een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder b: drie jaar na het ingaan ervan, tenzij voor dat tijdstip de functie waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd, is toegedeeld in het omgevingsplan,

    • c.

      bij een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder a: vijf jaar na het ingaan ervan of, als die termijn met toepassing van het tweede lid is verlengd, aan het einde van de verlengde termijn.

  • 2

    Een bestuursorgaan dat een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder a, heeft gevestigd, kan besluiten de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, eenmaal met ten hoogste vijf jaar te verlengen.

  • 3

    Een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, vervalt drie maanden na het ingaan ervan of, als dat eerder is, op het tijdstip dat een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, ingaat.

  • 4

    Als een omgevingsplan wordt vernietigd, blijft een voorkeursrecht dat is gebaseerd op dat omgevingsplan gelden tot twee jaar na de vernietiging, tenzij het voorkeursrecht eerder wordt ingetrokken. Als binnen die termijn in het omgevingsplan de grondslag voor het voorkeursrecht wordt hersteld, heeft het voorkeursrecht de geldingsduur die het direct voorafgaand aan de vernietiging had.


Artikel 9.5 (intrekking en verval van voorkeursrecht of vernietiging van voorkeursrechtbeschikking)

  • 1

    Als een voorkeursrecht niet meer voldoet aan de eisen gesteld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, of als de voorkeursrechtbeschikking niet binnen de in artikel 16.82a genoemde termijn in de openbare registers is ingeschreven, trekt het bestuursorgaan dat het gevestigd heeft het voorkeursrecht onverwijld in.

  • 2

    Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat een ingetrokken of vervallen voorkeursrecht of een voorkeursrecht waarvan de voorkeursrechtbeschikking is vernietigd, onverwijld wordt doorgehaald in de openbare registers.

  • 3

    Het bestuursorgaan doet van de intrekking of het vervallen van een voorkeursrecht of van de vernietiging van een voorkeursrechtbeschikking mededeling aan de eigenaren van en de beperkt gerechtigden op de onroerende zaak.


Afdeling 9.2 Vervreemding na vestiging van een voorkeursrecht


§ 9.2.1 Bevoegd gezag

§ 9.2.1 Bevoegd gezag


Artikel 9.6 (bevoegd gezag)

Als bevoegd gezag als bedoeld in deze afdeling worden aangewezen:

  • a.

    het college van burgemeester en wethouders voor een gemeentelijk voorkeursrecht,

  • b.

    gedeputeerde staten voor een provinciaal voorkeursrecht,

  • c.

    Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een nationaal voorkeursrecht.


§ 9.2.2 Hoofdregel en uitzonderingen daarop

§ 9.2.2 Hoofdregel en uitzonderingen daarop


Artikel 9.7 (hoofdregel bij vervreemding)

Een vervreemder gaat niet over tot vervreemding dan nadat hij de rechtspersoon op wiens naam het voorkeursrecht is gevestigd in overeenstemming met paragraaf 9.2.3 in de gelegenheid heeft gesteld het goed te verkrijgen.


Artikel 9.8 (uitzonderingen op hoofdregel)

Artikel 9.7 is niet van toepassing op vervreemding:

  • a.

    aan de echtgenoot of de geregistreerd partner, aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn tot in de tweede graad of aan een pleegkind dat duurzaam als een eigen kind is onderhouden en opgevoed,

  • b.

    vanwege de verdeling van een gemeenschap als bedoeld in artikel 166 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

  • c.

    vanwege een uiterste wilsbeschikking,

  • d.

    vanwege een overeenkomst met een gemeente, een waterschap, een provincie, de Staat of een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen publiekrechtelijk lichaam of in het algemeen belang werkzame rechtspersoon,

  • e.

    vanwege een verkoop op grond van een wettelijke bepaling, een rechterlijk bevel of een executoriale verkoop, waarbij geldt dat de voorzieningenrechter bij een onderhandse executoriale verkoop als bedoeld in artikel 268, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek niet beslist over het verzoek tot onderhandse verkoop zolang de rechtspersoon op wiens naam het voorkeursrecht is gevestigd niet in de gelegenheid is gesteld om, gelet op het gunstiger bod, een bod te doen, of

  • f.

    vanwege een overeenkomst over een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder c, of tweede lid, aangegaan met een pachter die op die zaak op het tijdstip van inwerkingtreding van de voorkeursrechtbeschikking een voorkeursrecht had als bedoeld in artikel 378 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.


Artikel 9.9 (uitzondering op hoofdregel bij vervreemding vanwege een gesloten overeenkomst)

  • 1

    Artikel 9.7 is niet van toepassing op de vervreemding vanwege een overeenkomst over de onroerende zaak of een overeenkomst die een plicht bevat voor de vervreemder over de onroerende zaak, voor zover:

    • a.

      de vervreemding plaatsvindt aan een in die overeenkomst bij naam genoemde partij en tegen een in die overeenkomst bepaalde of volgens die overeenkomst bepaalbare prijs,

    • b.

      de overeenkomst is ingeschreven in de openbare registers voordat de voorkeursrechtbeschikking is bekendgemaakt, en

    • c.

      de vervreemding plaatsvindt binnen zes maanden na de dag van inschrijving van de overeenkomst in de openbare registers.

  • 2

    Een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid kan worden ingeschreven in de openbare registers als deze is vervat in een akte.

  • 3

    Het eerste lid is gedurende een periode van drie jaar eenmaal van toepassing op een vervreemding vanwege een overeenkomst over een bepaalde onroerende zaak of een gedeelte daarvan en op de daarin met name genoemde vervreemder of de verkrijger waarmee de overeenkomst is gesloten. Deze periode begint op de dag en het tijdstip van eerste inschrijving van de overeenkomst in de openbare registers.


Artikel 9.10 (uitzondering op hoofdregel bij vervreemding vanwege gewichtige redenen)

Artikel 9.7 is niet van toepassing op de vervreemding als het bevoegd gezag daartoe op verzoek van de vervreemder op grond van door die vervreemder aannemelijk gemaakte gewichtige redenen heeft besloten. Het bevoegd gezag kan daarbij beperkingen opleggen.


§ 9.2.3 Vervreemding aan een gemeente, een provincie of de Staat

§ 9.2.3 Vervreemding aan een gemeente, een provincie of de Staat


Artikel 9.12 (uitnodiging tot onderhandeling over vervreemding aan gemeente, provincie of Staat)

  • 1

    Als de vervreemder het voornemen heeft tot vervreemding over te gaan en artikel 9.7 van toepassing is, nodigt hij het bevoegd gezag uit in onderhandeling te treden over vervreemding aan de gemeente, de provincie of de Staat tegen nader overeen te komen voorwaarden.

  • 2

    Als de voorgenomen vervreemding betrekking heeft op onroerende zaken waarop voor een deel een voorkeursrecht is gevestigd maar die een samenhangend geheel vormen, kan de vervreemder, onverminderd afdeling 11 van titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, als voorwaarde stellen dat dit geheel van onroerende zaken in de vervreemding wordt betrokken.

  • 3

    Als de onroerende zaken als onderdeel van een onderneming worden geëxploiteerd, kan de vervreemder als voorwaarde stellen dat de onderneming in de vervreemding wordt betrokken.

  • 4

    Als artikel 9.2, derde of vijfde lid, van toepassing is en er al een uitnodiging tot onderhandeling aan het college van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten is gedaan, wordt die uitnodiging aangemerkt als een uitnodiging aan gedeputeerde staten of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.


Artikel 9.13 (beslistermijn voor besluit over bereidheid tot verkrijging)

Het bevoegd gezag beslist binnen zes weken na ontvangst van de uitnodiging of de gemeente, de provincie respectievelijk de Staat in beginsel bereid is het goed tegen nader overeen te komen voorwaarden te kopen of op grond van een andere titel te verkrijgen.


Artikel 9.14 (rechtsgevolg ontbreken bereidheid of overschrijding van beslistermijn)

  • 1

    De vervreemder mag, nadat hij de uitnodiging heeft gedaan, overgaan tot vervreemding van het in de uitnodiging vermelde goed aan derden gedurende een periode van drie jaar:

    • a.

      vanaf de dag waarop het bevoegd gezag heeft beslist dat het niet bereid is het goed te kopen of op grond van een andere titel te verkrijgen, of

    • b.

      na afloop van de in artikel 9.13 bedoelde termijn als het bevoegd gezag binnen die termijn geen beslissing heeft genomen.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid geldt voor een voorkeursrecht dat ten minste gedurende een periode van vijf jaar is gebaseerd op een omgevingsplan en waarvoor de uitnodiging is gedaan, dat dit vervalt:

    • a.

      met ingang van de dag na die waarop het bevoegd gezag heeft beslist dat het niet bereid is het goed te kopen of op grond van een andere titel te verkrijgen, of

    • b.

      na afloop van de in artikel 9.13 genoemde termijn als het bevoegd gezag binnen die termijn geen beslissing heeft genomen.


§ 9.2.4 Gerechtelijke procedure tot vaststelling van de prijs of tot overdracht van het goed

§ 9.2.4 Gerechtelijke procedure tot vaststelling van de prijs of tot overdracht van het goed


Artikel 9.15 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op een goed waarvoor een uitnodiging als bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, is gedaan.


Artikel 9.16 (verzoek om gerechtelijke procedure tot vaststelling van de prijs)

  • 1

    Als het bevoegd gezag in beginsel bereid is het goed te kopen of op grond van een andere titel te verkrijgen en er tussen de vervreemder en het bevoegd gezag wordt onderhandeld over de vervreemdingsvoorwaarden, kan de vervreemder het bevoegd gezag verzoeken om binnen vier weken na dat verzoek de rechtbank te verzoeken een oordeel over de prijs te geven.

  • 2

    Bij het verzoek van het bevoegd gezag aan de rechtbank wordt een afschrift van het verzoek van de vervreemder gevoegd.


Artikel 9.17 (rechtsgevolg niet indienen of intrekken verzoek)

  • 1

    De vervreemder mag tot vervreemding aan derden overgaan gedurende een periode van drie jaar vanaf het moment dat:

    • a.

      de termijn, bedoeld in artikel 9.16, eerste lid, is verstreken zonder dat het bevoegd gezag een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend,

    • b.

      de gerechtelijke procedure tussentijds is beëindigd door het intrekken van het verzoek door het bevoegd gezag.

  • 2

    Een voorkeursrecht dat ten minste gedurende een periode van vijf jaar is gebaseerd op een omgevingsplan en waarvoor het goed waarop het betrekking heeft is aangeboden aan het bevoegd gezag, vervalt met ingang van de dag nadat:

    • a.

      de termijn, bedoeld in artikel 9.16, eerste lid, is verstreken zonder dat het bevoegd gezag een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend, of

    • b.

      de gerechtelijke procedure tussentijds is beëindigd door intrekking van het verzoek door het bevoegd gezag.


Artikel 9.18 (verzoek om gerechtelijke procedure tot overdracht van het goed)

  • 1

    De vervreemder kan de rechtbank verzoeken te bepalen dat de rechtspersoon op wiens naam het voorkeursrecht is gevestigd, vanwege bijzondere persoonlijke omstandigheden van de vervreemder gehouden is medewerking te verlenen aan de overdracht van het goed tegen een door de rechtbank vast te stellen prijs.

  • 2

    Het verzoek wordt ingediend binnen twee maanden na de dag waarop:

    • a.

      het bevoegd gezag heeft beslist geen verzoek in te dienen als bedoeld in artikel 9.16, eerste lid,

    • b.

      de termijn, bedoeld in artikel 9.16, eerste lid, is overschreden zonder dat het bevoegd gezag een beslissing heeft genomen, of

    • c.

      de intrekking van het verzoek bij de griffie is ontvangen.


Artikel 9.19 (rechtsgevolg afwijzing verzoek tot overdracht van het goed)

De vervreemder mag tot vervreemding aan derden overgaan gedurende een periode van drie jaar na het onherroepelijk worden van de rechterlijke beschikking waarbij het verzoek, bedoeld in artikel 9.18, eerste lid, is afgewezen.


§ 9.2.5 Notariële akte tot levering van de onroerende zaak

§ 9.2.5 Notariële akte tot levering van de onroerende zaak


Artikel 9.20 (notariële akte tot levering)

  • 1

    Het bevoegd gezag verleent medewerking aan de totstandkoming van een notariële akte tot levering van het goed tegen betaling aan de vervreemder van de in de beschikking, bedoeld in artikel 16.123, eerste lid, bepaalde prijs als de vervreemder binnen een periode van drie maanden na de dag van het onherroepelijk worden van de beschikking schriftelijk aan het bevoegd gezag verzoekt om die medewerking.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als sprake is van een beschikking als bedoeld in artikel 16.123, tweede lid, voor zover bij die beschikking het verzoek is toegewezen.

  • 3

    Het bevoegd gezag dat het voorkeursrecht heeft gevestigd, draagt er zorg voor dat na levering van de onroerende zaak het voorkeursrecht, voor zover het ziet op die zaak, wordt doorgehaald in de openbare registers.


Artikel 9.21 (inschrijving notariële akte tot levering)

  • 1

    Inschrijving in de openbare registers van een akte tot vervreemding anders dan aan een gemeente, een provincie of de Staat vindt alleen plaats als op of bij het in te schrijven stuk een notariële verklaring is opgenomen, die inhoudt dat:

    • a.

      op de onroerende zaak geen voorkeursrecht is gevestigd, of

    • b.

      de vervreemding niet in strijd is met dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt met de daar bedoelde notariële verklaring gelijkgesteld een verklaring van een persoon als bedoeld in artikel 91 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, die in overeenstemming met het daar bepaalde een onderhandse akte tot levering heeft opgesteld.


§ 9.2.6 Nietigheid van rechtshandelingen in strijd met voorkeursrecht

§ 9.2.6 Nietigheid van rechtshandelingen in strijd met voorkeursrecht


Artikel 9.22 (nietigheid van rechtshandelingen in strijd met voorkeursrecht)

  • 1

    Een gemeente, een provincie of de Staat kan de nietigheid inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan een op haar of zijn naam gevestigd voorkeursrecht.

  • 2

    Een verzoek tot nietigverklaring wordt gedaan bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar de onroerende zaak geheel of grotendeels ligt binnen acht weken nadat de gemeente, de provincie of de Staat een afschrift heeft ontvangen van de akte waarin de rechtshandeling is vervat.

  • 3

    Het verzoek tot nietigverklaring is niet-ontvankelijk als de indiener schriftelijk heeft ingestemd met de rechtshandeling.


Hoofdstuk 10 Gedoogplichten


Afdeling 10.1 Algemene bepalingen


Artikel 10.1 (begripsbepalingen)

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • initiatiefnemer: degene onder wiens verantwoordelijkheid een werk van algemeen belang waarvoor een gedoogplicht is opgelegd, tot stand wordt gebracht of wordt opgeruimd;

  • rechthebbende: degene die enig recht heeft op de onroerende zaak waarin, waarop, waarboven of waaronder:

    • a.

      activiteiten als bedoeld in afdeling 10.2 worden verricht, of

    • b.

      een werk van algemeen belang tot stand wordt gebracht of wordt opgeruimd;

  • tot stand brengen: aanleggen, in stand houden, wijzigen, verplaatsen of uitvoeren;

  • werk van algemeen belang: werk of activiteit als bedoeld in paragraaf 10.3.2.


Artikel 10.1a (toegang tot de onroerende zaak)

Voor activiteiten als bedoeld in de afdelingen 10.2 en 10.3 en de activiteiten, genoemd in de gedoogplichtbeschikking, heeft de initiatiefnemer of diens gemachtigde toegang tot de onroerende zaak voor zover dat redelijkerwijs voor de uitvoering daarvan nodig is.


Afdeling 10.2 Gedoogplichten van rechtswege


Artikel 10.2 (gedoogplichten wegen en waterstaatswerken)

  • 1

    Een rechthebbende gedoogt voor wegen en waterstaatswerken:

    • a.

      het door of namens de beheerder verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan de weg of het waterstaatswerk,

    • b.

      het door of namens de beheerder aanbrengen en in stand houden van meetmiddelen, seinen, merken, verkeerstekens of andere tekens, als dat volgens de beheerder nodig is voor de functievervulling van de weg of het waterstaatswerk,

    • c.

      graaf- of meetwerkzaamheden voor het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of wijzigen van de weg of het waterstaatswerk,

    • d.

      het door of namens de beheerder aanleggen en in stand houden van elektrische geleidingen, voor zover dat niet plaatsvindt in afgesloten tuinen en erven die een geheel vormen met bewoonde percelen.

  • 2

    Een rechthebbende gedoogt voor waterstaatswerken het door of namens het bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet aanbrengen en in stand houden van verkeerstekens.


Artikel 10.3 (gedoogplichten waterbeheer)

  • 1

    Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud wordt verricht door of namens de beheerder: het ontvangen op die gronden van specie of maaisel, dat vanwege regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid worden gronden die zijn gescheiden van het oppervlaktewaterlichaam vanwege een weg of door een grondstrook die te smal is om het maaisel of de specie te ontvangen, aangemerkt als gronden gelegen aan een oppervlaktewaterlichaam.

  • 3

    Een rechthebbende gedoogt bij gronden waar het grondwater invloed ondervindt van een wateractiviteit bestaande uit:

    • a.

      het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of

    • b.

      het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met dat onttrekken,

    voor zover die activiteit wordt verricht op grond van een omgevingsvergunning of als daarvoor een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, is vereist: het onder a en b bedoelde onttrekken of in de bodem brengen.

  • 4

    Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied: wateroverlast en overstromingen door de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater.

  • 5

    Een rechthebbende gedoogt maatregelen, in het kader van het beschermen van de kwaliteit van grondwaterlichamen, opgenomen in:

    • a.

      een regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8,

    • b.

      een programma van een waterschap als bedoeld in artikel 3.7, of

    • c.

      een programma van het college van burgemeester en wethouders.


Artikel 10.4 informatieplicht voorgenomen activiteiten

Bij activiteiten als bedoeld in de artikelen 10.2 en 10.3, eerste lid, informeert de beheerder de rechthebbende ten minste achtenveertig uur van tevoren schriftelijk over de voorgenomen activiteiten, tenzij dit door het spoedeisende karakter van die activiteiten niet mogelijk is.


Artikel 10.5 (bevoegdheid tot betreden plaatsen)

  • 1

    De met de inspectie van watersystemen of onderdelen daarvan belaste personen, werkzaam onder verantwoordelijkheid van de beheerder, zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner.

  • 2

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of het dagelijks bestuur van een waterschap is bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden tot het zonder toestemming van de bewoner binnentreden in een woning door een daartoe bij besluit van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of dat bestuur aangewezen persoon, voor zover die woning deel uitmaakt van een waterstaatswerk of daarmee rechtstreeks in verbinding staat.

  • 3
  • 4

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of het dagelijks bestuur van een waterschap zijn bevoegd tot overeenkomstige toepassing van artikel 5:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde personen.


Artikel 10.6 (gedoogplichten Wet milieubeheer)

  • 1

    Een rechthebbende op een onroerende zaak waar maatregelen als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer voor een gesloten stortplaats worden getroffen, gedoogt dat activiteiten worden verricht vanwege die maatregelen.

  • 2

    Een rechthebbende op een onroerende zaak waar een beroepshalve of bedrijfsmatig verrichte activiteit, ongeacht het openbare of particuliere, winstgevende of niet-winstgevende karakter daarvan, wordt verricht of waar sprake is van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan, gedoogt dat preventieve of herstelmaatregelen als bedoeld in titel 17.2 van de Wet milieubeheer worden getroffen.


Artikel 10.7 (gedoogplicht Wet luchtvaart)

De exploitant van een luchthaven als bedoeld in artikel 8.1b van de Wet luchtvaart gedoogt op de luchthaven elektronische, meteorologische en andere hulpmiddelen, bestemd voor de uitoefening van de taken, toegedeeld aan de LVNL, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van die wet, en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, voor de luchtverkeersbeveiliging en de luchtvaartmeteorologische dienstverlening.


Artikel 10.8 (gedoogplichten Spoorwegwet en Wet lokaal spoor)

  • 1

    Een rechthebbende op infrastructuur, anders dan hoofdspoorwegen, waarvan het beheer bij of krachtens de wet is opgedragen aan, of dat in beheer is bij, een openbaar lichaam gedoogt aanraking, doorsnijding of overbrugging van die infrastructuur door hoofdspoorwegen.

  • 2

    Het eerste lid geldt ook voor de rechthebbenden op de onder of naast de hoofdspoorweg gelegen grond, de daarin gelegen werken en de daarop gelegen opstallen.

  • 3

    Een rechthebbende gedoogt het beheer van lokale spoorweginfrastructuur voor zover dit voor de goede uitvoering van dat beheer nodig is.


Artikel 10.9 (gedoogplicht Mijnbouwwet)

Een rechthebbende gedoogt dat de houder van een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, in de ondergrond CO2-opslagcomplexen opspoort, delfstoffen of aardwarmte opspoort of wint respectievelijk stoffen opslaat volgens de voor die activiteiten geldende regels, voor zover die activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer dan honderd meter beneden de oppervlakte.


Artikel 10.10 (gedoogplicht zwemwater)

Een rechthebbende op een onroerende zaak waarin of waarop tekens met voorlichting ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn worden geplaatst, gedoogt het aanbrengen en in stand houden van die tekens.


Artikel 10.10a (gedoogplicht maatregelen toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem)

  • 1

    Een rechthebbende gedoogt dat tijdelijke beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 19.9c worden uitgevoerd ter voorkoming of beperking van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van blootstelling aan verontreiniging van de bodem.

  • 2

    Artikel 5:27 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 10.10b (gedoogplicht natuurgebieden)

  • 1

    Een rechthebbende op een onroerende zaak waarvoor door het provinciebestuur of een van Onze Ministers ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 2°, en artikel 2.19, vijfde lid, onder a, onder 1°, en onder b, feitelijke handelingen worden verricht die nodig zijn gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied, gedoogt het treffen van deze maatregelen.

  • 2

    Het bevoegd gezag informeert een rechthebbende als bedoeld in het eerste lid ten minste vier weken van tevoren schriftelijk over de voorgenomen maatregelen.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid kan het informeren mondeling plaatsvinden en geldt de termijn niet, als dit nodig is vanwege het spoedeisende karakter van de maatregel.


Artikel 10.10c (gedoogplicht voorbereiding landinrichting)

Een rechthebbende gedoogt dat terreinen worden betreden of daarop graafwerkzaamheden of meetwerkzaamheden worden verricht of tekens worden aangebracht, als gedeputeerde staten van de provincie waarin die terreinen geheel of grotendeels liggen dat voor de voorbereiding van landinrichting als bedoeld in artikel 12.3, eerste lid, nodig achten.


Artikel 10.10d (gedoogplicht landinrichting)

  • 1

    Een rechthebbende gedoogt dat binnen het in te richten gebied meetwerkzaamheden of waarnemingen worden verricht of tekens worden aangebracht.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie op grond van artikel 12.21, eerste lid, percelen tijdelijk in gebruik zijn gegeven.


Artikel 10.10e (gedoogplicht verrichten werkzaamheden instructie)

  • 1

    Een rechthebbende gedoogt dat de werkzaamheden ten aanzien van wegen, waterstaatswerken, gebieden van belang uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed, of andere voorzieningen van openbaar nut, genoemd in een instructie als bedoeld in artikel 12.18, worden verricht.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie op grond van artikel 12.21, eerste lid, percelen tijdelijk in gebruik zijn gegeven.


Artikel 10.10f (gedoogplichten herverkaveling)

  • 1

    Binnen een herverkavelingsblok gedoogt een rechthebbende dat:

    • a.

      houtgewas wordt geplant of gekapt, of zoden, aarde, baggerspecie en andere grond aan zijn terreinen worden onttrokken of daarop worden neergelegd,

    • b.

      werkzaamheden worden verricht voor de ontsluiting, waterbeheersing, inrichting en profielopbouw van de percelen,

    • c.

      bouwwerken worden gesloopt, gebouwd of verplaatst als gedeputeerde staten dat nodig achten voor de uitvoering van het inrichtingsprogramma.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie op grond van artikel 12.21, eerste lid, percelen tijdelijk in gebruik zijn gegeven.


Artikel 10.10g (gedoogplichten tijdelijk in gebruik gegeven percelen)

Een rechthebbende van een perceel dat op grond van artikel 12.21, derde lid, tijdelijk in gebruik is gegeven aan een openbaar lichaam of rechtspersoon gedoogt dat dit lichaam of deze rechtspersoon daarop de werkzaamheden verricht die hij nodig acht voor de uitvoering van het inrichtingsprogramma.


Artikel 10.10h (gedoogplichten voorbereidende werkzaamheden onteigening)

  • 1

    Als voor een beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor kan worden onteigend, graafwerkzaamheden, meetwerkzaamheden of het aanbrengen van tekens door het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.4, nodig worden geacht, gedoogt de rechthebbende dit.

  • 2

    Artikel 10.4 is van overeenkomstige toepassing.


Afdeling 10.3 Bij beschikking op te leggen gedoogplichten


§ 10.3.1 Algemene bepalingen

§ 10.3.1 Algemene bepalingen


Artikel 10.11 (toepassingscriteria)

Een gedoogplicht op grond van deze afdeling kan worden opgelegd als voor een werk van algemeen belang:

  • a.

    voor bepaalde of onbepaalde tijd gebruik moet worden gemaakt van een onroerende zaak,

  • b.

    met de rechthebbende op de onroerende zaak ondanks een redelijke poging daartoe geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over het gebruik daarvan,

  • c.

    het gebruik van de onroerende zaak niet meer zal worden belemmerd dan redelijkerwijs nodig is, en

  • d.

    de belangen van de rechthebbende redelijkerwijs onteigening niet vorderen.


Artikel 10.12 (op aanvraag en ambtshalve)

Het opleggen van een gedoogplicht op grond van deze afdeling geschiedt op aanvraag van de initiatiefnemer of ambtshalve, als de initiatiefnemer op grond van deze wet zelf bevoegd is om voor het werk van algemeen belang een gedoogplicht op te leggen.


§ 10.3.2 Gedoogplichten

§ 10.3.2 Gedoogplichten


Artikel 10.13 (gedoogplichten infrastructuur en water)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van:

    • a.

      een werk voor hoofdspoorwegen,

    • b.

      infrastructuur nodig voor de productie en distributie van drinkwater als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet,

    • c.

      een werk ter uitvoering van een projectbesluit waarop artikel 5.46, eerste lid, van toepassing is,

    • d.

      een werk voor het transport van afvalwater, uitgevoerd door een waterschap,

    • e.

      een werk voor het transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, uitgevoerd door een gemeente,

    • f.

      lokale spoorweginfrastructuur.

  • 2

    Het dagelijks bestuur van een waterschap kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van een werk ter uitvoering van een projectbesluit waarop artikel 5.46, tweede lid, van toepassing is.


Artikel 10.13a (gedoogplicht stortplaatsen)

  • 1

    Het bevoegd gezag voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op een stortplaats kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek op die stortplaats of in de onmiddellijke omgeving daarvan en voor het aanbrengen, aanwezig zijn, onderhouden, gebruiken en verwijderen van de voor dat onderzoek benodigde middelen als dat nodig is in het belang van de bescherming van de bodem.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het storten van afvalstoffen als het gaat om het begraven van stoffelijke resten of het op of in de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten,

    • b.

      stortplaatsen waar alleen baggerspecie wordt gestort,

    • c.

      stortplaatsen waar het storten van afvalstoffen is beëindigd voor 1 maart 1995,

    • d.

      stortplaatsen waar op of na 1 maart 1995 alleen afvalstoffen zijn of worden gestort voor het aanbrengen van een bovenafdichting op die stortplaats, als de gestorte hoeveelheid ten hoogste 0,3 m3 afvalstof per m2 stortoppervlak bedraagt.


Artikel 10.13b (gedoogplicht nazorg bodem)

Het college van burgemeester en wethouders kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor:


Artikel 10.14 (gedoogplichten energie en mijnbouw)


Artikel 10.15 (gedoogplicht Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van werken voor grenswateren als bedoeld in artikel 1 van de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag.


Artikel 10.16 (gedoogplichten ontgrondingen)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek op een locatie in verband met een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit of een aanvraag om een dergelijke vergunning.

  • 2

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op verzoek van de aanvrager of houder van een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek en voor het aanbrengen, in stand houden, onderhouden, gebruiken en verwijderen van de voor dat onderzoek benodigde middelen als dat voor de ontgrondingsactiviteit nodig is.

  • 3

    De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, berusten bij gedeputeerde staten als zij bevoegd gezag zijn voor de omgevingsvergunning.


Artikel 10.17 (gedoogplichten waterstaatswerken)

  • 1

    De beheerder kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek dat nodig is voor de aanvraag of wijziging van een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of om te voldoen aan een andere in het kader van het waterbeheer op grond van deze wet, een waterschapsverordening of omgevingsverordening op hem rustende plicht.

  • 2

    De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor:

    • a.

      het op of in gronden verrichten van onderzoek en daarmee verband houdende activiteiten in verband met een waterstaatswerk,

    • b.

      de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende activiteiten.


Artikel 10.18 (gedoogplicht luchtverontreiniging)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen als door een gemeente, een provincie, het Rijk of een openbaar lichaam voor het bepalen van de mate van luchtverontreiniging gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken.


Artikel 10.19 (gedoogplichten archeologisch onderzoek)

  • 1

    Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het in het belang van een archeologisch onderzoek betreden van terreinen, het daarop verrichten van metingen of het daarin doen van opgravingen.

  • 2

    Het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding of uitvoering van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of uitvoering van het omgevingsplan of de omgevingsvergunning.

  • 3

    Artikel 10.11, aanhef en onder d, is niet van toepassing op de beslissing tot het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in dit artikel.


Artikel 10.19a (gedoogplicht defensiewerken)

Onze Minister van Defensie kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van werken voor de uitoefening van defensietaken.


Artikel 10.20 (gedoogplicht vanwege het maken van een ontwerp)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het uitvoeren van meetwerkzaamheden of graafwerkzaamheden, het aanbrengen van tekens in, boven of op een onroerende zaak, of het verrichten van onderzoek met gebruikmaking van de daarvoor benodigde hulpmiddelen, als die activiteiten nodig zijn voor het maken van een ontwerp voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing of opruiming van een werk als bedoeld in artikel 10.13, 10.14 of 10.15.


Artikel 10.21 (gedoogplicht andere werken van algemeen belang)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van een werk van algemeen belang dat geen werk of activiteit is als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.19a, als het belang van de openbare veiligheid, het belang van het beschermen van de fysieke leefomgeving, zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.

  • 2

    Als de oplegging van een gedoogplicht een belang dient waarvoor de zorg niet bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat berust, beslist Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat.


Artikel 10.21a (gedoogplicht verontreiniging van de bodem zorgplicht of ongewoon voorval)

Het college van burgemeester en wethouders kan voor het voorkomen, beperken of ongedaan maken van een verontreiniging of aantasting van de bodem aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor:

  • a.

    het verrichten van onderzoek door de veroorzaker naar de aard en omvang van die verontreiniging of aantasting,

  • b.

    het treffen van maatregelen door de veroorzaker voor het voorkomen, beperken of ongedaan maken van die verontreiniging of aantasting van de bodem en de directe gevolgen daarvan.


§ 10.3.3 De gedoogplichtbeschikking

§ 10.3.3 De gedoogplichtbeschikking


Artikel 10.22 (inhoud gedoogplichtbeschikking)

  • 1

    Een gedoogplichtbeschikking bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a.

      de onroerende zaak waarop de beschikking betrekking heeft,

    • b.

      het werk van algemeen belang waarvoor de beschikking geldt,

    • c.

      de te verrichten activiteiten en de voorbereiding daarvan,

    • d.

      de plichten van de rechthebbende,

    • e.

      de rechten en plichten van de initiatiefnemer.

  • 2

    De gedoogplichtbeschikking vermeldt of er voor bepaalde of onbepaalde tijd gebruik wordt gemaakt van de onroerende zaak.

  • 3

    Als dat voor de instandhouding van het werk van algemeen belang nodig is, kan in de gedoogplichtbeschikking een gebied rondom het werk worden vastgesteld waarin in de beschikking te noemen activiteiten niet zijn toegestaan zonder voorafgaande toestemming van de initiatiefnemer.

  • 4

    Aan een gedoogplichtbeschikking kunnen voorschriften worden verbonden.


Artikel 10.23 (wijziging van een gedoogplichtbeschikking)

  • 1

    Op verzoek van de rechthebbende kan de gedoogplichtbeschikking worden gewijzigd als het gaat om de locatie van het werk van algemeen belang binnen de desbetreffende onroerende zaak.

  • 2

    Het eerste lid is alleen van toepassing als de rechthebbende over de wijziging van de locatie ondanks een redelijke poging daartoe geen overeenstemming heeft bereikt met de initiatiefnemer.

  • 3

    Het verzoek wordt in ieder geval afgewezen als het werk van algemeen belang redelijkerwijs niet op een andere locatie tot stand kan worden gebracht.


§ 10.3.4 Bijzondere bepalingen

§ 10.3.4 Bijzondere bepalingen


Artikel 10.24 (bomen en beplantingen)

Degene op wie een gedoogplicht op grond van paragraaf 10.3.2 rust, gedoogt dat de initiatiefnemer bomen en beplantingen rooit, inkort of snoeit voor zover die bomen en beplantingen hinderlijk zijn voor het tot stand brengen of opruimen van het werk van algemeen belang.


Artikel 10.25 (rechtsopvolging)

De in de gedoogplichtbeschikking opgenomen rechten en plichten van de rechthebbende en van de initiatiefnemer rusten ook op hun rechtsopvolgers.


Artikel 10.26

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]


Artikel 10.27 (opruimen van een werk van algemeen belang)

  • 1

    Als de gedoogplichtbeschikking voor een werk van algemeen belang is ingetrokken, ruimt de initiatiefnemer dat werk op, tenzij met degene op wie de gedoogplicht rustte anders is overeengekomen.

  • 2

    Bij de opruiming wordt de onroerende zaak zoveel als mogelijk teruggebracht in de staat van voor de aanleg van het werk van algemeen belang, voor zover niet anders is overeengekomen.

  • 3

    Artikel 10.25 is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 10.28 (eigendom van een werk van algemeen belang)

Artikel 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing op werken van algemeen belang die met toepassing van een gedoogplichtbeschikking worden aangelegd, in stand gehouden, gewijzigd of verplaatst.


Afdeling 10.4 Overig


Artikel 10.29 (gedoogplicht maatregelen populaties dieren en planten)

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen of Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan besluiten dat de personen of de groepen van personen die ter uitvoering van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit om de omvang te beperken van de populatie van dieren, toegang hebben tot de gronden waar de dieren aanwezig zijn.

  • 2

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof en gedeputeerde staten kunnen besluiten dat personen of groepen van personen die ter uitvoering van de taak, bedoeld in respectievelijk artikel 2.19, vijfde lid, onder a, onder 4°, en artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 1° of 3°, zijn belast met de bestrijding van dieren of planten van uitheemse soorten of van verwilderde dieren, of de terugdringing van de aantallen aanwezige dieren en planten van die soorten, toegang hebben tot de gronden waar de dieren of de planten aanwezig zijn.

  • 3

    Een rechthebbende gedoogt de aanwezigheid op zijn gronden van personen of groepen van personen als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4

    Het bevoegd gezag informeert een rechthebbende als bedoeld in het derde lid ten minste achtenveertig uur van te voren schriftelijk over de voorgenomen maatregelen.

  • 5

    In afwijking van het vierde lid kan het informeren mondeling plaatsvinden en geldt de termijn niet, als dit nodig is vanwege het spoedeisende karakter van de maatregel.


Hoofdstuk 11 Onteigening


Afdeling 11.1 Algemene bepalingen


Artikel 11.1 (algemeen belang)

Onteigening van onroerende zaken in het algemeen belang als bedoeld in artikel 14 van de Grondwet kan op grond van dit hoofdstuk plaatsvinden in het algemeen belang van het ontwikkelen, gebruiken of beheren van de fysieke leefomgeving.


Artikel 11.2 (onteigenaar)

  • 1

    Onteigening kan plaatsvinden op naam van een onteigenaar.

  • 2

    Onteigenaar kunnen zijn:

    • a.

      een gemeente,

    • b.

      een waterschap,

    • c.

      een provincie,

    • d.

      de Staat,

    • e.

      een andere rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid waaraan de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving is toegestaan.


Afdeling 11.2 Onteigeningsbeschikking


Artikel 11.3 (aanwijzing van te onteigenen onroerende zaken)

  • 1

    De onteigeningsbeschikking wijst de te onteigenen onroerende zaken aan.

  • 2

    Op verzoek van de eigenaar neemt het bevoegd gezag in de onteigeningsbeschikking ook ter onteigening op:

    • a.

      een volledig gebouw, als de onteigenaar het voornemen heeft alleen een gedeelte van het gebouw te onteigenen,

    • b.

      volledige erven:

      • 1°.

        als de onteigenaar het voornemen heeft alleen een gedeelte van een erf te onteigenen en daardoor 25% of minder van de omvang overblijft of als het erf daardoor kleiner wordt dan 10 are, en

      • 2°.

        als het overgebleven erf niet onmiddellijk grenst aan een ander erf van dezelfde eigenaar.


Artikel 11.4 (bevoegd gezag)

  • 1

    Een onteigeningsbeschikking kan worden gegeven door:

    • a.

      de gemeenteraad van de gemeente waarin de onroerende zaak ligt,

    • b.

      het algemeen bestuur van het waterschap waarin de onroerende zaak ligt,

    • c.

      provinciale staten van de provincie waarin de onroerende zaak ligt,

    • d.

      Onze Minister die het aangaat.

  • 2

    Het algemeen bestuur van een waterschap kan alleen een onteigeningsbeschikking geven met het oog op de taken, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a.

  • 3

    Provinciale staten kunnen alleen een onteigeningsbeschikking geven als:

    • a.

      het onteigeningsbelang een provinciaal belang betreft, of

    • b.

      dat doelmatig is.

  • 4

    Onze Minister die het aangaat kan alleen een onteigeningsbeschikking geven als:

    • a.

      het onteigeningsbelang een nationaal belang betreft, of

    • b.

      dat doelmatig is.


Artikel 11.5 (criteria: onteigeningsbelang, noodzaak en urgentie)

Een onteigeningsbeschikking kan alleen worden gegeven:

  • a.

    in het belang van het ontwikkelen, gebruiken of beheren van de fysieke leefomgeving,

  • b.

    als onteigening noodzakelijk is, en

  • c.

    als onteigening urgent is.


Artikel 11.6 (grondslagen onteigeningsbelang)

Van een onteigeningsbelang is alleen sprake als de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving:

  • a.

    onder uitsluiting van de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer, mogelijk is gemaakt in een vastgesteld omgevingsplan,

  • b.

    mogelijk is gemaakt in een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit,

  • c.

    mogelijk is gemaakt door een vastgesteld projectbesluit.


Artikel 11.7 (onderbouwing noodzaak)

  • 1

    De noodzaak tot onteigening ontbreekt in ieder geval als:

    • a.

      de onteigenaar geen redelijke poging heeft gedaan tot minnelijke verwerving van de onroerende zaak vrij van rechten en lasten,

    • b.

      de onteigenaar geen redelijke poging heeft gedaan om overeenstemming te bereiken over het vervallen van zakelijke of persoonlijke rechten op de onroerende zaak,

    • c.

      aannemelijk is dat op afzienbare termijn alsnog overeenstemming kan worden bereikt over de minnelijke verwerving van de onroerende zaak vrij van rechten en lasten en die overeenstemming zal leiden tot een spoedige levering daarvan, of

    • d.

      aannemelijk is dat op afzienbare termijn alsnog overeenstemming kan worden bereikt over het vervallen van zakelijke of persoonlijke rechten op de onroerende zaak en die overeenstemming zal leiden tot het spoedig vervallen van die rechten.

  • 2

    De noodzaak tot onteigening ontbreekt ook als de eigenaar van of een beperkt gerechtigde op de onroerende zaak:

    • a.

      aantoont bereid en in staat te zijn om de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving op zich te nemen,

    • b.

      daarvoor concrete en op uitvoering gerichte voornemens heeft en die aan het bevoegd gezag kenbaar heeft gemaakt, en

    • c.

      de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving zal verwezenlijken op de door het bevoegd gezag beoogde wijze.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing als het gaat om een onroerende zaak waarvoor:

    • a.

      niet eerder een onteigeningsbeschikking is gegeven vanwege het ontbreken van de noodzaak tot onteigening, bedoeld in artikel 11.5, onder b, in samenhang met dat lid, en binnen drie jaar na het kenbaar maken, bedoeld in dat lid, onder b, vanwege oorzaken die de eigenaar of beperkt gerechtigde had kunnen voorkomen geen begin is gemaakt met de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving, of

    • b.

      in de bekrachtigingsprocedure of in hoger beroep het verzoek tot bekrachtiging van de onteigeningsbeschikking is afgewezen respectievelijk de onteigeningsbeschikking is vernietigd vanwege het kennelijk ontbreken van de noodzaak tot onteigening, bedoeld in artikel 11.5, onder b, in samenhang met dat lid, en binnen drie jaar na die uitspraak vanwege oorzaken die de eigenaar of beperkt gerechtigde had kunnen voorkomen geen begin is gemaakt met de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving.


Artikel 11.8 (onderbouwing noodzaak in verband met de openbare orde)

Als het onteigeningsbelang verband houdt met de handhaving van de openbare orde rond een gebouw als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet, die is verstoord door gedragingen in of in de onmiddellijke nabijheid van dat gebouw, ontbreekt de noodzaak tot onteigening, tenzij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van die wet, geen uitzicht heeft geboden op een duurzaam herstel van of duurzame voorkoming van ernstige verstoring van de openbare orde rond dat gebouw.


Artikel 11.9 (onderbouwing noodzaak in verband met de Opiumwet)

Als het onteigeningsbelang verband houdt met de handhaving van de artikelen 2, 3, 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, en 11a van de Opiumwet in een gebouw als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet, ontbreekt de noodzaak tot onteigening, tenzij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet, geen uitzicht heeft geboden op het duurzaam achterwege blijven van een overtreding van artikel 2, 3, 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, of 11a van de Opiumwet in het gebouw.


Artikel 11.10 (onderbouwing noodzaak in verband met de leefbaarheid, gezondheid en veiligheid)

Als het onteigeningsbelang verband houdt met het opheffen van een overtreding als bedoeld in artikel 17 van de Woningwet in een gebouw of op een open erf of een terrein als bedoeld in dat artikel, ontbreekt de noodzaak tot onteigening, tenzij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van die wet, geen uitzicht heeft geboden op het duurzaam achterwege blijven van een zodanige overtreding.


Artikel 11.11 (onderbouwing urgentie)

De urgentie ontbreekt in ieder geval als niet aannemelijk is dat binnen drie jaar na het inschrijven van de onteigeningsakte een begin wordt gemaakt met de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor onteigening nodig is.


Artikel 11.12 (vervallen onteigeningsbeschikking)

De onteigeningsbeschikking vervalt als de onteigenaar niet uiterlijk binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van die beschikking de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de te onteigenen onroerende zaak geheel of grotendeels ligt, verzoekt om de schadeloosstelling vast te stellen volgens afdeling 15.3.


Artikel 11.13 (geen coördinatie met andere besluiten)

Artikel 3:20, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 5.45, eerste lid, zijn niet van toepassing op een onteigeningsbeschikking.


Afdeling 11.3 Schadeloosstelling bij onteigening


Artikel 11.14 (verzoekprocedure schadeloosstelling)

Nadat de onteigeningsbeschikking is bekendgemaakt, kan de onteigenaar de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de te onteigenen onroerende zaak geheel of grotendeels ligt, verzoeken de schadeloosstelling vast te stellen volgens afdeling 15.3.


Afdeling 11.4 Onteigeningsakte


Artikel 11.15 (verzoek verlijden onteigeningsakte)

Uiterlijk binnen twee maanden nadat aan alle voorwaarden, bedoeld in artikel 11.16, eerste lid, is voldaan, verzoekt de onteigenaar een notaris de onteigeningsakte te verlijden.


Artikel 11.16 (vereisten verlijden onteigeningsakte)

  • 1

    Een onteigeningsakte kan alleen worden verleden als:

    • a.

      de onteigeningsbeschikking onherroepelijk is,

    • b.

      het besluit ter uitvoering waarvan de onteigening nodig is onherroepelijk is, en

    • c.

      de voorlopige schadeloosstelling, bedoeld in artikel 15.43, of de overeengekomen schadeloosstelling die is opgenomen in een proces-verbaal, is betaald.

  • 2

    De onherroepelijkheid van de onteigeningsbeschikking wordt aangetoond door het overleggen van:

    • a.

      de uitspraak in hoger beroep tegen een uitspraak op een verzoek tot bekrachtiging, of

    • b.

      een verklaring van de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit blijkt dat tegen de uitspraak op het verzoek tot bekrachtiging binnen de beroepstermijn geen hoger beroep is ingesteld.

  • 3

    De onherroepelijkheid van het besluit ter uitvoering waarvan de onteigening nodig is, wordt aangetoond door het overleggen van:

    • a.

      de uitspraak tegen dat besluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,

    • b.

      een verklaring van de griffier van de rechtbank of een verklaring van de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit blijkt dat tegen dat besluit binnen de beroepstermijn geen beroep is ingesteld, of

    • c.

      een verklaring van de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit blijkt dat tegen de uitspraak op het beroep tegen het besluit binnen de beroepstermijn geen hoger beroep is ingesteld.

  • 4

    De betaling van de voorlopige schadeloosstelling of de overeengekomen schadeloosstelling wordt aangetoond door het overleggen van een betalingsbewijs. Als betalingsbewijs geldt:

    • a.

      een bewijs dat de som van de voorlopige schadeloosstelling of de overeengekomen schadeloosstelling is overgeschreven op een rekening die de tot ontvangst gerechtigde aanhoudt bij een financiële onderneming die in Nederland op grond van de Wet op het financieel toezicht het bedrijf van bank mag uitoefenen,

    • b.

      een consignatiebewijs als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de consignatie van gelden, als niet genoegzaam bekend is wie tot ontvangst gerechtigd is of consignatie heeft plaatsgevonden op grond van de artikelen 15.49 en 15.50.


Artikel 11.17 (ondertekening onteigeningsakte)

Een onteigeningsakte wordt ondertekend door de onteigenaar.


Artikel 11.18 (rechtsgevolgen inschrijven onteigeningsakte)

  • 1

    Met het inschrijven van een door een notaris verleden onteigeningsakte in de openbare registers verkrijgt de onteigenaar de eigendom vrij van alle lasten en rechten die met betrekking tot de zaak bestaan.

  • 2

    De bewaarder van het kadaster en de openbare registers tekent ambtshalve de door de inschrijving van de onteigeningsakte niet meer bestaande inschrijvingen van hypotheken en beslagen aan in de basisregistratie kadaster en in de openbare registers.

  • 3

    Erfdienstbaarheden kunnen op de onteigende zaak gevestigd blijven. Zij worden daarvoor in de onteigeningsakte opgenomen. Als zij niet door vestiging zijn ontstaan, worden de kadastrale aanduiding van het heersende erf en een omschrijving van de erfdienstbaarheid in de onteigeningsakte opgenomen.


Artikel 11.19 (lasten en belastingen)

Waterschaps- en soortgelijke lasten en alle belastingen waarmee de onteigende zaak is bezwaard of die daarover worden betaald, gaan met ingang van de dag waarop de onteigeningsakte in de openbare registers is ingeschreven over op de onteigenaar.


Artikel 11.20 (inbezitstelling na inschrijving onteigeningsakte)

  • 1

    Op verzoek van de onteigenaar kan de voorzieningenrechter bij een in executoriale vorm afgegeven bevelschrift de nodige bevelen geven om de onteigenaar in het bezit van de onteigende onroerende zaak te stellen.

  • 2

    Bij zijn verzoek overlegt de onteigenaar een afschrift van de onteigeningsakte en een bewijs van inschrijving daarvan.

  • 3

    Tegen een bevelschrift als bedoeld in het eerste lid staat geen hogere voorziening open.


Afdeling 11.5 Niet verwezenlijken onteigeningsbelang


Artikel 11.21 (rechtsgevolgen niet verwezenlijken onteigeningsbelang)

  • 1

    De onteigenaar biedt aan de onteigende de mogelijkheid het onteigende teruggeleverd te krijgen als vanwege oorzaken die de onteigenaar had kunnen voorkomen:

    • a.

      met de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor werd onteigend niet binnen drie jaar nadat de onteigeningsakte is ingeschreven in de openbare registers een begin is gemaakt,

    • b.

      de werkzaamheden meer dan drie jaar zijn gestaakt, of

    • c.

      op een andere manier kan worden aangetoond dat de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor werd onteigend blijkbaar niet zal worden verwezenlijkt.

  • 2

    Het onteigende wordt teruggeleverd in de toestand waarin het zich dan bevindt. De onteigende is gehouden om de schadeloosstelling terug te geven in evenredigheid tot de terugontvangen waarde.

  • 3

    Als de onteigende te kennen geeft geen gebruik te maken van het aanbod tot teruglevering, bedoeld in het eerste lid, kan hij een door de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de te onteigenen onroerende zaak geheel of grotendeels ligt naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de al ontvangen schadeloosstelling vorderen.

  • 4

    Als de onteigenaar niet binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn van drie jaar een aanbod tot teruglevering heeft gedaan, kan de onteigende naar keuze:

    • a.

      bij de rechter het onteigende terugvorderen in de toestand waarin het zich bevindt, waarbij hij gehouden is om de schadeloosstelling terug te geven in evenredigheid tot de terugontvangen waarde, of

    • b.

      een door de rechter naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de al ontvangen schadeloosstelling vorderen.

  • 5

    Van de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor werd onteigend, is ook sprake bij niet-ingrijpende aanpassingen of aanpassingen van geringe omvang van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving of aanpassingen van die vorm die passen binnen het kader ter uitvoering waarvan tot onteigening is overgegaan.


Hoofdstuk 12 Bijzondere instrumenten voor het inrichten van gebieden


Afdeling 12.1 Algemene bepalingen


§ 12.1.1 Begripsbepalingen en toepassingsbereik

§ 12.1.1 Begripsbepalingen en toepassingsbereik


Artikel 12.1 (begripsbepalingen)

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder rechthebbende:

  • a.

    eigenaar en degene aan wie een beperkt recht toebehoort waaraan een onroerende zaak is onderworpen,

  • b.

    huurder van een onroerende zaak, of

  • c.

    schuldeiser van een verbintenis die ten aanzien van een onroerende zaak een verplichting als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek inhoudt.


Artikel 12.2 (positie zakelijk gerechtigden)

Dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen die eigenaren betreffen, zijn van overeenkomstige toepassing op opstallers, erfpachters, beklemde meiers, vruchtgebruikers, houders van een recht van gebruik of bewoning van een onroerende zaak, en appartementseigenaren.


§ 12.1.2 Algemene bepalingen voor landinrichting

§ 12.1.2 Algemene bepalingen voor landinrichting


Artikel 12.3 (landinrichting)

  • 1

    Landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied in overeenstemming met de functies die aan de betrokken locaties zijn toegedeeld.

  • 2

    Bij landinrichting kunnen de volgende maatregelen en voorzieningen worden getroffen:

    • a.

      het wijzigen van het stelsel van wegen of waterstaatswerken,

    • b.

      aanleg, ontwikkeling, behoud, beheer of herstel van gebieden van belang uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed, en

    • c.

      andere maatregelen of voorzieningen van openbaar nut.

  • 3

    Bij landinrichting kan worden voorzien in de toedeling van eigendom, het beheer en het onderhoud van voorzieningen van openbaar nut.

  • 4

    Herverkaveling kan deel uitmaken van landinrichting, waarbij korting als bedoeld in artikel 12.29 kan worden toegepast als het nodig is de eigendom van onroerende zaken te verwerven.


Artikel 12.4 (bevoegdheid tot landinrichting)


Artikel 12.5 (locaties die ook een militaire functie vervullen)

Zonder toestemming van Onze Minister van Defensie wordt geen wijziging gebracht in de staat en werking van locaties die ook een functie voor de landsverdediging vervullen.


Artikel 12.6 (raming kosten herverkaveling en aandeel voor gezamenlijke eigenaren)

Als herverkaveling deel uitmaakt van de landinrichting, wordt een zo nauwkeurig mogelijke raming gemaakt van de kosten daarvan en van het aandeel van die kosten dat ten laste zal worden gebracht van de gezamenlijke eigenaren in het te herverkavelen blok.


Afdeling 12.2 Inrichtingsbesluit


§ 12.2.1 Inrichtingsbesluit

§ 12.2.1 Inrichtingsbesluit


Artikel 12.7 (vaststellen inrichtingsbesluit)

Een inrichtingsbesluit wordt gelijktijdig met het inrichtingsprogramma vastgesteld, als bij de landinrichting:

  • a.

    eigendom, beheer of onderhoud van voorzieningen van openbaar nut worden toegedeeld,

  • b.

    herverkaveling of korting wordt toegepast.


Artikel 12.8 (inhoud inrichtingsbesluit)

  • 1

    Een inrichtingsbesluit voorziet, voor zover van toepassing, in:

    • a.

      de toedeling van eigendom van wegen of waterstaatswerken,

    • b.

      de toedeling van het beheer en het onderhoud van openbare wegen,

    • c.

      de toedeling van eigendom, het beheer en het onderhoud van gebieden van belang uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed, en

    • d.

      de toedeling van eigendom, het beheer en het onderhoud van andere voorzieningen van openbaar nut.

  • 2

    Als herverkaveling deel uitmaakt van de landinrichting, bevat het inrichtingsbesluit een verbeelding waarop de begrenzing van het herverkavelingsblok zo nauwkeurig mogelijk is aangegeven.

  • 3

    Als het nodig is om de eigendom van onroerende zaken te verwerven voor de verwezenlijking van maatregelen en voorzieningen van openbaar nut, bevat het inrichtingsbesluit een aanduiding van die maatregelen en voorzieningen en bepaalt het dat daarvoor korting kan worden toegepast.


Artikel 12.9 (inhoud inrichtingsbesluit: openbaarheid van wegen)

  • 1

    In afwijking van de artikelen 8 en 9 van de Wegenwet kan in een inrichtingsbesluit worden bepaald dat een openbare weg aan het openbaar verkeer wordt onttrokken.

  • 2

    In afwijking van de artikelen 4 en 5 van de Wegenwet kan in een inrichtingsbesluit worden bepaald dat een weg voor het openbaar verkeer wordt opengesteld.

  • 3

    De onttrekking aan en openstelling voor het openbaar verkeer gaan in op een tijdstip dat in het inrichtingsbesluit wordt bepaald.


Artikel 12.10 (bestaande rechten en gebruikstoestand)


§ 12.2.2 Toedeling van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut

§ 12.2.2 Toedeling van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut


Artikel 12.11 (toedeling eigendom, beheer en onderhoud wegen en eigendom waterstaatswerken)

  • 1

    De toedeling van eigendom van wegen of waterstaatswerken, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder a, vindt plaats aan de betrokken openbare lichamen of andere rechtspersonen.

  • 2

    De toedeling van het beheer en het onderhoud van openbare wegen, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder b, vindt plaats aan de betrokken openbare lichamen.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid kan het onderhoud van openbare wegen worden toegedeeld aan andere rechtspersonen dan openbare lichamen.


Artikel 12.12 (regels voor toedeling eigendom, beheer en onderhoud wegen en eigendom waterstaatswerken)

  • 1

    De toedeling van eigendom van openbare wegen of waterstaatswerken of het beheer of het onderhoud van openbare wegen aan een rechtspersoon, niet zijnde een openbaar lichaam, vindt alleen plaats als overeenstemming is bereikt met de betrokken rechtspersoon, tenzij de eigendom, het beheer of het onderhoud voorafgaand aan de landinrichting bij die rechtspersoon berustte.

  • 2

    De toedeling van eigendom van openbare wegen of waterstaatswerken en van het beheer of het onderhoud van openbare wegen aan openbare lichamen vindt plaats zonder geldelijke verrekening, tenzij dit tot onredelijke gevolgen voor het betrokken openbaar lichaam zou leiden.

  • 3

    Toestemming van Onze Minister die het aangaat is vereist voor:

    • a.

      de onttrekking van de eigendom van openbare wegen of waterstaatswerken aan het Rijk,

    • b.

      de onttrekking van het beheer en het onderhoud van openbare wegen aan het Rijk,

    • c.

      de toedeling van eigendom, het beheer of het onderhoud van openbare wegen aan het Rijk, tenzij de eigendom, het beheer of het onderhoud voorafgaand aan de landinrichting bij het Rijk berustte.


Artikel 12.13 (toedeling eigendom, beheer en onderhoud gebieden en andere voorzieningen van openbaar nut)

De eigendom, het beheer en het onderhoud van de gebieden en voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder c en d, worden toegedeeld aan:

  • a.

    de provincie, of

  • b.

    een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon dan de provincie, als dit lichaam of deze rechtspersoon daarmee instemt.


Artikel 12.14 (tijdstip overgang beheer of onderhoud wegen)

  • 1

    Voor zover het beheer of het onderhoud van openbare wegen voorafgaand aan de landinrichting niet berustte bij het betrokken openbaar lichaam of de betrokken rechtspersoon, gaan het beheer en het onderhoud over op het tijdstip van bekendmaking van het inrichtingsbesluit.

  • 2

    Het beheer of het onderhoud gaan over op een later, door gedeputeerde staten te bepalen, tijdstip dan bedoeld in het eerste lid als:

    • a.

      aan bestaande wegen werkzaamheden tot verbetering daarvan worden uitgevoerd,

    • b.

      het nieuwe wegen betreft.


Artikel 12.15 (afwijkende regeling overgang beheer of onderhoud wegen)

  • 1

    Vanaf het tijdstip waarop op grond van artikel 12.18 een instructie is gegeven tot de uitvoering van werkzaamheden tot verbetering van bestaande wegen tot het tijdstip, bedoeld in artikel 12.14, tweede lid, berusten het beheer of het onderhoud van de betrokken wegen bij gedeputeerde staten van de provincie waarin deze wegen geheel of grotendeels liggen.

  • 2

    Het beheer en het onderhoud van nieuwe openbare wegen berusten tot het tijdstip, bedoeld in artikel 12.14, tweede lid, bij gedeputeerde staten van de provincie waarin deze wegen geheel of grotendeels liggen.


Afdeling 12.3 Uitvoering van landinrichting


§ 12.3.1 Algemene bepalingen

§ 12.3.1 Algemene bepalingen


Artikel 12.16 (bevoegd gezag uitvoering)

Gedeputeerde staten voeren het inrichtingsprogramma en, voor zover van toepassing, het inrichtingsbesluit uit.


Artikel 12.17 (fasering uitvoering)

  • 1

    Het inrichtingsprogramma of het inrichtingsbesluit kan in delen worden uitgevoerd.

  • 2

    Gedeputeerde staten kunnen bepalen bepaalde maatregelen of voorzieningen als bedoeld in artikel 12.3, tweede lid, alleen uit te voeren als zij met een ander openbaar lichaam dan het Rijk overeenstemming hebben bereikt over de geldelijke bijdrage van het openbaar lichaam in de kosten van de maatregelen of voorzieningen en over de voorwaarden waaronder de bijdrage wordt betaald.


§ 12.3.2 Verrichten van werkzaamheden

§ 12.3.2 Verrichten van werkzaamheden


Artikel 12.18 (instructie tot verrichten werkzaamheden)

  • 1

    Gedeputeerde staten van de provincie waar de werkzaamheden, vermeld in het inrichtingsprogramma, in hoofdzaak worden verricht, kunnen een instructie geven aan bestuursorganen van openbare lichamen anders dan het Rijk, waarbij het beheer of onderhoud van wegen, waterstaatswerken, gebieden van belang uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed, of andere voorzieningen van openbaar nut, berust of vermoedelijk komt te berusten. Bij de instructie kan worden bepaald dat deze bestuursorganen werkzaamheden verrichten ten aanzien van deze wegen, waterstaatswerken, gebieden, elementen of andere voorzieningen van openbaar nut.

  • 2

    Bij de instructie kan een termijn worden gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de instructie.

  • 3

    Onze Minister die het aangaat beslist over de uitvoering van werkzaamheden ten aanzien van de wegen, waterstaatswerken, gebieden en voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, waarvan het beheer of het onderhoud vermoedelijk bij het Rijk komt te berusten.


Artikel 12.19 (verrichten werkzaamheden na beschrijving)

Met het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 10.10f, eerste lid, wordt niet begonnen dan nadat gedeputeerde staten een beschrijving van de betrokken onroerende zaak hebben gemaakt.


Afdeling 12.4 Herverkaveling


§ 12.4.1 Algemene bepalingen

§ 12.4.1 Algemene bepalingen


Artikel 12.20 (bevoegd gezag)

Voor de toepassing van deze afdeling zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin het herverkavelingsblok geheel of grotendeels ligt het bevoegd gezag.


Artikel 12.21 (tijdelijk in gebruik geven percelen)

  • 1

    Percelen of delen van percelen die tot een herverkavelingsblok behoren, kunnen tijdelijk in gebruik worden gegeven.

  • 2

    Op het tijdelijk in gebruik geven van percelen zijn de voor pacht geldende wettelijke bepalingen niet van toepassing.

  • 3

    Ook percelen die na toepassing van artikel 12.29, aanhef en onder c of d, aan openbare lichamen en rechtspersonen worden toegewezen, kunnen aan hen tijdelijk in gebruik worden gegeven.


§ 12.4.2 Het ruilbesluit

§ 12.4.2 Het ruilbesluit


Artikel 12.22 (vaststellen ruilbesluit)

  • 1

    Voor elk herverkavelingsblok wordt een ruilbesluit vastgesteld.

  • 2

    Het ruilbesluit bevat:

    • a.

      een lijst van rechthebbenden, en

    • b.

      bepalingen over kavels en rechten.


Artikel 12.23 (lijst van rechthebbenden)

  • 1

    De lijst van rechthebbenden vermeldt voor de percelen binnen het herverkavelingsblok zo volledig mogelijk voor alle rechthebbenden de aard en de omvang van het door hen ingebrachte recht.

  • 2

    De lijst van rechthebbenden wordt opgemaakt aan de hand van de openbare registers en de basisregistratie kadaster.

  • 3

    Nadat het ruilbesluit onherroepelijk is geworden, worden alleen degenen die voorkomen op de lijst van rechthebbenden of hun rechtverkrijgenden als rechthebbende erkend.

  • 4

    Rechtverkrijgende is:

    • a.

      degene die een onroerende zaak of een beperkt recht verkrijgt en waarvan de verkrijging blijkt uit in de openbare registers ingeschreven stukken,

    • b.

      degene die schuldeiser wordt van een verbintenis die ten aanzien van een onroerende zaak een verplichting als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek inhoudt en waarvan dit blijkt uit in de openbare registers ingeschreven stukken,

    • c.

      degene die onder algemene titel een recht van huur verkrijgt dat is vermeld op de lijst van rechthebbenden.


Artikel 12.24 (bepalingen over kavels en rechten)

  • 1

    De bepalingen over kavels en rechten in het ruilbesluit omvatten:

    • a.

      de kavelindeling,

    • b.

      de toewijzing van rechten op kavels aan eigenaren,

    • c.

      de begrenzing van de eigendom van de openbare wegen of waterstaatswerken, gebieden, elementen en de andere voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid,

    • d.

      de te handhaven, op te heffen en te vestigen pachtverhoudingen, onder vermelding van de in artikel 12.28, derde lid, bedoelde bepalingen over de duur en verlengbaarheid van de pachtovereenkomst,

    • e.

      de in artikel 12.35 bedoelde regeling, opheffing of vestiging van de beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die voor de onroerende zaken bestaan, en

    • f.

      de bepalingen over de ingebruikneming van de kavels.

  • 2

    De toewijzing heeft alleen betrekking op de kavels binnen het herverkavelingsblok.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid kunnen in het ruilbesluit met toestemming van rechthebbenden op niet in het herverkavelingsblok liggende onroerende zaken, regelingen worden opgenomen over grenswijzigingen, burenrechten en erfdienstbaarheden.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bepalingen over kavels en rechten, bedoeld in het eerste lid.


Artikel 12.25 (uitweg kavel)

Bij de kavelindeling wordt elke kavel zo gevormd dat deze uitweg heeft op een openbare weg en zo mogelijk daaraan grenst.


Artikel 12.26 (aanspraak eigenaar: aard, hoedanigheid en gebruiksmogelijkheden)

  • 1

    Bij de toewijzing van rechten op kavels heeft elke eigenaar aanspraak op verkrijging van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een herverkavelingsblok liggende onroerende zaken.

  • 2

    Voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, wordt aan elke eigenaar een recht toegewezen voor onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en met gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden als de onroerende zaken die door hem zijn ingebracht.

  • 3

    Bij regeling van Onze Minister voor Natuur en Stikstof worden nadere regels gesteld over de in het tweede lid bedoelde gelijke hoedanigheid en gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden.


Artikel 12.27 (aanspraak pachter bij toewijzing)

  • 1

    Bij de toewijzing van rechten op kavels heeft elke pachter aanspraak op verkrijging van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een herverkavelingsblok liggende onroerende zaken.

  • 2

    De artikelen 12.26, tweede en derde lid, 12.30, 12.31 en 12.33 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    De aanspraak bestaat alleen als de pachtovereenkomst op grond van artikel 16.125, eerste lid, aan het bevoegd gezag ter registratie is toegezonden.


Artikel 12.28 (bestaande en nieuwe pachtverhoudingen)

  • 1

    In het ruilbesluit blijven bestaande pachtverhoudingen zoveel mogelijk in stand.

  • 2

    Als het belang van de herverkaveling dat dringend eist, kan bij het ruilbesluit een bestaande pachtverhouding worden opgeheven en een nieuwe pachtverhouding worden gevestigd waarbij aan een verpachter een pachter uit de in artikel 12.27, eerste lid, bedoelde pachters wordt toegewezen.

  • 3

    In een geval als bedoeld in het tweede lid voorziet het ruilbesluit erin dat de pachter en de verpachter zoveel mogelijk dezelfde aanspraken houden als zij aan de opgeheven pachtverhouding konden ontlenen. Het ruilbesluit bepaalt tot welk tijdstip de uit een nieuw gevestigde pachtverhouding voortvloeiende pachtovereenkomst zal gelden en of deze overeenkomst, als deze voor kortere dan de wettelijke duur zal gelden, voor verlenging vatbaar is.


Artikel 12.29 (korting)

Als herverkaveling deel uitmaakt van de landinrichting, wordt bij elk herverkavelingsblok de totale oppervlakte van alle bij de herverkaveling betrokken percelen tot een maximum van vijf procent verminderd met de oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen percelen:

  • a.

    die in het belang van de herverkaveling nodig is voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterstaatswerken,

  • b.

    die nodig is voor de aanleg van voorzieningen die met de openbare wegen en waterstaatswerken, bedoeld onder a, samenhangen,

  • c.

    die nodig is voor de verwezenlijking van maatregelen en voorzieningen voor gebieden die van belang zijn uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud, en voor elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed,

  • d.

    die bestemd is voor andere maatregelen en voorzieningen van openbaar nut.


Artikel 12.30 (aanspraak eigenaar: oppervlakte)

  • 1

    Bij de toewijzing van rechten op kavels heeft elke eigenaar aanspraak op een oppervlakte in kavels die gelijk is aan de oppervlakte van de door hem ingebrachte percelen. Deze oppervlakte wordt verminderd met het percentage waarmee de totale oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen percelen op grond van artikel 12.29 is verminderd.

  • 2

    De totale oppervlakte, bedoeld in het eerste lid, tweede zin, is de oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen percelen, verminderd met de oppervlakte van de onroerende zaken die in een onteigeningsbeschikking voor onteigening zijn aangewezen.

  • 3

    Het bevoegd gezag kan van het eerste lid afwijken als toepassing van dat lid in de weg zou staan aan de totstandkoming van een behoorlijke herverkaveling. Als geen overeenstemming is bereikt met de eigenaar en degene die op de onroerende zaak een recht van hypotheek of grondrente heeft, kan deze afwijking ten hoogste vijf procent bedragen van de oppervlakte waarop de eigenaar op grond van het eerste lid aanspraak heeft. De toepassing van deze afwijking in samenhang met de toepassing van artikel 12.29 leidt niet tot een toewijzing van een oppervlakte die meer dan vijf procent kleiner is dan de oppervlakte van de door de eigenaar ingebrachte kavels.


Artikel 12.31 (algehele vergoeding in geld na korting bij onrendabele kavels)

In het ruilbesluit kan worden bepaald dat een eigenaar, in afwijking van artikel 12.30, eerste lid, een algehele vergoeding in geld ontvangt als de oppervlakte van zijn in een herverkavelingsblok liggende onroerende zaken zo gering is dat toepassing van artikel 12.30 zou leiden tot de vorming van een niet behoorlijk te exploiteren kavel en hij geen redelijk belang heeft bij de verkrijging van een dergelijke kavel.


Artikel 12.32 (betaling bij toedeling percelen voor voorzieningen van openbaar nut)

Toedeling van percelen voor voorzieningen van openbaar nut, voor zover daarin is voorzien door toepassing van korting op grond van artikel 12.29, aanhef en onder c of d, vindt plaats tegen betaling van een tussen gedeputeerde staten en een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon overeengekomen bedrag, dat niet minder bedraagt dan de werkelijke waarde van het perceel.


Artikel 12.33 (algehele vergoeding in geld bij toedeling percelen voor voorzieningen van openbaar nut)

In afwijking van artikel 12.30, eerste lid, ontvangt de eigenaar van onroerende zaken die zijn opgenomen in de toedeling, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder c of d, voor die zaken op aanvraag een algehele vergoeding in geld voor zover:

  • a.

    die toedeling gebeurt met toepassing van artikel 12.29, aanhef en onder c of d, en

  • b.

    vergoeding in geld bijdraagt aan de verwezenlijking van het inrichtingsprogramma.


Artikel 12.34 (waardering percelen voor voorzieningen van openbaar nut)

Als de toedeling, bedoeld in artikel 12.32, een perceel betreft waarvoor de eigenaar of pachter een beroep heeft gedaan op artikel 12.33, vindt de toedeling aan het openbaar lichaam of de andere rechtspersoon in afwijking van artikel 12.33 plaats tegen betaling van een bedrag dat gelijk is aan de in artikel 12.33 bedoelde vergoeding, of tegen de werkelijke waarde van het perceel, als die waarde hoger is.


Artikel 12.35 (beperkte rechten en conservatoir en executoriaal beslag)

  • 1

    Voor zover onroerende zaken in de bepalingen over rechten en kavels zijn opgenomen, worden de niet onder artikel 12.26 begrepen beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die voor die onroerende zaken bestaan, in de bepalingen over rechten en kavels geregeld of opgeheven onder regeling van de geldelijke gevolgen daarvan in het besluit geldelijke regelingen. Ruilverkavelings-, herinrichtings-, reconstructie- en landinrichtingsrenten worden afgekocht volgens de daarvoor geldende wettelijke bepalingen.

  • 2

    In het belang van de herverkaveling kan in de bepalingen over kavels en rechten worden bepaald dat beperkte rechten worden gevestigd.

  • 3

    Hypotheken gaan met behoud van hun rang over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij rusten worden toegewezen. In gevallen als bedoeld in de artikelen 12.31 en 12.33 waarin een algehele vergoeding in geld wordt toegekend, oefenen de hypotheekhouder en degene die op de zaak een recht van grondrente had, hun rechten uit op de wijze, omschreven in artikel 15.30.

  • 4

    Conservatoire en executoriale beslagen gaan over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij zijn gelegd worden toegewezen en op de geldsommen die in de plaats van kavels of voor onderbedeling worden toegekend.


§ 12.4.3 Het besluit geldelijke regelingen

§ 12.4.3 Het besluit geldelijke regelingen


Artikel 12.36 (vaststellen besluit geldelijke regelingen)

Voor het herverkavelingsblok wordt een besluit geldelijke regelingen vastgesteld.


Artikel 12.37 (inhoud besluit geldelijke regelingen)

  • 1

    Het besluit geldelijke regelingen bevat:

    • a.

      de uitkomst van de schatting, bedoeld in artikel 12.38, eerste lid, aanhef en onder a, en de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 13.9, tweede lid, voortvloeiende kosten voor de eigenaren,

    • b.

      de uitkomst van de schatting, bedoeld in artikel 12.38, eerste lid, aanhef en onder b, en de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daarmee verband houdende geldelijke verrekeningen,

    • c.

      een opgave van de geldelijke verrekening voor de eigenaren als gevolg van:

      • 1°.

        toepassing van de artikelen 12.31, 12.33 en 12.39,

      • 2°.

        toepassing van artikel 12.35,

      • 3°.

        toe te kennen schadevergoedingen, anders dan die bedoeld in afdeling 15.2 vanwege een gedoogplicht als bedoeld in de artikelen 10.10c tot en met 10.10g, en

      • 4°.

        de overige zaken, en

    • d.

      een opgave van de geldelijke verrekeningen voor de pachters als gevolg van de toepassing van artikel 12.27 in samenhang met de artikelen 12.31 en 12.33.

  • 2

    In verband met de verrekening, bedoeld in het eerste lid, onder c, onder 1°, stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde van de percelen vast.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid en over het vaststellen van de agrarische verkeerswaarde, bedoeld in het tweede lid.


Artikel 12.38 (schatting en voorbereiding besluit geldelijke regelingen)

  • 1

    Gedeputeerde staten schatten:

    • a.

      de waardeverandering van de onroerende zaken als gevolg van de landinrichting voor elke eigenaar,

    • b.

      de geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar bij overgang van onroerende zaken, van:

      • 1°.

        de waardeverandering als gevolg van een landinrichtingsactiviteit,

      • 2°.

        de waarde van gebouwen, werken en beplantingen,

      • 3°.

        de andere dan de agrarische waarde,

      • 4°.

        de overige zaken.

  • 2

    De schatting vindt plaats volgens de regels, bedoeld in de artikelen 12.24, vierde lid, en 12.37, derde lid.

  • 3

    Het ontwerp van het besluit geldelijke regelingen wordt opgesteld met inachtneming van het onherroepelijk geworden ruilbesluit, tenzij gedeputeerde staten bepalen dat het ontwerp van het ruilbesluit en het ontwerp van het besluit geldelijke regelingen gelijktijdig ter inzage worden gelegd.


Artikel 12.39 (verrekening)

Het verschil in oppervlakte, hoedanigheid of gebruiksmogelijkheden tussen de ingebrachte en de na toepassing van de artikelen 12.29 tot en met 12.31 en 12.33 toegedeelde kavels wordt met de eigenaren in geld verrekend.


Artikel 12.40 (verrekening waardevermeerdering)

Als een landinrichtingsactiviteit leidt tot een waardevermeerdering van een onroerende zaak, wordt die waardevermeerdering alleen vergoed als voor die landinrichtingsactiviteit een maatwerkvoorschrift is gesteld.


Artikel 12.41 (titel voor vorderingen)

Zodra de beroepstermijn voor een besluit geldelijke regelingen is verstreken, of, als beroep is ingesteld, op het beroep is beslist, geldt het besluit als titel voor de daarin omschreven vorderingen.


Afdeling 12.5 Overige bepalingen


Artikel 12.42 (geldelijke gevolgen vermindering schuldplichtigheid)

Wanneer cassatie als bedoeld in artikel 16.82c leidt tot een vermindering van de schuldplichtigheid van een of meer belanghebbenden, worden de geldelijke gevolgen daarvan door de provincie gedragen.


Artikel 12.43 (rechtsgevolg inschrijving uitspraak)

Door inschrijving van de uitspraak in beroep, bedoeld in artikel 16.33l, in de openbare registers wordt de in die uitspraak omschreven eigendom verkregen door de in die uitspraak genoemde openbare lichamen of andere rechtspersonen.


Afdeling 12.6 Kavelruil


Artikel 12.44 (kavelruilovereenkomst)

  • 1

    Een kavelruilovereenkomst is een overeenkomst waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de aldus gegeven massa op een bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële kavelruilakte te verdelen, die schriftelijk wordt aangegaan en in de openbare registers wordt ingeschreven. Titel 7 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op de bedoelde massa.

  • 2

    Aan een kavelruilovereenkomst kunnen ook partijen deelnemen die tegen inbreng van een geldsom onroerende zaken bedingen of tegen inbreng van onroerende zaken een geldsom bedingen. Overeenkomsten waaraan drie partijen deelnemen, worden alleen als kavelruil aangemerkt als alle partijen onroerende zaken inbrengen en ten hoogste een van hen daartegen alleen een geldsom bedingt.

  • 3

    Als een kavelruilovereenkomst onroerende zaken omvat waarop hypotheken, conservatoire beslagen of executoriale beslagen rusten, is de overeenkomst alleen rechtsgeldig als zij ook door de hypotheekhouders of beslagleggers is medeondertekend.

  • 4

    Een kavelruilakte wordt ondertekend door hen die daarvoor bij de kavelruilovereenkomst bevoegd worden verklaard en wordt ingeschreven in de openbare registers.


Artikel 12.45 (inschrijving kavelruilovereenkomst)

  • 1

    Een kavelruilovereenkomst bindt ook degenen die de deelnemende partijen na het tijdstip van inschrijving onder bijzondere titel opvolgen in hun rechten op de betrokken onroerende zaken.

  • 2

    Als na de inschrijving komt vast te staan dat een of meer van de partijen bij de kavelruilovereenkomst geen eigenaar waren, maar wel in de basisregistratie kadaster als zodanig stonden vermeld, wordt de overeenkomst geacht rechtsgeldig tot stand te zijn gekomen en treedt de werkelijke eigenaar in de rechten en plichten die de in zijn plaats opgetreden partij onbevoegd heeft verworven en op zich heeft genomen.

  • 3

    In afwijking van artikel 50 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is artikel 3 van dat boek niet van overeenkomstige toepassing op de ingeschreven kavelruilovereenkomst.


Artikel 12.46 (toepasselijkheid andere bepalingen)

  • 1

    In een kavelruilovereenkomst kunnen de artikelen 12.35, tweede, derde en vierde lid, 16.136, tweede en derde lid, en 16.137, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

  • 2

    In de kavelruilakte wordt vermeld welke van de in het eerste lid genoemde bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.


Artikel 12.47 (kavelruil landelijk gebied)

  • 1

    Een kavelruil landelijk gebied is een kavelruilovereenkomst die strekt tot verbetering van een gebied in overeenstemming met de functies die aan de betrokken locaties zijn toegedeeld.

  • 2

    De kavelruilovereenkomst voor kavelruil landelijk gebied heeft geen betrekking op:

    • a.

      kavels die deel uitmaken van een ruimtelijk aaneengesloten of functioneel verbonden samenstel van kavels:

      • 1°.

        dat in gebruik is voor wonen, met inbegrip van verblijfsrecreatie, niet-agrarische bedrijvigheid en sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur,

      • 2°.

        waar op grond van de functies die aan de betrokken locaties zijn toegedeeld een gebruik als bedoeld onder 1° mogelijk is,

      • 3°.

        waarvoor volgens een ontwerpbesluit tot vaststelling van een omgevingsplan of een projectbesluit een gebruik als bedoeld onder 1° mogelijk zal worden gemaakt,

    • b.

      kavels waar ontgronding plaatsvindt, tenzij die volgens de voorschriften die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning voor de ontgrondingsactiviteit na de ontgronding geschikt worden gemaakt voor landbouwdoeleinden, kleinschalige recreatie of de ontwikkeling van natuur, of

    • c.

      de beperkte rechten met betrekking tot de kavels, bedoeld onder a en b.

  • 3

    Een bedrijfsverplaatsing, waarbij de gronden van het achtergelaten bedrijf worden gebruikt om onroerende zaken samen te voegen en de gegeven massa op een bepaalde wijze te verkavelen, kan worden opgenomen in een kavelruilovereenkomst voor kavelruil landelijk gebied.


Hoofdstuk 13 Financiële bepalingen


Afdeling 13.1 Leges


Artikel 13.1 (heffen van rechten Rijk)

  • 1

    Onze Minister die het aangaat kan ter dekking van de kosten voor het door hem in behandeling nemen van een aanvraag om een besluit, voor onderzoeken of verrichtingen die op verzoek van betrokkenen plaatsvinden en voor de afgifte van een document, ringen, merken of merktekens voor dieren op grond van deze wet rechten heffen van de aanvrager of van degene ten behoeve van wie die aanvraag wordt gedaan.

  • 2

    Onze Minister die het aangaat kan ter dekking van de kosten voor de uitvoering van controles of verificaties op grond van Europese cites-regelgeving, Europese flegt-regelgeving of Europese houtregelgeving, rechten heffen van de eigenaar, vervoerder, verhandelaar, importeur of diens gemachtigde.

  • 3

    De tarieven worden zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde kosten.

  • 4

    De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, berust voor omgevingsvergunningen voor jachtgeweeractiviteiten bij de korpschef.

  • 5

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan bij regeling bepalen dat de bevoegdheid om rechten te heffen voor de afgifte van ringen, merken of merktekens, bedoeld in het eerste lid, berust bij organisaties die zijn aangewezen op grond van artikel 4.36, derde lid.

  • 6

    Bij ministeriële regeling worden:

    • a.

      de besluiten, documenten, ringen, merken of merktekens voor dieren, en onderzoeken of verrichtingen aangewezen waarvoor rechten worden geheven,

    • b.

      de tarieven voor te heffen rechten vastgesteld,

    • c.

      regels gesteld over hoe die rechten worden geheven.


Artikel 13.1a (heffen van rechten gemeente, waterschap en provincie)


Artikel 13.2 (berekening en bedragen rechten en doelbelastingen)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de berekening en de bedragen van de op grond van:

te heffen rechten en belastingen inzake de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van deze wet.


Artikel 13.2a (betalingsverplichting instemmingsbevoegdheid)

  • 1

    Een bestuursorgaan waarvan op grond van artikel 16.16, eerste lid, instemming is vereist voor een voorgenomen beslissing op een aanvraag om een besluit, kan het bevoegd gezag verplichten tot betaling van een geldsom voor het uitbrengen van advies en het in behandeling nemen van het verzoek om instemming als:

    • a.

      het bestuursorgaan bevoegd gezag voor de aanvraag zou zijn als die alleen betrekking zou hebben op de activiteit waarvoor instemming is vereist, en

    • b.

      het bestuursorgaan in het geval, bedoeld onder a, rechten kan heffen voor het in behandeling nemen van de aanvraag.

  • 2

    Het bestuursorgaan kan een verplichting tot betaling van een geldsom ook opleggen als het verzoek om instemming achterwege blijft omdat:

    • a.

      het gaat om een door het bestuursorgaan aangewezen geval als bedoeld in artikel 16.16, derde lid, of

    • b.

      het bestuursorgaan bij het uitbrengen van het advies met toepassing van artikel 16.16, vierde lid, heeft bepaald dat instemming niet is vereist.

  • 3

    De geldsom is gelijk aan de rechten die het bestuursorgaan in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a, als bevoegd gezag zou heffen voor het in behandeling nemen van de aanvraag.


Afdeling 13.2 Vergoeding en verhaal van kosten


Artikel 13.3 (vergoeding van extra kosten bestuursorganen)

  • 1

    Als een bestuursorgaan bij de uitoefening van een taak of bevoegdheid op grond van deze wet extra kosten heeft gemaakt als gevolg van een verzoek om een besluit of maatregel als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, een instructie of instructieregel die gaat over een in die instructie of instructieregel aangegeven locatie of een besluit over instemming van een ander bestuursorgaan, en over de toedeling van die kosten geen overeenstemming is bereikt, kan het bij dat bestuursorgaan verzoeken om de door hem gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk te vergoeden voor zover die kosten zijn gemaakt in verband met de behartiging van een belang van dat andere bestuursorgaan.

  • 2

    De vergoeding kan worden toegekend voor zover:

    • a.

      de kosten redelijkerwijs niet voor rekening behoren te blijven van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort,

    • b.

      de vergoeding niet voldoende op een andere manier is verzekerd, en

    • c.

      de vergoeding niet op grond van een wettelijk voorschrift is uitgesloten.


Artikel 13.3a (verhaal van kosten bij verontreiniging fysieke leefomgeving)

  • 1

    De Staat of een provincie, gemeente of waterschap kan in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen de voor rekening van die rechtspersoon komende kosten die het gevolg zijn van verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging van daarbij aangewezen onderdelen van de fysieke leefomgeving verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging is veroorzaakt of op degene die anders op grond van burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld over de verhaalbare kostensoorten.

  • 2

    Als sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, kan een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid de voor rekening van die rechtspersoon komende kosten verhalen.

  • 3

    In gevallen waarin de veroorzaker van de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging niet op grond van een onrechtmatige daad aansprakelijk is, kunnen de in het eerste lid bedoelde kosten toch worden verhaald als de veroorzaker:

    • a.

      op het moment dat hij de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging veroorzaakte, de ernstige gevaren van de activiteit kende of behoorde te kennen, en

    • b.

      vanwege deze ernstige gevaren ernstig verwijtbaar activiteiten die de ernstige verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging hebben veroorzaakt, niet heeft nagelaten.

  • 4

    Als de activiteit bij het uitoefenen van beroep of bedrijf is verricht, moet daarbij als het gaat om de ernstige verwijtbaarheid in het bijzonder in aanmerking worden genomen:

    • a.

      de op het moment van de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging gebruikelijke bedrijfsvoering met betrekking tot die activiteit, en

    • b.

      de op het moment van de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepasbare alternatieven.


Artikel 13.3b (verhaal kosten waterstaatswerken of zuiveringtechnische werken)

  • 1

    De kosten in verband met schade, toegebracht aan een waterstaatswerk of een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het Rijk of bij een provincie, gemeente of waterschap, waarvoor een eigenaar of gebruiker van een vaartuig aansprakelijk is, worden door de beheerder geraamd.

  • 2

    Als het geraamde bedrag niet aan de beheerder wordt betaald of geen financiële zekerheid wordt gesteld voor betaling daarvan binnen een redelijke termijn, is hij bevoegd, zo nodig met behulp van de sterke arm, het voortzetten van de reis, het ondernemen van de terugtocht of het aanvangen van een nieuwe reis te beletten, ook als het vaartuig inmiddels buiten zijn ambtsgebied is gebracht.

  • 3

    Als blijkt dat de werkelijke kosten minder bedragen dan het betaalde bedrag, wordt het overschot, vermeerderd met de wettelijke rente, uitgekeerd aan degene die heeft betaald. De wettelijke rente wordt berekend vanaf de dag van betaling.


Artikel 13.3c (schadevergoedingsovereenkomst)

  • 1

    De rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort dat vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 15.1, eerste lid, toekent, kan met degene die de activiteit verricht overeenkomen dat de door het bestuursorgaan toe te kennen schadevergoeding en de daarmee samenhangende kosten geheel of gedeeltelijk voor rekening komen van degene die de activiteit verricht.

  • 2

    Degene die de activiteit verricht en met wie een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid is gesloten, is belanghebbende bij het besluit tot toekenning van de schadevergoeding.


Artikel 13.3d (verhalen van schadevergoeding bij beschikking)

Als een bestuursorgaan schadevergoeding heeft betaald als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 15.1 dat op aanvraag is genomen of een regel als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, onder d tot en met h, waarbij een activiteit is toegestaan, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is om te beslissen op de aanvraag om schadevergoeding in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen de schadevergoeding bij beschikking geheel of gedeeltelijk in rekening brengen bij de aanvrager van dat besluit of degene die de toegestane activiteit verricht, tenzij:

  • a.

    de schadevergoeding redelijkerwijze voor rekening behoort te blijven van het bestuursorgaan, of

  • b.

    de schadevergoeding voldoende op een andere manier is verzekerd.


Artikel 13.3e (gebruiksvergoeding door initiatiefnemer)

  • 1

    De rechthebbende ontvangt van de initiatiefnemer een redelijke gebruiksvergoeding voor zover die vergoeding niet is inbegrepen in de vergoeding van de schade, bedoeld in artikel 15.14, eerste lid:

  • 2

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid, waaronder over de hoogte van de gebruiksvergoeding.

  • 3

    Op een vordering tot gebruiksvergoeding is de civiele rechter bevoegd binnen wiens rechtsgebied de onroerende zaak geheel of in hoofdzaak is gelegen.

  • 4

    Artikel 10.1 is van overeenkomstige toepassing op dit artikel.


Afdeling 13.2a Heffingen


Artikel 13.4 (grondwaterbeschermingsheffing)

  • 1

    Bij provinciale verordening kan als belasting een heffing worden ingesteld ter bestrijding van de kosten die zijn gemaakt voor de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 15.1, eerste lid, vanwege regels in een omgevingsverordening over het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, voor zover de schade is veroorzaakt door:

    • a.

      een regel in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid,

    • b.

      een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a,

    • c.

      een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, als toepassing is gegeven aan artikel 5.43,

    • d.

      het wijzigen van voorschriften van een omgevingsvergunning ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 5.41,

    • e.

      het wijzigen van voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 5.39, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 5.42, tweede lid.

  • 2

    De heffing wordt geheven van de houder van een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit, als het gaat om het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder d.

  • 3

    De grondslag van de heffing is de onttrokken hoeveelheid grondwater.

  • 4

    Tot het instellen van een heffing wordt overgegaan binnen een jaar nadat een besluit waarbij de schadevergoeding, bedoeld in het eerste lid, is toegekend, in werking is getreden.

  • 5

    De heffing wordt jaarlijks geheven gedurende een termijn van ten hoogste tien jaar. In de provinciale verordening kan worden bepaald dat de heffing op verzoek van de heffingplichtige voor de op het tijdstip van indiening van het verzoek nog niet aangevangen jaren waarover de heffing wordt geheven, ineens kan worden voldaan volgens in de verordening te stellen regels.


Artikel 13.4a (ontgrondingenheffing)

  • 1

    Bij provinciale verordening kan als belasting een heffing worden ingesteld ter bestrijding van de kosten die zijn gemaakt voor:

    • a.

      de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 15.1, eerste lid, die wordt veroorzaakt door een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c,

    • b.

      onderzoek naar het verband tussen een ontgrondingsactiviteit waarvoor een omgevingsvergunning is verleend en schade aan onroerende zaken,

    • c.

      de bepaling van de omvang van de schade, bedoeld onder b.

  • 2

    De heffing wordt geheven van de houder van een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c.

  • 3

    De grondslag van de heffing is de hoeveelheid te winnen vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving, die is toegestaan op grond van de omgevingsvergunning. Een heffing kan slechts eenmaal worden geheven.

  • 4

    Als de omgevingsvergunning wordt vernietigd of ingetrokken of de daaraan verbonden voorschriften worden gewijzigd in die zin dat de toegestane te winnen hoeveelheid vaste stoffen wordt verminderd, vindt op verzoek van de heffingplichtige teruggaaf van de heffing plaats.

  • 5

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

    • a.

      de hoeveelheid te winnen vaste stoffen waarbij geen heffing is verschuldigd,

    • b.

      de hoogte van het bedrag waarbij geen teruggave van de heffing plaatsvindt,

    • c.

      de wijze van heffing.


Artikel 13.4b (grondwateronttrekkingsheffing)

  • 1

    Bij provinciale verordening kan als belasting een heffing worden ingesteld op het onttrekken van grondwater ter bestrijding van kosten die door de provincie zijn gemaakt voor:

    • a.

      maatregelen die direct verband houden met het voorkomen en tegengaan van nadelige gevolgen van het onttrekken van grondwater en het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater,

    • b.

      noodzakelijke onderzoeken voor het grondwaterbeleid en de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 15.13, eerste lid, in samenhang met artikel 10.3, derde lid,

    • c.

      het houden van een register met gegevens over het onttrekken van grondwater en het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater,

    • d.

      de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 15.1, eerste lid, onder f, die voortvloeit uit het onttrekken van grondwater of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, en waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.

  • 2

    De heffing wordt geheven van degenen die bij de verordening zijn aangewezen. Daartoe behoren:

    • a.

      de houder van een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder d, als het gaat om het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4, als het gaat om het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening,

    • b.

      degene die voor de onttrekking van grondwater de op grond van deze wet voorgeschreven melding heeft gedaan,

    • c.

      in andere gevallen dan bedoeld onder a of b: degene voor wie de onttrekking van grondwater plaatsvindt.

  • 3

    De grondslag van de heffing is de onttrokken hoeveelheid water. Als op grond van vergunningvoorschriften water in de bodem wordt gebracht, wordt voor het vaststellen van de grondslag de in de bodem gebrachte hoeveelheid water in mindering gebracht op de onttrokken hoeveelheid volgens de bij de verordening te stellen regels.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het bij de maatregel aan te geven onttrekken van grondwater is vrijgesteld van de heffing. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld over de kosten van noodzakelijke onderzoeken.


Afdeling 13.3 Financiële bepalingen vanwege omgevingsvergunningen


Artikel 13.5 (financiële zekerheid)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarin aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, het voorschrift wordt of kan worden verbonden dat degene die de activiteit verricht, financiële zekerheid stelt:

    • a.

      voor het nakomen van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning voor diegene gelden, of

    • b.

      ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade aan de fysieke leefomgeving als gevolg van die activiteit.

  • 2

    Als degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is, wordt geen voorschrift over financiële zekerheid aan een omgevingsvergunning verbonden, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid. In ieder geval worden regels gesteld over:

    • a.

      de vorm waarin financiële zekerheid wordt gesteld,

    • b.

      de hoogte van het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld,

    • c.

      hoe lang de financiële zekerheid in stand wordt gehouden.

  • 4

    Als een voorschrift als bedoeld in het eerste lid aan een omgevingsvergunning is verbonden en de verplichting niet wordt nageleefd of schade is ontstaan, kan het bevoegd gezag de kosten of een deel van de kosten die zijn gemaakt om naleving af te dwingen of de schade te herstellen verhalen op de gestelde financiële zekerheid. Het bevoegd gezag kan het te verhalen bedrag invorderen bij dwangbevel.

  • 5

    Aan een besluit tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kan een voorschrift als bedoeld in het eerste lid worden verbonden. Bij dat besluit kan worden bepaald dat een voorschrift als bedoeld in het eerste lid gedurende een in het besluit te bepalen termijn blijft gelden.


Artikel 13.6 (financiële voorschriften voor een ontgrondingsactiviteit)

Onverminderd artikel 13.5 kan aan een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit het voorschrift worden verbonden dat:

  • a.

    in plaats van de plicht, bedoeld in artikel 5.36, tweede lid, tot het herstellen of realiseren van een toestand een bepaald bedrag ineens of in gedeelten wordt betaald,

  • b.

    de kosten van het beheer van onroerende zaken die zijn ontgrond geheel of gedeeltelijk worden betaald, of

  • c.

    de kosten voor de aanpassing van de inrichting van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken en van het beheer van de aangepaste omgeving, voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding, geheel of gedeeltelijk worden betaald.


Afdeling 13.4 Vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage


Artikel 13.7 (vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage)

  • 1

    De kosten van de Commissie voor de milieueffectrapportage en het bureau van de commissie worden gedekt uit door de commissie vast te stellen en in rekening te brengen tarieven voor de uit te brengen adviezen.

  • 2

    De tarieven hebben een rechtstreeks verband met de adviezen, belopen niet meer dan nodig is ter dekking van de voor de adviezen gemaakte kosten en behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3

    De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de goedkeuring.


Afdeling 13.5 Financiële bepalingen landinrichting


Artikel 13.7a (positie zakelijk gerechtigden)

Artikel 12.2 is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 13.8 (kosten landinrichting)

De kosten van landinrichting als bedoeld in artikel 12.3 worden gedragen door de provincie, voor zover zij niet op grond van de artikelen 13.9 en 13.10 worden gedragen door andere openbare lichamen of eigenaren.


Artikel 13.9 (andere openbare lichamen en eigenaren)

  • 1

    Ten laste van andere openbare lichamen dan de provincie komen de kosten waartoe zij zich op grond van 12.17, tweede lid, of op een andere manier bij overeenkomst hebben verplicht.

  • 2

    Ten laste van de eigenaren van de in een herverkaveling betrokken onroerende zaken gezamenlijk komen de kosten van herverkaveling die zijn gemaakt voor het herverkavelingsblok.

  • 3

    Op de kosten die ten laste van de eigenaren komen, worden in mindering gebracht:

    • a.

      kosten van herverkaveling die door een subsidie of andere overheidsbijdrage worden gedekt,

    • b.

      kosten van herverkaveling waarvan de betaling bij overeenkomst is verzekerd,

    • c.

      bedragen die op grond van artikel 12.32 door een openbaar lichaam of andere rechtspersonen zijn betaald voor de toewijzing van percelen voor voorzieningen van openbaar nut met uitzondering van bedragen die zijn betaald als algehele vergoeding in geld als bedoeld in artikel 12.33.

  • 4

    De kosten die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen, worden over de eigenaren omgeslagen zoals bepaald in het besluit geldelijke regelingen. Elke eigenaar is schuldplichtig voor de over hem omgeslagen kosten.

  • 5

    Nadat de beroepstermijn voor het besluit geldelijke regelingen is verstreken, of, als beroep is ingesteld, op het beroep is beslist, worden de kosten die over de eigenaren worden omgeslagen gecorrigeerd met een door gedeputeerde staten vastgestelde correctiefactor. Deze factor is het quotiënt van de definitieve kosten en de kosten die oorspronkelijk in het besluit geldelijke regelingen waren opgenomen.


Artikel 13.10 (heffing en invordering kosten landinrichting)

  • 1

    Op de heffing en de invordering van de over de eigenaren omgeslagen kosten zijn de artikelen 227, 227a, 228, 228b, 228c, 232, 232aa, 232b, 232c, 232d, 232e, 232f en 232h van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    De omgeslagen kosten worden geheven bij wege van aanslag.

  • 3

    Als de over een eigenaar omgeslagen kosten geringer zijn dan een bij provinciale verordening vast te stellen bedrag, worden deze kosten niet geheven.

  • 4

    Als voor eenzelfde onroerende zaak twee of meer eigenaren kostenplichtig zijn en het derde lid op geen van hen van toepassing is, kan de belastingaanslag op naam van een van hen worden gesteld. In dat geval kan:

    • a.

      de ontvanger de aanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de belastingaanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige kostenplichtigen,

    • b.

      de kostenplichtige die de belastingaanslag heeft voldaan, wat hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn kostenplicht verhalen op de overige kostenplichtigen naar evenredigheid van ieders kostenplicht, tenzij bij overeenkomst een afwijkende regeling is getroffen.

  • 5

    Bezwaar en beroep als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 1 of afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kunnen niet de hoogte van de omgeslagen kosten betreffen.

  • 6

Afdeling 13.6 Kostenverhaal bij bouwactiviteiten en activiteiten vanwege gebruikswijzigingen


§ 13.6.1 Kostenverhaalsplicht en verbod

§ 13.6.1 Kostenverhaalsplicht en verbod


Artikel 13.11 (verhalen van kosten)

  • 1

    Op degene die bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bouwactiviteiten of activiteiten met het oog op het gebruik op grond van een nieuw toegedeelde functie verricht, verhaalt het bestuursorgaan de kosten die het vanwege bij die maatregel aangewezen kostensoorten maakt, voor zover:

    • a.

      de kostensoorten toerekenbaar zijn aan het kostenverhaalsgebied, en

    • b.

      de kosten proportioneel zijn in verhouding tot het profijt dat het kostenverhaalsgebied van de kostensoorten heeft.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen het bestuursorgaan kan besluiten om de kosten niet te verhalen.


Artikel 13.12 (verbod activiteit te verrichten)

Het is verboden een op grond van artikel 13.11, eerste lid, aangewezen activiteit te verrichten, voordat de op grond van deze afdeling verschuldigde kosten zijn betaald.


§ 13.6.2 Kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg

§ 13.6.2 Kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg


Artikel 13.13 (kostenverhaal bij overeenkomst)

  • 1

    De rechtspersoon waarvan het bestuursorgaan een orgaan is, kan met degene die kosten is verschuldigd een overeenkomst aangaan over kostenverhaal.

  • 2

    Bij de overeenkomst kan worden bepaald dat de betaling geheel of gedeeltelijk na aanvang van de activiteit plaatsvindt, mits aan de overeenkomst voorwaarden worden verbonden over het stellen van aanvullende zekerheden voor de betaling. In dat geval geldt het verbod, bedoeld in artikel 13.12, niet.

  • 3

    Paragraaf 13.6.3 is niet van toepassing voor zover het verhalen van kosten als bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, is verzekerd vanwege een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid.


§ 13.6.3 Kostenverhaal langs publiekrechtelijke weg

§ 13.6.3 Kostenverhaal langs publiekrechtelijke weg


Artikel 13.14 (kostenverhaal met tijdvak in omgevingsplan, omgevingsvergunning en projectbesluit)

  • 1

    In het omgevingsplan:

    • a.

      worden kostenverhaalsgebieden aangewezen waarvoor de kosten, bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, worden gemaakt,

    • b.

      wordt per kostenverhaalsgebied bepaald welke kostensoorten waarvan het gebied ten dele profijt heeft, naar evenredigheid aan dat kostenverhaalsgebied worden toegerekend,

    • c.

      wordt per kostenverhaalsgebied een raming van de kosten opgenomen,

    • d.

      wordt per kostenverhaalsgebied een raming van de opbrengsten van alle daarin gelegen gronden opgenomen, en

    • e.

      worden per kostenverhaalsgebied regels gesteld over:

      • 1°.

        de verdeling van de kosten over de activiteiten, en

      • 2°.

        de eindafrekening van de kosten.

  • 2

    Als de te verhalen kosten, verminderd met de door het bestuursorgaan ontvangen of te ontvangen bijdragen en subsidies van derden, hoger zijn dan de opbrengsten van de gronden binnen het kostenverhaalsgebied, kan het bestuursorgaan die kosten slechts verhalen tot ten hoogste het bedrag van die opbrengsten.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op:

    • a.

      een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, voor zover sprake is van een activiteit die in strijd is met een in het omgevingsplan aan een locatie toegedeelde functie,

    • b.

      een projectbesluit.


Artikel 13.15 (kostenverhaal zonder tijdvak in omgevingsplan)

  • 1

    Als voor een kostenverhaalsgebied in een omgevingsplan geen tijdvak voor de uitvoering van de werken, werkzaamheden en maatregelen en de activiteiten is vastgesteld, is artikel 13.14, eerste lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in artikel 13.14, eerste lid, onder c, bedoelde raming kan inhouden dat alleen het maximum van de globaal te verhalen kosten als geheel per kostenverhaalsgebied wordt opgenomen, en

    • b.

      artikel 13.14, onder d, buiten toepassing kan blijven.

  • 2

    Bij toepassing van het eerste lid:

    • a.

      houdt de verdeling, bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, onder e, onder 1o, ook in dat per activiteit het maximum van de te verhalen kosten wordt opgenomen, en

    • b.

      is artikel 13.14, tweede lid, niet van toepassing en geldt in plaats daarvan dat de kosten worden verhaald tot ten hoogste het bedrag van de waardevermeerdering van de locatie waar de activiteit wordt verricht, die optreedt of zal optreden als gevolg van de activiteit.

  • 3

    Bij het op grond van artikel 13.11, eerste lid, aanhef, bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen van kostensoorten kan onderscheid worden gemaakt tussen kostenverhaalsgebieden waarvoor wel een tijdvak en die waarvoor geen tijdvak voor de uitvoering van de werken, werkzaamheden en maatregelen en de activiteiten is opgenomen.


Artikel 13.16 (verdeling van de kosten)

De verschuldigde geldsom wordt berekend door de kosten over de activiteiten te verdelen naar rato van de opbrengsten van de gronden.


Artikel 13.17 (opbrengsten, waardevermeerdering en inbrengwaarde van gronden)

  • 1

    De opbrengsten, bedoeld in artikel 13.14, tweede lid, de waardevermeerdering, bedoeld in artikel 13.15, tweede lid, en de inbrengwaarde van de gronden, bedoeld in artikel 13.18, tweede lid, onder a, worden geraamd op basis van objectief bepaalbare maatstaven.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de in het eerste lid bedoelde ramingen.


Artikel 13.18 (wijze van kostenverhaal)

  • 1

    Als er geen overeenkomst is aangegaan, wordt de verschuldigde geldsom door het college van burgemeesters en wethouders, gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat bij beschikking vastgesteld volgens hetgeen daarover is bepaald in of op grond van deze wet en in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 13.14, derde lid, onder a, of het projectbesluit.

  • 2

    Als toepassing is gegeven aan artikel 13.14 worden in mindering gebracht:

    • a.

      de inbrengwaarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft, en

    • b.

      de kosten die door de aanvrager zijn gemaakt, voor zover die kosten gelijk zijn aan of lager zijn dan de raming van de kosten in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 13.14, derde lid, onder a, of het projectbesluit.

  • 3

    Als toepassing is gegeven aan artikel 13.15, bevat de beschikking een raming van de kosten en van de waardevermeerdering waarop de verschuldigde geldsom is gebaseerd.


Artikel 13.19 (betaling na aanvang activiteit)

  • 1

    Bij de beschikking kan worden bepaald dat de betaling geheel of gedeeltelijk na aanvang van de activiteit plaatsvindt, mits aan de beschikking voorschriften worden verbonden over het stellen van aanvullende zekerheden voor de betaling van de verschuldigde geldsom. Het verbod, bedoeld in artikel 13.12, geldt dan niet.

  • 2

    Bij het uitblijven van betaling kan het bestuursorgaan de verschuldigde geldsom invorderen bij dwangbevel.


Artikel 13.20 (voorwaarden eindafrekening)

  • 1

    De regeling voor de eindafrekening, bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, onder e, onder 2o, leidt er niet toe dat er een aanvullende geldsom is verschuldigd.

  • 2

    Als een opnieuw berekende geldsom meer dan vijf procent lager is dan de op grond van de beschikking betaalde geldsom, betaalt het bestuursorgaan binnen vier weken na de eindafrekening het verschil, voor zover het groter is dan vijf procent, naar evenredigheid terug met rente.

  • 3

    Als toepassing is gegeven aan artikel 13.15 en de opnieuw berekende geldsom is gebaseerd op andere kosten dan de kosten waarop de bij beschikking vastgestelde verschuldigde geldsom op grond van artikel 13.18, derde lid, is gebaseerd, vindt geen terugbetaling plaats voor zover:

    • a.

      de kosten vanwege de in artikel 13.11, eerste lid, bedoelde kostensoorten zijn gemaakt, en

    • b.

      het maximum, bedoeld in artikel 13.15, eerste lid, onder a, niet wordt overschreden.

  • 4

    Op verzoek van een belanghebbende heeft eindafrekening van een locatie plaats als dat verzoek ten minste vijf jaar na betaling van de verschuldigde geldsom wordt gedaan.

  • 5

    De eindafrekeningen, bedoeld in het vierde lid, kunnen jaarlijks op hetzelfde tijdstip plaatshebben.

  • 6

    Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over een eindafrekening als bedoeld in het derde lid.


Artikel 13.21 (hoogte en begrenzing van kostensoorten)

Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden regels gesteld over de hoogte en de begrenzing van een of meer van de kostensoorten. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar het type locatie en de aard en omvang van de activiteit.


Afdeling 13.7 Financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied


Artikel 13.22 (financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied)

  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen in een overeenkomst over bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten bepalingen opnemen over financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied op basis van een omgevingsvisie of programma.

  • 2

    Op de overeenkomst is artikel 16.138 van overeenkomstige toepassing.


Artikel 13.23 (verhaal van financiële bijdragen in omgevingsplan)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën ontwikkelingen ter verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving worden aangewezen waarvoor in een omgevingsplan kan worden bepaald dat een financiële bijdrage wordt verhaald op degene die een activiteit als bedoeld in artikel 13.11 verricht, voor zover:

    • a.

      er een functionele samenhang tussen de activiteit en de beoogde ontwikkelingen is, en

    • b.

      de bekostiging van de ontwikkelingen niet anderszins is verzekerd.

  • 2

    Het omgevingsplan bepaalt dat financiële bijdragen alleen worden besteed aan ontwikkelingen waarvoor die bijdragen zijn verhaald en voorziet erin dat periodiek aan het publiek verantwoording wordt afgelegd over de besteding van de verhaalde financiële bijdragen.

  • 3

    Het bedrag dat ten hoogste aan financiële bijdragen kan worden verhaald is in ieder geval niet hoger dan:

    • a.

      de opbrengsten, bedoeld in artikel 13.14, tweede lid, van de gronden waarop de activiteiten worden verricht, verminderd met de inbrengwaarde, bedoeld in artikel 13.18, tweede lid, onder a, als het gaat om activiteiten waarvoor een kostenverhaalsgebied met tijdvak is aangewezen, of

    • b.

      de waardevermeerdering, bedoeld in artikel 13.15, tweede lid, onder b, als het gaat om activiteiten waarvoor een kostenverhaalsgebied zonder tijdvak is aangewezen.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

    • a.

      de maximale hoogte van de financiële bijdrage, en

    • b.

      de eindafrekening van financiële bijdragen.

  • 5

    In een omgevingsvisie of programma kan voor de locatie waar de activiteit wordt verricht een onderbouwing van de functionele samenhang, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden vastgelegd.


Artikel 13.24 (wijze van verhaal van financiële bijdragen)

Een financiële bijdrage als bedoeld in artikel 13.23 wordt vastgesteld bij de beschikking, bedoeld in artikel 13.18, eerste lid, volgens hetgeen daarover in het omgevingsplan is bepaald, voor zover:

  • a.

    met degene die de activiteit verricht geen overeenkomst over kostenverhaal als bedoeld in artikel 13.13, eerste lid, is gesloten,

  • b.

    de onder a bedoelde activiteit is toegelaten anders dan op grond van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang,

  • c.

    de financiële bijdrage niet anderszins is verzekerd, en

  • d.

    het niet gaat om kosten waarop afdeling 13.6 van toepassing is.


Hoofdstuk 14


[Gereserveerd]


Hoofdstuk 15 Schade


Afdeling 15.1 Nadeelcompensatie


Artikel 15.1 (toepassingsbereik)

  • 1

    Als een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak op grond van deze wet schade veroorzaakt, is titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht alleen van toepassing op de toekenning van vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van die wet die wordt veroorzaakt door het vaststellen, verlenen, stellen, treffen of, voor zover van toepassing, wijzigen of intrekken van:

    • a.

      een peilbesluit als bedoeld in artikel 2.41,

    • b.

      een besluit op grond van artikel 2.45, eerste of derde lid,

    • c.

      een in een programma opgenomen beschrijving van een activiteit als gevolg waarvan de activiteit is toegestaan,

    • d.

      een regel in het omgevingsplan, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid,

    • e.

      een regel in een waterschapsverordening, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid,

    • f.

      een regel in een omgevingsverordening, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid,

    • g.

      een regel in een algemene maatregel van bestuur, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.3, eerste of derde lid,

    • h.

      een regel in een ministeriële regeling, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, of 4.3, vierde lid,

    • i.

      een maatwerkvoorschrift,

    • j.

      een toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen,

    • k.

      een omgevingsvergunning of het weigeren daarvan,

    • l.

      een projectbesluit,

    • m.

      een beslissing tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 19.4,

    • n.

      een beslissing tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 19.5,

    • o.

      een maatregel als bedoeld in artikel 19.15.

  • 2

    Als voor een activiteit een omgevingsvergunning is vereist op grond van een regel als bedoeld in het eerste lid, onder d tot en met f, of op grond van artikel 5.1, geldt alleen het besluit tot het verlenen, wijzigen, intrekken of weigeren van de omgevingsvergunning voor die activiteit als schadeveroorzakend besluit.

  • 3

    Als op grond van artikel 5.52, eerste lid, een omgevingsplan wordt gewijzigd, geldt alleen het projectbesluit als schadeveroorzakend besluit.


Artikel 15.2 (schade die niet voor vergoeding in aanmerking komt)

Voor de toepassing van deze afdeling heeft de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen betrekking op immateriële schade.


Artikel 15.3 (schadebepaling als een omgevingsvergunning is vereist)

  • 1

    Als voor een activiteit een omgevingsvergunning is vereist, wordt de schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor en na het tijdstip waarop het bevoegd gezag heeft kennisgegeven van het besluit tot het verlenen of wijzigen van de omgevingsvergunning.

  • 2

    Dit artikel is alleen van toepassing op schade die wordt veroorzaakt door een regel op grond waarvan een activiteit is toegestaan buiten de locatie waar de onroerende zaak is gelegen of door een maatregel die buiten die locatie wordt getroffen.


Artikel 15.4 (aanvraag om schadevergoeding als geen omgevingsvergunning is vereist)

  • 1

    Als voor een activiteit die is toegestaan op grond van een regel als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, onder d tot en met h, geen omgevingsvergunning is vereist, kan een aanvraag om schadevergoeding worden ingediend als:

    • a.

      degene die de activiteit gaat verrichten aan het bevoegd gezag informatie over die activiteit heeft verstrekt en het bevoegd gezag kennis heeft gegeven van die informatie, volgens de regels die daarvoor gelden, of

    • b.

      met de activiteit is begonnen.

  • 2

    De schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak wordt bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak:

    • a.

      onmiddellijk voor en na het tijdstip waarop de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, is gedaan, of

    • b.

      als de informatie, bedoeld in het eerste lid, onder a, niet is verstrekt: onmiddellijk voor en na het tijdstip waarop met de activiteit is begonnen.

  • 3

    Als een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid, onder a, is gedaan, wordt voor de toepassing van artikel 4:131, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de dag na die waarop de kennisgeving is gedaan, gelijkgesteld met de dag na die waarop de benadeelde bekend is geworden met de schade en met het voor de schadeveroorzakende gebeurtenis verantwoordelijke bestuursorgaan.

  • 4

    Dit artikel is alleen van toepassing op schade die wordt veroorzaakt door een regel op grond waarvan een activiteit is toegestaan buiten de locatie waar de onroerende zaak is gelegen of door een maatregel die buiten die locatie wordt getroffen.


Artikel 15.5 (actieve risicoaanvaarding)

De aanvrager heeft het risico van het ontstaan van schade als bedoeld in artikel 4:126, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht in ieder geval niet aanvaard als:


Artikel 15.6 (passieve risicoaanvaarding)

Bij schade die wordt veroorzaakt door wijziging van een of meer regels in een omgevingsplan of in een omgevingsverordening gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, die ertoe strekt dat het verrichten van bepaalde activiteiten niet meer is toegestaan, heeft de aanvrager het risico van het ontstaan van schade als bedoeld in artikel 4:126, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, aanvaard als:

  • a.

    het bevoegd gezag ten minste een jaar voorafgaand aan de wijziging van die regel, van het voornemen daartoe kennis heeft gegeven op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze,

  • b.

    gedurende drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan die kennisgeving, geen activiteit is verricht die in overeenstemming is met de regels in het omgevingsplan of de omgevingsverordening die van toepassing waren, en

  • c.

    vanaf het tijdstip van die kennisgeving tot het tijdstip van de wijziging van die regel, geen activiteit is verricht die in overeenstemming is met de regels in het omgevingsplan of de omgevingsverordening die van toepassing waren of de voor een activiteit op die locatie benodigde voorbereidingen niet zijn getroffen.


Artikel 15.7 (normaal maatschappelijk risico)

  • 1

    Bij een aanvraag om vergoeding van schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak die wordt veroorzaakt door een besluit op grond waarvan een of meer activiteiten is of zijn toegestaan buiten de locatie waar de onroerende zaak is gelegen of door een maatregel die buiten die locatie wordt getroffen, wordt een deel ter grootte van vier procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade aangemerkt als behorend tot het normale maatschappelijke risico als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2

    Als de aanvraag om schadevergoeding betrekking heeft op verschillende besluiten met onderlinge samenhang daartussen, past het bevoegd gezag het eerste lid toe op de schade voortvloeiend uit die besluiten gezamenlijk.

  • 3

    Het bevoegd gezag kan bij de behandeling van een aanvraag om schadevergoeding het eerste lid buiten toepassing laten als dat lid van toepassing is geweest bij de beslissing op een eerder ingediende aanvraag om vergoeding van schade die bestaat uit waardevermindering van de onroerende zaak.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin de schade wordt geacht niet uit te gaan boven het normale maatschappelijke risico.


Artikel 15.8 (bevoegd gezag)

  • 1

    Als de aanvraag om schadevergoeding betrekking heeft op een besluit van de gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap of provinciale staten of op een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling, wordt als bestuursorgaan dat de schadevergoeding toekent als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangemerkt het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, het college van gedeputeerde staten respectievelijk Onze Minister die het aangaat, tenzij het tweede lid op die aanvraag van toepassing is.

  • 2

    Als de aanvraag om schadevergoeding betrekking heeft op een besluit ter uitvoering van een projectbesluit, is het bestuursorgaan dat het projectbesluit heeft vastgesteld, het bestuursorgaan dat de schadevergoeding toekent.

  • 3

    Een bestuursorgaan kan de bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om schadevergoeding overdragen aan een ander bestuursorgaan, als dat bestuursorgaan daarmee instemt.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het derde lid.


Artikel 15.9 (delegatiegrondslag regels aanvraag schadevergoeding)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen of andere instanties worden aangewezen die, in daarbij aangewezen gevallen, in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te brengen over een aanvraag om schadevergoeding.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

    • a.

      de wijze van beoordeling van een aanvraag om schadevergoeding,

    • b.

      de totstandkoming van een beslissing op de aanvraag.


Artikel 15.10 (delegatiegrondslag informatieverplichting)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over een in een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening op te nemen verplichting tot het verstrekken van informatie en tot de kennisgeving daarvan, met het oog op de indiening van een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.4.


Afdeling 15.2 Schade bij gedoogplichten


Artikel 15.11 (begripsbepalingen)

Artikel 10.1 is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 15.12 (schadevergoeding door initiatiefnemer)

Schade als gevolg van een gedoogplicht als bedoeld in de afdelingen 10.2 en 10.3 wordt vergoed door de initiatiefnemer van de activiteit of het werk van algemeen belang waarvoor de gedoogplicht geldt.


Artikel 15.13 (omvang schadevergoeding bij gedoogplichten afdeling 10.2 met uitzondering van artikel 10.3, derde lid)

  • 1

    Schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van een gedoogplicht als bedoeld in afdeling 10.2 wordt aan de rechthebbende die de schade lijdt vergoed:

    • a.

      als die schade uitgaat boven het normale maatschappelijke risico, en

    • b.

      voor zover de rechthebbende in vergelijking met anderen onevenredig zwaar wordt getroffen.

  • 2

    Onverminderd het eerste lid wordt schade als gevolg van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.3, vierde lid, alleen vergoed voor zover die het gevolg is van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.

  • 3

    De artikelen 4:126, tweede en derde lid, en 4:129, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 15.2 en 15.5, aanhef en onder c, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    Dit artikel is niet van toepassing op schade als gevolg van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.3, derde lid.


Artikel 15.14 (omvang schadevergoeding bij gedoogplichtbeschikkingen afdeling 10.3 en artikel 10.3, derde lid)

  • 1

    Schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van een gedoogplicht als bedoeld in afdeling 10.3 of artikel 10.3, derde lid, wordt aan de rechthebbende die de schade lijdt volledig vergoed.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op schade als gevolg van een gedoogplicht als bedoeld in de artikelen 10.17, eerste lid, en tweede lid, onder a, en 10.20.


Artikel 15.15 (bevoegde rechter)

Op een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in deze afdeling is de civiele rechter bevoegd binnen wiens rechtsgebied de onroerende zaak geheel of in hoofdzaak is gelegen.


Artikel 15.16 (onderzoek en vergoeding schade bij grondwateronttrekkingen of infiltratie van water)

  • 1

    Degene die een vordering kan doen tot vergoeding van schade kan eerst aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de onroerende zaak geheel of grotendeels is gelegen verzoeken om een onderzoek in te stellen als de schade het gevolg is van:

    • a.

      het onttrekken van grondwater, bedoeld in artikel 10.3, derde lid, onder a, of

    • b.

      het in de bodem brengen van water, bedoeld in artikel 10.3, derde lid, onder b.

  • 2

    Als een onroerende zaak is gelegen in een gebied waarin de grondwaterstand invloed ondergaat van meer dan een onttrekking en uit het onderzoek niet of niet binnen redelijke termijn blijkt door welke onttrekking de schade aan die onroerende zaak wordt veroorzaakt, kennen gedeputeerde staten de rechthebbende op zijn verzoek een schadevergoeding toe. De rechthebbende draagt in dat geval de rechten die hij vanwege de door hem geleden schade tegenover derden heeft over aan de provincie.


Afdeling 15.3 Schadeloosstelling bij onteigening


§ 15.3.1 Recht op en vaststelling van schadeloosstelling bij onteigening

§ 15.3.1 Recht op en vaststelling van schadeloosstelling bij onteigening


Artikel 15.17 (recht op schadeloosstelling)

De eigenaar van een zaak die in een onteigeningsbeschikking voor onteigening is aangewezen, heeft recht op schadeloosstelling.


Artikel 15.18 (omvang schadeloosstelling)

Schade die een eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door een onteigening op grond van deze wet wordt volledig vergoed.


Artikel 15.19 (schadeloosstelling huurverkoper)

Bij onteigening van een krachtens huurkoop verkochte zaak wordt uit het bedrag van de werkelijke waarde van de zaak aan de huurverkoper een schadeloosstelling toegekend vanwege de aanspraken uit de huurkoopovereenkomst die hij verliest.


Artikel 15.20 (peildatum)

Bij het vaststellen van de schadeloosstelling wordt uitgegaan van de dag waarop de onteigeningsakte is ingeschreven in de openbare registers.


Artikel 15.21 (schadeverhogende veranderingen)

  • 1

    Bij het vaststellen van de schadeloosstelling blijven veranderingen die kennelijk tot stand zijn gebracht om de schadeloosstelling te verhogen, buiten beschouwing.

  • 2

    Bij het vaststellen van de schadeloosstelling blijven veranderingen die tot stand zijn gebracht na de terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking, buiten beschouwing, tenzij het normale of noodzakelijke veranderingen betreft die aansluiten bij de aard en het gebruik van de onroerende zaak op het tijdstip van de terinzagelegging.


Artikel 15.22 (werkelijke waarde)

  • 1

    De werkelijke waarde van de onteigende zaak wordt vergoed.

  • 2

    Bij het bepalen van de werkelijke waarde wordt uitgegaan van de prijs die tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.

  • 3

    In bijzondere gevallen wordt de werkelijke waarde naar een andere maatstaf bepaald.


Artikel 15.23 (invloed van werken en plannen voor werken)

Bij het vaststellen van de schadeloosstelling wordt geen rekening gehouden met voordelen of nadelen die zijn ontstaan door:

  • a.

    de verwezenlijking van het onteigeningsbelang waarvoor wordt onteigend, voor zover dat een overheidswerk betreft,

  • b.

    overheidswerken die in verband staan met de verwezenlijking van het onteigeningsbelang waarvoor wordt onteigend,

  • c.

    de plannen voor de werken, bedoeld onder a en b.


Artikel 15.24 (bepalen prijs bij complex)

Bij het bepalen van de prijs van de onteigende zaak wordt rekening gehouden met:

  • a.

    ter plaatse geldende voorschriften en gebruiken over baten en lasten, die uit de exploitatie van de zaak of van een complex van als één geheel in exploitatie te brengen of gebrachte zaken waarvan zij deel uitmaakt, naar verwachting zullen voortvloeien, en over de omslag van deze baten en lasten, voor zover een redelijk handelende verkoper en koper hiermee rekening plegen te houden, en

  • b.

    alle functies die in het omgevingsplan zijn toegedeeld aan locaties van zaken die deel uitmaken van het complex, waarbij elke functie de waardering van alle zaken binnen het complex beïnvloedt.


Artikel 15.25 (invloed van tot uitvoering gekomen functies)

  • 1

    Bij het bepalen van de werkelijke waarde van de onteigende zaak wordt de prijs van de onteigende zaak verminderd of vermeerderd met voordelen of nadelen als gevolg van functies die voor het eerst of opnieuw tot verwezenlijking komen, of verwezenlijkt blijven, door de verwezenlijking van het onteigeningsbelang waarvoor wordt onteigend, voor zover deze voordelen of nadelen ook na toepassing van artikel 15.24 redelijkerwijze niet of niet geheel ten bate of ten laste van de onteigende behoren te blijven.

  • 2

    Een vermeerdering van de prijs op grond van het eerste lid wordt verminderd met de vergoeding die in verband daarmee op grond van artikel 15.1, eerste lid, onder d, f, k of l, is toegekend.


Artikel 15.26 (wettelijke rente)

Onder een schadeloosstelling is de wettelijke rente daarvan begrepen. De wettelijke rente wordt gerekend vanaf de dag waarop de rechtbank de schadeloosstelling heeft vastgesteld.


Artikel 15.27 (schakelbepaling voor rechten)

  • 1

    Ook recht op schadeloosstelling hebben:

  • 2

    De artikelen 15.17 tot en met 15.26 zijn overeenkomstige toepassing op het vaststellen van de schadeloosstelling voor deze rechthebbenden, tenzij in de artikelen 15.28 tot en met 15.35 anders is bepaald.


Artikel 15.28 (schadeloosstelling huurder)

  • 1

    Bij het vaststellen van de schadeloosstelling voor de huurder wordt rekening gehouden met de kans dat de huurverhouding zonder de onteigening zou hebben voortgeduurd.

  • 2

    Als de huurovereenkomst is aangegaan na de terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking, heeft de huurder geen recht op schadeloosstelling. De huurder heeft dan een vordering tot schadevergoeding tegen de verhuurder, tenzij zij anders zijn overeengekomen.


Artikel 15.29 (schadeloosstelling pachter)

  • 1

    Op het vaststellen van de schadeloosstelling voor de pachter is artikel 377, vierde tot en met zevende lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing. Voor de toepassing van het zevende lid van dat artikel geldt de terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking als peildatum.

  • 2

    Als de pachtovereenkomst na de terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking is aangegaan, heeft de pachter geen recht op schadeloosstelling. De pachter heeft dan een vordering tot schadevergoeding tegen de verpachter, tenzij zij anders zijn overeengekomen.


Artikel 15.30 (positie hypotheekhouder en ingeschreven beslaglegger – schadeloosstelling)

  • 1

    De hypotheekhouder en de ingeschreven beslaglegger hebben geen recht op afzonderlijke schadeloosstelling. Alleen wanneer zij een verweerschrift hebben ingediend in de procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling, kunnen zij zich tegenover de onteigenaar beroepen op hun rechten krachtens artikel 229 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij oefenen die rechten uit op het bedrag van de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende, zoals dat bedrag toekomt aan de hypotheekgever, de beslagene en de beperkt gerechtigde, wier recht niet tegen hen kan worden ingeroepen.

  • 2

    Als alle in het eerste lid vermelde belanghebbenden overeenstemming hebben bereikt over de verdeling, bepaalt de rechter wat aan ieder van hen moet worden betaald. Wanneer geen overeenstemming is bereikt, worden de bedragen in hun geheel toegewezen aan de hypotheekhouder, hoogste in rang, die een verweerschrift heeft ingediend of, als geen hypotheekhouder een verweerschrift heeft ingediend, aan de daarvoor door de eerst ingeschreven beslaglegger aangewezen notaris of deurwaarder, en vindt verdeling plaats met toepassing van de regels voor de verdeling van de opbrengst, bedoeld in het Tweede Boek, tweede titel, derde afdeling, respectievelijk in het Tweede Boek, derde titel, vijfde afdeling, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 3

    Voor de toepassing van het tweede lid hoeft de beslaglegger geen verweerschrift in te dienen, als hij aan de onteigenaar bij exploot meedeelt zijn rechten uit artikel 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te bepalen tot het deel van de in het eerste lid bedoelde bedragen, dat voor de beslagene is bestemd.


Artikel 15.31 (positie hypotheekhouder en ingeschreven beslaglegger – voorlopige schadeloosstelling)

  • 1

    Op de voorlopige schadeloosstelling, bedoeld in artikel 15.43, en de verhogingen daarvan is artikel 15.30 van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Bij de verdeling tussen de belanghebbenden onderling oefenen de hypotheekhouder en de beslagleggers hun rechten op de voorlopige schadeloosstelling en de verhogingen daarvan uit voor zover zij kunnen worden beschouwd als een voorschot op het in artikel 15.30, eerste lid, derde zin, bedoelde bedrag.

  • 3

    Op verzoek van elk van de belanghebbenden kan de rechter-commissaris in een rangregeling bepalen dat deze niet zal worden gesloten voordat de beschikking waarbij de schadeloosstelling is vastgesteld, kracht van gewijsde heeft gekregen.

  • 4

    Als de verrekening, bedoeld in artikel 15.45, tot gevolg heeft dat een belanghebbende wordt veroordeeld het te veel ontvangen bedrag aan de onteigenaar terug te betalen, kan elk van de belanghebbenden bij de rangregeling binnen een jaar nadat de beschikking waarin de rechtbank de schadeloosstelling heeft vastgesteld, kracht van gewijsde heeft gekregen, heropening van een gesloten rangregeling vragen en kan de rechter-commissaris hen die teveel hebben ontvangen bij bevelschrift gelasten dit terug te betalen.


Artikel 15.32 (vervallen erfdienstbaarheid en kwalitatieve verplichting)


Artikel 15.33 (positie vruchtgebruiker)

De vruchtgebruiker kan zich tegenover de onteigenaar op grond van artikel 213 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek alleen beroepen op verkrijging van een vruchtgebruik op de vordering tot schadeloosstelling voor de hoofdgerechtigde wanneer hij een verweerschrift heeft ingediend in de procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling.


Artikel 15.34 (positie bezwaarde erfgenaam)

Bij onteigening van zaken die zijn vermaakt onder een voorwaarde laat degene aan wie het vermaakte tot de vervulling van de voorwaarde toekomt, de schadeloosstelling in een van de schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk inschrijven.


Artikel 15.35 (schadeloosstelling huurkoper)

Bij onteigening van een krachtens huurkoop verkochte zaak komt aan de huurkoper toe wat overblijft nadat uit het bedrag van de werkelijke waarde van de zaak aan de huurverkoper een schadeloosstelling is toegekend vanwege de aanspraken uit de huurkoopovereenkomst die hij verliest.


§ 15.3.2 De gerechtelijke procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling

§ 15.3.2 De gerechtelijke procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling


Artikel 15.36 (toepasselijkheid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing op het verzoek tot het vaststellen van de schadeloosstelling en de behandeling van dat verzoek, tenzij de aard van de vaststelling van schadeloosstelling in onteigeningszaken zich hiertegen verzet.


Artikel 15.37 (aanbod in verzoekschrift)

Onverminderd de eisen die artikel 30a, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering stelt aan een verzoekschrift voor een verzoekprocedure, vermeldt het verzoekschrift de schadeloosstelling die door de onteigenaar aan elk van de belanghebbenden wordt aangeboden.


Artikel 15.38 (gevolmachtigde, bewindvoerder of benoemen van derde)

  • 1

    Als een in het verzoekschrift genoemde eigenaar, beklemde meier, huurkoper of erfpachter met een eeuwigdurende erfpacht buiten het Koninkrijk woont, geen bekende woonplaats heeft of is overleden, is het de gevolmachtigde of bewindvoerder, als die binnen het Koninkrijk bekend is, toegestaan verweer te voeren. Als ook deze onbekend is, wordt een daarvoor op verzoek en op kosten van de onteigenaar te benoemen derde, die binnen het rechtsgebied van de rechtbank woont, toegestaan verweer te voeren. De benoemde kan het loon en de gemaakte onkosten bij de onteigenaar in rekening brengen.

  • 2

    Als de eigenaar, beklemde meier, huurkoper of erfpachter met een eeuwigdurende erfpacht die buiten het Koninkrijk woont of geen bekende woonplaats heeft, zelf verschijnt, neemt hij verder zelf deel aan de procedure.

  • 3

    Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de erfgenaam van de overleden verweerder, mits de erfgenaam een verklaring van erfrecht overlegt. Zijn er meer erfgenamen, dan is vereist dat zij gezamenlijk verschijnen of dat een van hen namens allen verschijnt.


Artikel 15.39 (benoeming deskundigen)

De rechtbank benoemt een oneven aantal deskundigen om over de schadeloosstelling een schriftelijk bericht uit te brengen.


Artikel 15.40 (eisen aan onderzoek ter plaatse door deskundigen)

  • 1

    Het onderzoek ter plaatse wordt gehouden in aanwezigheid van een rechter vergezeld van de griffier.

  • 2

    De griffier deelt aan de belanghebbenden onverwijld de tijd en de plaats van het onderzoek ter plaatse mede en nodigt hen uit daarbij aanwezig te zijn.

  • 3

    De griffier draagt ervoor zorg dat van de tijd en de plaats van het onderzoek ter plaatse kennis wordt gegeven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

  • 4

    De griffier maakt van het onderzoek ter plaatse een proces-verbaal op dat door de rechter en door hem wordt ondertekend.


Artikel 15.41 (belanghebbenden die niet zijn opgeroepen)

  • 1

    Belanghebbenden die niet zijn opgeroepen kunnen bij het onderzoek ter plaatse aanwezig zijn om ook hun schade te laten begroten.

  • 2

    De rechter draagt de onteigenaar op om binnen vier weken aan de belanghebbenden die bij het onderzoek ter plaatse bekend worden en die niet in het verzoekschrift staan een aanbod tot schadeloosstelling te doen, mits de rechten van die belanghebbenden niet worden betwist.


Artikel 15.42 (deskundigenbericht)

De deskundigen maken op basis van het onderzoek ter plaatse en op basis van andere beschikbare informatie een deskundigenbericht op. Het deskundigenbericht bevat een begroting van de schadeloosstelling.


Artikel 15.43 (tussenbeschikking voorlopige schadeloosstelling)

  • 1

    De rechtbank stelt zo spoedig mogelijk de voorlopige schadeloosstelling voor elke belanghebbende vast. Die schadeloosstelling is gelijk aan het aanbod dat is gedaan bij het verzoekschrift, tenzij de rechtbank aanleiding ziet de voorlopige schadeloosstelling vast te stellen op een ander bedrag of toe te wijzen aan een andere belanghebbende.

  • 2

    De rechtbank kan bepalen dat de voorlopige schadeloosstelling wordt geconsigneerd volgens de Wet op de consignatie van gelden.


Artikel 15.44 (mondelinge behandeling na deskundigenbericht)

  • 1

    Onverwijld nadat het deskundigenbericht is ingeleverd, bepaalt de rechtbank het tijdstip waarop een mondelinge behandeling zal plaatsvinden.

  • 2

    De rechtbank beveelt daarbij de oproeping van de onteigenaar en de belanghebbenden.


Artikel 15.45 (eindbeschikking schadeloosstelling)

  • 1

    De eindbeschikking waarbij de rechtbank de schadeloosstelling vaststelt, houdt ook een veroordeling in tot verrekening van de door de rechter vastgestelde schadeloosstelling met de door de belanghebbende ontvangen voorlopige schadeloosstelling.

  • 2

    De rechtbank kan bepalen dat het te verrekenen bedrag wordt geconsigneerd volgens de Wet op de consignatie van gelden.


Artikel 15.46 (kosten schadeloosstellingsprocedure)

  • 1

    De kosten van de schadeloosstellingsprocedure komen voor rekening van de onteigenaar.

  • 2

    Als een belanghebbende, die het aan hem in het verzoekschrift gedane aanbod of het aan hem gedane aanbod als bedoeld in artikel 15.41, tweede lid, niet heeft aanvaard, niet meer wordt toegewezen dan hem werd aangeboden, of wanneer de rechtbank daarvoor aanleiding ziet in de omstandigheden van de procedure, kan de rechtbank de betrokkene veroordelen om de kosten van de procedure of van een door haar naar billijkheid te bepalen gedeelte van die kosten te betalen.

  • 3

    Als de som van de kosten waarin een belanghebbende is veroordeeld, hoger is dan die van de aan hem toegekende schadeloosstelling, kan de rechtbank de betrokkene veroordelen tot betaling van het verschil van die sommen.

  • 4

    Onder de kosten van de schadeloosstellingsprocedure vallen ook kosten van rechtsbijstand en van andere deskundige bijstand, die naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs door belanghebbenden zijn gemaakt.

  • 5

    De kosten van de kennisgeving, bedoeld in artikel 15.40, derde lid, komen voor rekening van de onteigenaar.


Artikel 15.47 (kosten minnelijk overleg en voorbereidingsprocedure onteigeningsprocedure)

Als de belanghebbende bij de rechtbank geen bedenkingen heeft ingebracht tegen de onteigeningsbeschikking als bedoeld in artikel 16.97, veroordeelt de rechtbank de onteigenaar ook in de kosten die de belanghebbende redelijkerwijs heeft gemaakt voor:

  • a.

    door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand in verband met het overleg over de minnelijke verwerving, bedoeld in artikel 11.7, eerste lid, en

  • b.

    door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand in verband met het naar voren brengen van een zienswijze en de behartiging van de belangen van de belanghebbende bij de behandeling daarvan bij de voorbereiding van de onteigeningsbeschikking.


Artikel 15.48 (beroep in cassatie)

Tegen de uitspraak van de rechtbank staat alleen beroep in cassatie open.


§ 15.3.3 Overige bepalingen

§ 15.3.3 Overige bepalingen


Artikel 15.49 (consignatie na weigering ontvangst schadeloosstelling)

Als degene aan wie de schadeloosstelling is toegewezen weigert haar te ontvangen en daarom bij deurwaardersexploot in gebreke is gesteld, kan de onteigenaar tien dagen na de ingebrekestelling overgaan tot consignatie in overeenstemming met de Wet op de consignatie van gelden.


Artikel 15.50 (beslag op schadeloosstelling of voorlopige schadeloosstelling)

Als onder de onteigenaar beslag op de schadeloosstelling of de voorlopige schadeloosstelling is gelegd, laat hij het bedrag dat hij zonder het beslag aan de beslagene had moeten uitbetalen consigneren in overeenstemming met de Wet op de consignatie van gelden.


Artikel 15.51 (schadeloosstelling bij niet-tijdige inschrijving onteigeningsakte)

  • 1

    Als het verzoek tot het opmaken van de onteigeningsakte niet binnen de in artikel 11.15 bedoelde termijn is gedaan, is de onteigenende partij schadeplichtig en hebben de belanghebbenden de keuze een vaste schadeloosstelling of volledige schadevergoeding te vorderen.

  • 2

    De vaste schadeloosstelling bedraagt tien procent van de voor elk van de door de rechtbank bij beschikking vastgestelde of vermelde schadeloosstellingen.

  • 3

    Als volledige schadevergoeding wordt gevorderd, worden onder de schade ook begrepen de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand, en de wettelijke rente over het bedrag van de schadevergoeding vanaf de dag waarop de rechtbank de schadeloosstelling heeft vastgesteld.

  • 4

    Tot kennisneming van de vordering is de rechtbank bevoegd, waarbij het verzoek om de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 11.14, te bepalen is ingediend.


Afdeling 15.4 Schadevergoeding bij voorkeursrechten


Artikel 15.52 (schadevergoeding voorkeursrecht)

  • 1

    De vervreemder kan vorderen dat de gemeente, de provincie of de Staat hem de schade zal vergoeden die hij als gevolg van de overdracht van een onroerende zaak of van een beperkt recht aan de gemeente, de provincie of de Staat op grond van afdeling 9.2 mocht hebben geleden, voor zover na de overdracht de functie waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd:

    • a.

      op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder a of b, niet is verwezenlijkt en bij een onherroepelijk omgevingsplan een functie is toegedeeld waarmee de vestiging van het voorkeursrecht in dat geval zou zijn uitgesloten,

    • b.

      op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder c, niet uiterlijk op de laatste dag van de geldingsduur van dat voorkeursrecht is toegedeeld in een omgevingsplan of is toegedacht in een gemeentelijke omgevingsvisie, een provinciale omgevingsvisie respectievelijk de nationale omgevingsvisie of in een programma, of

    • c.

      op grond van artikel 9.1, tweede lid, niet uiterlijk op de laatste dag van de geldingsduur van dat voorkeursrecht is opgenomen in een voorkeursrechtbeschikking op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder a, b of c.

  • 2

    Ten aanzien van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid is de burgerlijke rechter bevoegd binnen wiens rechtsgebied de onroerende zaak waarop het voorkeursrecht rustte geheel of grotendeels ligt.


Afdeling 15.5 Schade door in het wild levende dieren


Artikel 15.53 (tegemoetkoming schade aangericht door in het wild levende dieren)

  • 1

    Gedeputeerde staten verlenen op verzoek van een belanghebbende een tegemoetkoming in schade, geleden in hun provincie, aangericht door van nature in het wild levende dieren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

  • 2

    Een tegemoetkoming wordt alleen verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

  • 3

    Op grond van het eerste lid worden de soorten aangewezen die op grond van artikel 5.1, tweede lid, worden beschermd tegen flora- en fauna-activiteiten.


Hoofdstuk 16 Procedures


Afdeling 16.1 Elektronisch verkeer en gebruik van gegevens en methoden


§ 16.1.1 Elektronisch verkeer

§ 16.1.1 Elektronisch verkeer


Artikel 16.1 (elektronisch verkeer)

  • 1

    Een aanvraag om een besluit of een melding op grond van deze wet kan, in afwijking van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen elektronisch worden ingediend of gedaan. In die gevallen wordt de aanvraag of melding ingediend of gedaan via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21, tenzij bij de maatregel anders is bepaald.

  • 2

    Het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding of het verzenden van een ander bericht op grond van deze wet kan in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen elektronisch plaatsvinden op de bij die maatregel aangegeven wijze.

  • 3

    Bij de maatregel kunnen gevallen worden aangewezen waarin het verkeer, bedoeld in het eerste en tweede lid, alleen elektronisch kan plaatsvinden.


Artikel 16.2 (totstandkoming consolidatie omgevingsplan)

Ter uitvoering van artikel 19 van de Bekendmakingswet rust op een bestuursorgaan dat met toepassing van artikel 4.16, 5.52 of 16.21 een omgevingsplan wijzigt ook de verplichting om deze wijziging te verwerken in een nieuwe geconsolideerde versie van het omgevingsplan.


Artikel 16.3

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]


Artikel 16.4

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]


§ 16.1.2 Gebruik van gegevens en methoden

§ 16.1.2 Gebruik van gegevens en methoden


Artikel 16.5 (houdbaarheid onderzoeksgegevens)

  • 1

    Bij het nemen van een besluit op grond van deze wet kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van rapporten met gegevens, onderzoeken of inventarisaties die bij het ontwerpbesluit of, bij het ontbreken daarvan, bij de aanvraag zijn gebruikt en die bij de vaststelling van het besluit niet ouder zijn dan twee jaar.

  • 2

    Bij het nemen van besluit op grond van deze wet kan ook gebruik worden gemaakt van gegevens uit rapporten die bij de vaststelling van het besluit ouder zijn dan twee jaar als wordt onderbouwd dat de gegevens nog actueel zijn.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op besluiten die betrekking hebben op een Natura 2000-activiteit of flora- en fauna-activiteit.


Artikel 16.6 (beoordeling van gevolgen)

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de meet- en rekenmethoden en uitgangspunten aan de hand waarvan op het moment van het nemen van een besluit de gevolgen van dat besluit worden beoordeeld.


Afdeling 16.2 Coördinatie en betrokkenheid andere bestuursorganen


§ 16.2.1 Toepassing afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht

§ 16.2.1 Toepassing afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht


Artikel 16.7 (toepassing coördinatieregeling Awb)

  • 1

    Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van:

    • a.

      de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning of wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor:

      • 1°.

        een of meer op grond van artikel 5.7, tweede lid, aangewezen wateractiviteiten, en

      • 2°.

        een of meer andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.4,

      die gelijktijdig zijn ingediend,

    • b.

      de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning of wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en voor een wateractiviteit waarvoor op grond van artikel 5.7, vierde lid, de verplichting geldt deze gelijktijdig in te dienen, of de beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften,

    • c.

      de besluiten ter uitvoering van een projectbesluit waarvoor dat op grond van artikel 5.45, eerste of tweede lid, is bepaald.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, het coördinerend bestuursorgaan, bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangewezen.

  • 3

    De artikelen 3:21, derde lid, en 3:23, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.


Artikel 16.8 (koepelconcept)


§ 16.2.2 Aanvullende bepalingen voor coördinatie van de vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit en wateractiviteit in gevallen als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b

§ 16.2.2 Aanvullende bepalingen voor coördinatie van de vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit en wateractiviteit in gevallen als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b


Artikel 16.9 (toepassingsbereik paragraaf 16.2.2)

Deze paragraaf is:

  • a.

    van toepassing op de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b,

  • b.

    van overeenkomstige toepassing op de beslissingen op aanvragen om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of de beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b.


Artikel 16.10 (buiten behandeling laten aanvraag)

  • 1

    Als maar één van de aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, is ingediend, laat het bevoegd gezag die aanvraag buiten behandeling, nadat de aanvrager eerst in de gelegenheid is gesteld de ontbrekende aanvraag in te dienen binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn.

  • 2

    Als van beide aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, er één buiten behandeling wordt gelaten, laat het bevoegd gezag voor de andere aanvraag ook die aanvraag buiten behandeling.


Artikel 16.11 (advies)

De bestuursorganen die bevoegd gezag zijn met betrekking tot elk van de aanvragen, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, brengen aan elkaar een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beslissingen op beide aanvragen.


Artikel 16.12 (termijn gelding omgevingsvergunningen)

  • 1

    Als in de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit met toepassing van artikel 5.36, eerste lid, een termijn voor de gelding van de vergunning wordt gesteld, kan in de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit een gelijke termijn worden gesteld.

  • 2

    Als in de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit met toepassing van artikel 5.36, eerste lid, een termijn voor de gelding van de vergunning wordt gesteld, wordt in de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit een gelijke termijn gesteld.


Artikel 16.13 (instructie op initiatief algemeen bevoegd gezag)

  • 1

    Als gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat het bevoegd gezag zijn voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, kunnen gedeputeerde staten respectievelijk Onze Minister die het aangaat, als dat vanwege de samenhang tussen de beslissingen op de beide aanvragen met het oog op het beschermen van het milieu geboden is, aan het bevoegd gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit een instructie geven over de inhoud van die beslissing. Op de instructie zijn de artikelen 2.33 en 2.34 van overeenkomstige toepassing, waarbij kan worden afgeweken van regels als bedoeld in de artikelen 2.22 en 2.23.

  • 2

    De instructie wordt gegeven binnen acht weken na de dag waarop het ontwerpbesluit voor de beslissing op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd en daarvan kennis is gegeven.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing als het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, met dien verstande dat gedeputeerde staten op verzoek van het college van burgemeester en wethouders met overeenkomstige toepassing van artikel 2.33 een instructie kunnen geven aan het bevoegd gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit.


Artikel 16.14 (instructie op initiatief bevoegd gezag water)

  • 1

    Als het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, kunnen gedeputeerde staten, als dat vanwege de samenhang tussen de beslissingen op de beide aanvragen met het oog op het beschermen van het milieu geboden is, aan het college van burgemeester en wethouders, op verzoek van het bevoegd gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit, een instructie geven over de inhoud van die beslissing. Op de instructie is artikel 2.33 van overeenkomstige toepassing, waarbij kan worden afgeweken van regels als bedoeld in de artikelen 2.22 en 2.23.

  • 2

    De instructie wordt gegeven binnen acht weken na de dag waarop het ontwerpbesluit op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd en daarvan kennis is gegeven.


§ 16.2.2a Coördinatie omgevingsplan en omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit

§ 16.2.2a Coördinatie omgevingsplan en omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit


Artikel 16.14a (coördinatie omgevingsplan en omgevingsvergunning)

Als afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast op de voorbereiding van een omgevingsplan en de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning en de beslissing op die aanvraag wordt genomen gelijktijdig met of na de vaststelling van dat omgevingsplan, wordt bij de beslissing uitgegaan van de regels in dat omgevingsplan.


§ 16.2.3 Betrokkenheid van andere bestuursorganen

§ 16.2.3 Betrokkenheid van andere bestuursorganen


Artikel 16.15 (advies)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden bestuursorganen of andere instanties aangewezen die, in daarbij aangewezen gevallen, in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag of een ander bestuursorgaan advies uit te brengen over een aanvraag om een besluit op grond van deze wet.

  • 2

    Bij een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening kunnen bestuursorganen of andere instanties worden aangewezen die in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit de brengen over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit of een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4.

  • 3

    Een bestuursorgaan of andere instantie wordt als adviseur aangewezen als dat wenselijk is vanwege:

    • a.

      de deskundigheid van het bestuursorgaan of de instantie, of

    • b.

      de door het bestuursorgaan te behartigen belangen, gelet op de aan dat bestuursorgaan toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving.


Artikel 16.15a (verplichte aanwijzing adviseurs)

Op grond van artikel 16.15, eerste lid, worden in ieder geval als adviseur aangewezen:

  • a.

    een bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 5.16 heeft overgedragen aan een ander bestuursorgaan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op de activiteit of activiteiten die bepalend zijn geweest voor de aanwijzing van dat bestuursorgaan als bevoegd gezag,

  • b.

    de gemeenteraad als het gaat om:

    • 1°.

      een aanvraag om een omgevingsvergunning voor in door de gemeenteraad aangewezen gevallen van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit,

    • 2°.

      een verzoek om een beslissing over instemming voor in door de gemeenteraad aangewezen gevallen over een voorgenomen beslissing op een aanvraag als bedoeld onder 1°, als die beslissing op grond van artikel 16.16 instemming van het college van burgemeester en wethouders behoeft,

  • c.

    de gemeentelijke commissie, bedoeld in artikel 17.9, als het gaat om:

    • 1°.

      een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument,

    • 2°.

      een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een andere activiteit, in door de gemeenteraad aangewezen gevallen of als het college van burgemeester en wethouders daartoe aanleiding ziet,

  • d.

    gedeputeerde staten als het gaat om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, in door hen aangewezen gevallen van een belang als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder a, dat is aangegeven in een door een bestuursorgaan van de provincie openbaar gemaakt document.


Artikel 16.15b (doorwerking advies gemeenteraad bij beslissingen op aanvragen omgevingsvergunning of instemming bij die beslissingen)

In een geval als bedoeld in artikel 16.15a, onder b, worden de bij of krachtens deze wet gestelde regels over het beslissen op de aanvraag om de omgevingsvergunning of het verlenen of onthouden van instemming met inachtneming van het advies van de gemeenteraad toegepast.


Artikel 16.16 (instemming)

  • 1

    Als een aanvraag om een besluit op grond van deze wet betrekking heeft op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval, behoeft de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming van het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.15 in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen. Bij de aanwijzing kan worden bepaald dat alleen een voorgenomen beslissing tot het toewijzen van de aanvraag instemming behoeft.

  • 2

    Bij de maatregel worden gevallen aangewezen waarin instemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is vanwege:

    • a.

      de bijzondere deskundigheid van het bestuursorgaan,

    • b.

      door het bestuursorgaan te behartigen zwaarwegende belangen, gelet op de aan dat bestuursorgaan toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, of

    • c.

      door het provinciebestuur te behartigen provinciale belangen.

  • 3

    Bij de maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan gevallen kan aanwijzen waarin instemming niet is vereist.

  • 4

    Het aangewezen bestuursorgaan kan bij het op grond van artikel 16.15 uitgebrachte advies bepalen dat instemming niet is vereist.

  • 5

    In afwijking van artikel 10:3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht kan het aangewezen bestuursorgaan mandaat verlenen om te beslissen over de instemming.


Artikel 16.17 (gronden verlenen of onthouden instemming)


Artikel 16.18 (termijn instemming; geen fictieve instemming)


Artikel 16.19 (advies en instemming bij ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van eerder besluit op aanvraag)

  • 1

    De artikelen 16.15 tot en met 16.18 en de op grond van de artikelen 16.15 tot en met 16.17 gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op een ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van een eerder op aanvraag genomen besluit voor zover die artikelen en regels op de aanvraag om dat eerdere besluit van toepassing zijn geweest.

  • 2

    Daarbij wordt voor een ambtshalve besluit als bedoeld in het eerste lid een voorgenomen ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van het eerdere besluit gelijkgesteld met een aanvraag om dat besluit.


Artikel 16.20 (advies en instemming bij projectbesluit)

  • 1

    De artikelen 16.15 tot en met 16.19 en de op grond van de artikelen 16.15 tot en met 16.17 gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op het uitbrengen van advies over het ontwerp van een projectbesluit en het verlenen van instemming met een voorgenomen projectbesluit, voor zover daarin wordt bepaald dat het geldt als omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.52, tweede lid, onder a, waarbij geen instemming is vereist als:

    • a.

      een projectbesluit wordt vastgesteld door Onze Minister die het aangaat en dat projectbesluit geldt als een besluit waarmee een ander bestuursorgaan oorspronkelijk op grond van artikel 16.16 zou moeten instemmen, of

    • b.

      een projectbesluit wordt vastgesteld door gedeputeerde staten en het projectbesluit geldt als een besluit waarmee een ander bestuursorgaan, met uitzondering van een bestuursorgaan van het Rijk, oorspronkelijk op grond van artikel 16.16 zou moeten instemmen.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarbij de artikelen 16.15 en 16.19 en de op grond van artikel 16.15 gestelde regels niet van overeenkomstige toepassing zijn op het uitbrengen van advies over het ontwerp van een projectbesluit dat wordt vastgesteld door Onze Minister die het aangaat en een ander bestuursorgaan van het Rijk oorspronkelijk op grond van artikel 16.15 of 16.19 in de gelegenheid zou moeten worden gesteld om te adviseren.

  • 3

    De artikelen 16.15 tot en met 16.19 zijn van overeenkomstige toepassing op het uitbrengen van advies over het ontwerp van een projectbesluit en het verlenen van instemming met een voorgenomen projectbesluit, voor zover daarin wordt bepaald dat het geldt als een besluit als bedoeld in artikel 5.52, tweede lid, onder b. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarbij instemming niet is vereist.


Artikel 16.21 (reactieve interventie)

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat een onderdeel van een besluit tot vaststelling of wijziging van een omgevingsplan geen deel daarvan uitmaakt als:

    • a.

      zij over het onderdeel een zienswijze naar voren hebben gebracht en die zienswijze niet volledig in het omgevingsplan is overgenomen, of

    • b.

      in het onderdeel wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van een zienswijze van gedeputeerde staten.

  • 2

    Gedeputeerde staten kunnen alleen gebruik maken van die bevoegdheid voor zover:

    • a.

      dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, en

    • b.

      er sprake is van strijd met een belang als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder a, dat is aangegeven in een door een bestuursorgaan van de provincie openbaar gemaakt document.

  • 3

    Gedeputeerde staten vermelden in de motivering van het besluit de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die het provinciebestuur beletten het betrokken belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen.

  • 4

    Het besluit wordt bekendgemaakt binnen vier weken nadat het besluit tot vaststelling of wijziging van het omgevingsplan is bekendgemaakt.


Afdeling 16.3 Totstandkomingsprocedures


§ 16.3.1 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

§ 16.3.1 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht


Artikel 16.22 (toepassing paragraaf 16.3.1)

Deze paragraaf is van toepassing als bij of krachtens deze wet is bepaald dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.


Artikel 16.23 (kring inspraakgerechtigden)

  • 1

    Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kunnen zienswijzen over een gedoogplichtbeschikking alleen naar voren worden gebracht door belanghebbenden en door de besturen van de gemeenten, de waterschappen en de provincies waarin de onroerende zaak gelegen is of naastgelegen gemeenten, waterschappen en provincies.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid kunnen zienswijzen over een onteigeningsbeschikking naar voren worden gebracht door belanghebbenden.


Artikel 16.24 (intrekking of wijziging)

  • 1

    Tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval of besluit, zijn de paragrafen 16.3.1a tot en met 16.3.9 en de artikelen 16.40, eerste lid, 16.50, eerste lid, 16.70 en 16.71 van overeenkomstige toepassing op een wijziging of intrekking van de daarin genoemde besluiten of andere rechtsfiguren of documenten.

  • 2

    Een bestuursorgaan kan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing laten als het gaat om een wijziging die alleen ziet op het herstel van een kennelijke verschrijving.


§ 16.3.1a Geluidproductieplafonds

§ 16.3.1a Geluidproductieplafonds


Artikel 16.24a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.


§ 16.3.2 Zwemlocaties

§ 16.3.2 Zwemlocaties


Artikel 16.25 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de aanwijzing van zwemlocaties.


§ 16.3.2a Natura 2000-gebieden

§ 16.3.2a Natura 2000-gebieden


Artikel 16.25a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

  • 1

    Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een aanwijzing van een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied.

  • 2

    Een bestuursorgaan kan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover niet in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen, buiten toepassing laten bij de voorbereiding van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een wijziging van ondergeschikte aard die niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu.


§ 16.3.3 Omgevingsvisie

§ 16.3.3 Omgevingsvisie


Artikel 16.26 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een omgevingsvisie.


§ 16.3.4 Programma’s

§ 16.3.4 Programma’s


Artikel 16.27 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

  • 1

    Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een programma als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4 en de documenten die voor het opstellen van een programma afzonderlijk worden vastgesteld.

  • 2

    Een bestuursorgaan kan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover niet in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen, buiten toepassing laten bij de voorbereiding van een programma of document als bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een wijziging van ondergeschikte aard die niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu en die wijziging niet ziet op een in dat programma opgenomen beschrijving van een activiteit als gevolg waarvan de activiteit is toegestaan.


Artikel 16.28 (voorbereiding stroomgebiedsbeheerplan en overstromingsrisicobeheerplan)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat legt ter inzage:

    • a.

      een tijdschema en werkprogramma voor het opstellen van een stroomgebiedsbeheerplan, ten minste drie jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft,

    • b.

      een tussentijds overzicht van belangrijke waterbeheerkwesties die zijn geconstateerd in de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, ten minste twee jaar voor het begin van de periode waarop het stroomgebiedsbeheerplan betrekking heeft,

    • c.

      het ontwerp van een stroomgebiedsbeheerplan, ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft,

    • d.

      het ontwerp van een overstromingsrisicobeheerplan, ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft.

  • 2

    Voor documenten als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, en het ontwerp, bedoeld in het eerste lid, onder c en d, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes maanden.


§ 16.3.5 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening

§ 16.3.5 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening


Artikel 16.29 (kennisgeving voornemen)

Van het voornemen om een omgevingsplan vast te stellen wordt kennisgegeven op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.


Artikel 16.30 (toepassing Algemene wet bestuursrecht)


Artikel 16.31 (zienswijzen)

Zienswijzen kunnen geen betrekking hebben op het deel van het ontwerp van een omgevingsplan dat zijn grondslag vindt in een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.


Artikel 16.32 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een waterschapsverordening en een omgevingsverordening.


§ 16.3.5a Peilbesluit

§ 16.3.5a Peilbesluit


Artikel 16.32a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een peilbesluit.


§ 16.3.6 Voorkeursrechtbeschikking

§ 16.3.6 Voorkeursrechtbeschikking


Artikel 16.32b (kennisgeving en terinzagelegging voorkeursrechtbeschikking)

Het bestuursorgaan geeft kennis van de terinzagelegging van de voorkeursrechtbeschikking en de op de beschikking betrekking hebbende stukken op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze. De ten behoeve van de terinzagelegging aan te wijzen locatie, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Bekendmakingswet, is gelegen binnen de gemeente of gemeenten waarin de onroerende zaak ligt.


Artikel 16.32c (bezwaar)

  • 1

    Als bezwaar aanhangig is tegen een voorkeursrechtbeschikking van het college van burgemeester en wethouders en die beschikking vervalt omdat voor de onroerende zaak een voorkeursrechtbeschikking van de gemeenteraad in werking is getreden, wordt het bezwaar geacht te zijn gericht tegen de voorkeursrechtbeschikking van de gemeenteraad.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als het bezwaar is gericht tegen een voorkeursrechtbeschikking van gedeputeerde staten en die beschikking vervalt omdat voor de onroerende zaak een voorkeursrechtbeschikking van provinciale staten in werking is getreden.


§ 16.3.7 Gedoogplichtbeschikking

§ 16.3.7 Gedoogplichtbeschikking


Artikel 16.33 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en bekendmaking)

  • 1

    Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een gedoogplichtbeschikking.

  • 2

    De verplichting tot gedogen gaat niet eerder in dan vier dagen na de dag waarop de gedoogplichtbeschikking is bekendgemaakt.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op de voorbereiding van een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in de artikelen 10.16, 10.17, eerste en tweede lid, onder a, en 10.20.

  • 4

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in de artikelen 10.19, 10.19a en 10.21a vanwege spoedeisende omstandigheden.


Artikel 16.33a (geen coördinatie met andere besluiten)

Artikel 3:20, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 16.87 zijn niet van toepassing op een gedoogplichtbeschikking.


§ 16.3.8 Onteigeningsbeschikking

§ 16.3.8 Onteigeningsbeschikking


Artikel 16.33b (voorbereiding onteigeningsbeschikking)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een onteigeningsbeschikking.


Artikel 16.33c (toezending ontwerponteigeningsbeschikking)

Als een belanghebbende is overleden, buiten het Koninkrijk woont of geen bekende woonplaats heeft, wordt het ontwerp van de onteigeningsbeschikking ook toegezonden aan de erfgenaam, gevolmachtigde of bewindvoerder van de belanghebbende, tenzij er redelijkerwijs geen erfgenaam, gevolmachtigde of bewindvoerder bekend kan zijn voor het bestuursorgaan.


Artikel 16.33d (terinzagelegging en bekendmaking onteigeningsbeschikking)

  • 1

    De terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking vindt plaats binnen de gemeente of gemeenten waarin de onroerende zaak ligt. De kosten van de terinzagelegging en de kennisgeving komen voor rekening van de onteigenaar.

  • 2

    Bij de bekendmaking en de kennisgeving van de onteigeningsbeschikking vermeldt het bestuursorgaan:

    • a.

      welke rechtbank het zal verzoeken de onteigeningsbeschikking te bekrachtigen,

    • b.

      dat belanghebbenden binnen zes weken na de dag waarop de beschikking ter inzage is gelegd, bij die rechtbank schriftelijk bedenkingen kunnen inbrengen tegen de beschikking,

    • c.

      dat de beschikking in werking treedt met ingang van de dag na die waarop de uitspraak waarbij zij is bekrachtigd, op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

  • 3

    Als een belanghebbende is overleden, buiten het Koninkrijk woont of geen bekende woonplaats heeft, wordt de onteigeningsbeschikking ook gezonden aan de erfgenaam, gevolmachtigde of bewindvoerder van de belanghebbende, tenzij er redelijkerwijs geen erfgenaam, gevolmachtigde of bewindvoerder bekend kan zijn voor het bestuursorgaan.


Artikel 16.33e (inwerkingtreding onteigeningsbeschikking)

Een onteigeningsbeschikking treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de uitspraak waarbij zij is bekrachtigd, ter inzage is gelegd.


§ 16.3.9 Landinrichting

§ 16.3.9 Landinrichting


Artikel 16.33f (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op inrichtingsbesluit)

  • 1

    Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een inrichtingsbesluit.

  • 2

    In het inrichtingsbesluit wordt aangegeven hoe de in artikel 12.11 bedoelde openbare lichamen en rechtspersonen, voor zover deze de eigendom, het beheer of het onderhoud hadden voorafgaand aan de landinrichting, bij de voorbereiding van het ontwerp van het inrichtingsbesluit zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.


Artikel 16.33g (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op besluit tot tijdelijk in gebruik geven)

  • 1

    Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot het tijdelijk in gebruik geven van tot een herverkavelingsblok behorende percelen als bedoeld in artikel 12.21, eerste lid.

  • 2

    Tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geven gedeputeerde staten kennis van de terinzagelegging en van de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit aan de bij hen bekende belanghebbenden, waaronder in ieder geval:

    • a.

      zij die met betrekking tot de percelen, bedoeld in artikel 12.21, eerste lid, voorkomen op de lijst van rechthebbenden, bedoeld in artikel 12.22, die deel uitmaakt van het voor het desbetreffende herverkavelingsblok in voorbereiding zijnde of vastgestelde ruilbesluit,

    • b.

      zij die in overeenstemming met artikel 16.125, eerste of tweede lid, een pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen, bedoeld in artikel 12.21, eerste lid, ter registratie hebben ingezonden, en

    • c.

      de wederpartij, bedoeld in artikel 16.125, vierde lid.


Artikel 16.33h (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op ruilbesluit)

  • 1

    Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een ruilbesluit.

  • 2

    In het ruilbesluit wordt aangegeven hoe de eigenaren en gebruikers bij de voorbereiding van het ontwerp van het ruilbesluit zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.

  • 3

    Tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geven gedeputeerde staten kennis van de terinzagelegging en van de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit aan de bij hen bekende belanghebbenden, onder wie in ieder geval:

    • a.

      zij die voorkomen op de lijst van rechthebbenden, bedoeld in artikel 12.22, die deel uitmaakt van het ontwerpbesluit,

    • b.

      zij die op grond van artikel 16.125, eerste of tweede lid, een pachtovereenkomst ter registratie hebben ingezonden,

    • c.

      de wederpartij, bedoeld in artikel 16.125, vierde lid.


Artikel 16.33i (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op besluit geldelijke regelingen)


Artikel 16.33j (vaststelling besluit geldelijke regelingen na gelijktijdige terinzagelegging met ruilbesluit)

Als bij gelijktijdige terinzagelegging van het ontwerp van het ruilbesluit en het ontwerp van het besluit geldelijke regelingen op grond van artikel 12.38, derde lid, zienswijzen naar voren zijn gebracht, stellen gedeputeerde staten het besluit geldelijke regelingen vast nadat het ruilbesluit onherroepelijk is geworden.


Artikel 16.33k (gewijzigd ontwerp besluit geldelijke regelingen)

  • 1

    Als na toepassing van artikel 16.33j het onherroepelijke ruilbesluit anders luidt dan het ter inzage gelegde ontwerp, stellen gedeputeerde staten een gewijzigd ontwerp op van het besluit geldelijke regelingen, waarin de geldelijke gevolgen van de wijzigingen in het ruilbesluit worden opgenomen.

  • 2

    Artikel 16.33i is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 16.33l (beroep inrichtingsbesluit bij toedeling buiten herverkavelingsblok)

Voor zover het beroep tegen het inrichtingsbesluit betrekking had op de toedeling van eigendom, bedoeld in 12.8, eerste lid, onder a, c en d, en die toedeling betrekking had op onroerende zaken buiten het herverkavelingsblok, doen gedeputeerde staten van de uitspraak in beroep mededeling door toezending, voor inschrijving in de openbare registers, aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers:

  • a.

    als door de uitspraak de eigendom aan een ander wordt toegedeeld dan in de in artikel 16.124, eerste lid, bedoelde akte is vermeld,

  • b.

    als de in artikel 16.136 bedoelde herverkavelingsakte is ingeschreven in de openbare registers en door de uitspraak de eigendom aan een ander wordt toegedeeld dan in de herverkavelingsakte is vermeld.


Afdeling 16.4 Milieueffectrapportage


§ 16.4.1 Milieueffectrapportage voor plannen en programma’s

§ 16.4.1 Milieueffectrapportage voor plannen en programma’s


Artikel 16.34 (reikwijdte, bevoegd gezag plan-mer)

  • 1

    Deze paragraaf gaat over de milieueffectrapportage voor plannen en programma’s als bedoeld in artikel 2, onder a, van de smb-richtlijn, waarvan de vaststelling is geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en waarin het voor de vaststelling van die plannen en programma’s bevoegde bestuursorgaan en de procedure voor de opstelling ervan is vastgelegd.

  • 2

    In deze paragraaf wordt onder een plan of programma in ieder geval verstaan een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een voorkeursbeslissing.


Artikel 16.35 (uitzondering plan-mer-plicht)

Deze paragraaf is niet van toepassing op plannen of programma’s die:

  • a.

    alleen bestemd zijn voor nationale defensie of noodzakelijk zijn vanwege een noodtoestand als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, of

  • b.

    betrekking hebben op de begroting of de financiën van een gemeente, een waterschap, een provincie of het Rijk.


Artikel 16.36 (plan-mer-plichtige plannen of programma’s)

  • 1

    Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als dat plan of programma het kader vormt voor te nemen besluiten voor projecten als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid.

  • 2

    Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als bij de voorbereiding van dat plan of programma op grond van artikel 16.53c een passende beoordeling moet worden gemaakt.

  • 3

    Voor een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden op lokaal niveau of voor kleine wijzigingen van een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma of de wijzigingen daarvan aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

  • 4

    Voor een plan of programma dat het kader vormt voor te nemen besluiten voor andere projecten dan bedoeld in het eerste lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.

  • 5

    Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten als bedoeld in het derde en vierde lid, tenzij het zonder een voorafgaande beoordeling een milieueffectrapport maakt. Het bevoegd gezag houdt bij het besluit over de beoordeling van de milieueffecten rekening met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn. Het bevoegd gezag raadpleegt daarvoor:

    • a.

      de bestuursorganen en instanties die op grond van een wettelijk voorschrift adviseren over de besluiten, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, waarvoor het plan of programma het kader vormt, en

    • b.

      Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister voor Natuur en Stikstof, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of in plaats van de betrokken minister een door hem aangewezen bestuursorgaan.

  • 6

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het derde lid.


Artikel 16.37 (gebruik andere plan-MER’en)

Om overlapping van milieueffectrapporten te voorkomen:

  • a.

    stemt het bevoegd gezag het milieueffectrapport, waaronder het detailniveau daarvan, af op:

    • 1°.

      de mate van gedetailleerdheid van het plan of programma,

    • 2°.

      de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan of programma zich bevindt,

    • 3°.

      als het plan of programma deel uitmaakt van een rangorde van plannen of programma’s, in het bijzonder op de plaats die het plan of programma inneemt in die rangorde,

  • b.

    kan het bevoegd gezag gebruikmaken van:

    • 1°.

      andere milieueffectrapporten als die voldoen aan de bij of krachtens deze paragraaf gestelde eisen,

    • 2°.

      relevante informatie over de milieueffecten van het plan of programma die op grond van verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is verkregen.


Artikel 16.38 (raadpleging reikwijdte en detailniveau)

  • 1

    Over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie in het milieueffectrapport raadpleegt het bevoegd gezag de bestuursorganen en instanties, bedoeld in artikel 16.36, vijfde lid, onder a en b.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de procedure voor de raadpleging.


Artikel 16.39 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage)

  • 1

    Het bevoegd gezag stelt de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid om over het milieueffectrapport te adviseren.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de procedure voor de advisering.


Artikel 16.40 (voorbereidingsprocedure plan of programma)


Artikel 16.41 (plan of programma grondslag in het plan-MER)

Het bevoegd gezag stelt een plan of programma niet vast als het milieueffectrapport redelijkerwijs niet aan het plan of programma ten grondslag kan worden gelegd.


Artikel 16.42 (inhoud plan-MER)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van het milieueffectrapport.


Artikel 16.42a (monitoring plan-mer)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

  • a.

    de monitoring van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma, en

  • b.

    het treffen van passende herstellende maatregelen.


Artikel 16.42b (grensoverschrijdende milieueffecten plan-mer)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over een plan of programma waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten heeft, met inbegrip van de situatie dat Nederland deze grensoverschrijdende milieueffecten ondervindt.


§ 16.4.2 Milieueffectrapportage voor projecten

§ 16.4.2 Milieueffectrapportage voor projecten


Artikel 16.43 (aanwijzen mer-(beoordelings)plichtige projecten en besluiten)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden de projecten en de daarvoor benodigde besluiten aangewezen:

    • a.

      die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben en waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, en

    • b.

      waarvoor moet worden beoordeeld of die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, en, als dat het geval is, waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

  • 2

    Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten als bedoeld in het eerste lid, onder b, tenzij degene die voornemens is het project uit te voeren bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt.

  • 3

    Bij de beoordeling houdt het bevoegd gezag rekening met:

    • a.

      de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn,

    • b.

      voor zover relevant: de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van milieueffecten die op grond van verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn verkregen.

  • 4

    Bij de maatregel kan worden bepaald dat:

    • a.

      de aanwijzing van een project of besluit alleen geldt in daarbij aangewezen gevallen,

    • b.

      een omgevingsvisie, programma of onderdeel van een omgevingsplan als een te nemen besluit voor een project wordt aangemerkt.

  • 5

    Degene die voornemens is het project uit te voeren maakt het milieueffectrapport.


Artikel 16.44 (ontheffing MER of mer-beoordeling)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan op verzoek of ambtshalve ontheffing verlenen van de verplichtingen op grond van deze paragraaf voor een project of deel daarvan dat alleen is bestemd voor defensie of voor een project dat alleen noodzakelijk is vanwege een noodtoestand als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden als toepassing van de verplichtingen nadelige gevolgen heeft voor defensie of het bestrijden van de noodtoestand.

  • 2

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op verzoek van degene die voornemens is het project uit te voeren ontheffing verlenen van de verplichtingen op grond van deze paragraaf als de toepassing daarvan nadelige gevolgen heeft voor het doel van het project en aan de doelstellingen van de mer-richtlijn wordt voldaan, tenzij het project aanzienlijke grensoverschrijdende effecten kan hebben.

  • 3

    Als toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, beoordeelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of een andere vorm van beoordeling van de milieueffecten geschikt is. Als een andere beoordeling van de milieueffecten moet worden uitgevoerd, is artikel 16.49, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een verzoek om ontheffing.


Artikel 16.45 (mededeling voornemen)

  • 1

    Degene die voornemens is een project als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, aanhef en onder b, uit te voeren, deelt dat voornemen zo spoedig mogelijk mee aan het bevoegd gezag.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als degene die voornemens is het project uit te voeren bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van de mededeling.


Artikel 16.46 (raadpleging reikwijdte en detailniveau)

  • 1

    Op verzoek van degene die voornemens is het project uit te voeren brengt het bevoegd gezag advies uit over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie voor het milieueffectrapport.

  • 2

    Het bevoegd gezag raadpleegt voor het advies de bestuursorganen en instanties, bedoeld in artikel 16.36, vijfde lid, onder a en b.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de procedure voor de advisering en de raadpleging.


Artikel 16.47 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over het milieueffectrapport.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de procedure voor de advisering.


Artikel 16.48 (één MER)

Degene die het milieueffectrapport zou moeten maken, kan gebruik maken van een ander milieueffectrapport als dat voldoet aan de bij of krachtens deze afdeling gestelde eisen en het project in dat milieueffectrapport is beschreven.


Artikel 16.49 (aanhouden, buiten behandeling laten of afwijzen aanvraag)

  • 1

    Bij de aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt een milieueffectrapport gevoegd.

  • 2

    Bij de aanvraag om een besluit waarop artikel 16.43, tweede lid, van toepassing is, wordt de mededeling van het voornemen, bedoeld in artikel 16.45, gevoegd.

  • 3

    Als niet wordt voldaan aan het eerste of tweede lid, wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten nadat de aanvrager eerst in de gelegenheid is gesteld binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

  • 4

    Als het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 16.43, tweede lid, na de aanvraag beslist of er een milieueffectrapport moet worden gemaakt, houdt het de beslissing op de aanvraag aan zolang die beslissing niet is genomen, tenzij het gaat om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een op grond van artikel 5.26, vierde lid, aangewezen geval. Als het bevoegd gezag beslist dat een milieueffectrapport gemaakt moet worden, wordt de aanvraag afgewezen.

  • 5

    Als het milieueffectrapport niet voldoet aan de op grond van artikel 16.52 gestelde regels, wijst het bevoegd gezag de aanvraag af nadat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn het milieueffectrapport aan te vullen.


Artikel 16.50 (voorbereidingsprocedure mer-plichtig besluit)


Artikel 16.51 (project grondslag in het MER)

  • 1

    Het bevoegd gezag stelt een besluit niet vast als het milieueffectrapport redelijkerwijs niet aan het project ten grondslag kan worden gelegd.

  • 2

    Artikel 16.5 is niet van toepassing op het eerste lid.


Artikel 16.52 (inhoud project-MER)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van het milieueffectrapport.

  • 2

    Bij de maatregel worden ten aanzien van de in het milieueffectrapport op te nemen onderwerpen in ieder geval regels gesteld over:

    • a.

      de beschrijving van het project, en

    • b.

      de beschrijving van de redelijke alternatieven voor het project.

  • 3

    Als voor het project in een plan of programma als bedoeld in artikel 16.36, eerste of tweede lid, een locatie, waaronder een tracé, is aangewezen, en voor dat plan of programma een milieueffectrapport is gemaakt, zijn de op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, gestelde regels niet van toepassing voor zover het gaat om alternatieven voor die locatie of dat tracé.


Artikel 16.53 (milieugevolgen van het besluit)

  • 1

    Bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, houdt het bevoegd gezag rekening met alle gevolgen die het project, waarop het besluit betrekking heeft, voor het milieu kan hebben.

  • 2

    Het bevoegd gezag kan:

    • a.

      aan een besluit, ongeacht de beperkingen die in de wettelijke regeling waarop het besluit berust, zijn gesteld, de voorschriften verbinden, die nodig zijn voor het beschermen van het milieu, waaronder voorschriften over monitoring,

    • b.

      beslissen dat het project niet wordt uitgevoerd als het uitvoeren van dat project kan leiden tot ontoelaatbare gevolgen voor het milieu.

  • 3

    Een besluit dat op grond van een andere wettelijke regeling wordt genomen, wordt als toepassing aan het tweede lid wordt gegeven, geacht op grond van die regeling te worden genomen.


Artikel 16.53a (monitoring project-mer)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

  • a.

    de monitoring van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het project, en

  • b.

    het treffen van passende herstellende maatregelen.


Artikel 16.53b (grensoverschrijdende milieueffecten project-mer)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over een project waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten heeft, met inbegrip van de situatie dat Nederland deze grensoverschrijdende milieueffecten ondervindt.


Afdeling 16.4a Passende beoordeling Natura 2000


Artikel 16.53c (passende beoordeling)

  • 1

    Voor een plan of een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn maakt het bestuursorgaan dat het plan vaststelt, de aanvrager van de betrokken omgevingsvergunning, of het bevoegd gezag voor het projectbesluit een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van die richtlijn, van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, als:

    • a.

      het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan of project, of

    • b.

      het plan deel uitmaakt van een ander plan,

    mits voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.


Afdeling 16.5 De omgevingsvergunning


§ 16.5.1 Algemeen

§ 16.5.1 Algemeen


Artikel 16.54 (indienen aanvraag)

  • 1

    De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als de aanvraag betrekking heeft op een of meer wateractiviteiten, kan de aanvraag in plaats van bij het college ook worden ingediend bij het dagelijks bestuur van het waterschap waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als een ander bestuursorgaan dan het college of het dagelijks bestuur het bevoegd gezag is, kan de aanvraag ook bij dat bestuursorgaan worden ingediend.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit ingediend bij de korpschef.

  • 3

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning.


Artikel 16.54a (ontvangst aanvraag)

  • 1

    Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 16.54, eerste lid, om de aanvraag in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente of het dagelijks bestuur van het waterschap terwijl een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is, wordt voor de toepassing van deze afdeling als de dag van ontvangst aangemerkt de dag van ontvangst bij het college of het dagelijks bestuur.

  • 2

    Het bestuursorgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin de dag van ontvangst van de aanvraag wordt vermeld. In afwijking van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dienstenwet, geeft dit bestuursorgaan ten aanzien van het bewijs van ontvangst ook uitvoering aan de in dat artikelonderdeel gestelde verplichting berichten te verzenden via het centraal loket, bedoeld in die wet. Artikel 29 van de Dienstenwet is niet van toepassing.

  • 3

    Het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag is, deelt de aanvrager dit na ontvangst van de aanvraag zo spoedig mogelijk mee. In de mededeling wordt ook vermeld:

    • a.

      de procedure ter voorbereiding van het besluit,

    • b.

      de beslistermijn die van toepassing is,

    • c.

      de tegen het besluit openstaande rechtsmiddelen.


Artikel 16.55 (aanvraagvereisten)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning.

  • 2

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.

  • 3

    Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4 kunnen in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening ook regels worden gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.

  • 4

    Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kunnen in het omgevingsplan ook regels worden gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.

  • 5

    De gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, behoeven niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

  • 6

    Op grond van het tweede lid worden in ieder geval regels gesteld over het bij de aanvraag verstrekken van gegevens over participatie van en overleg met derden.

  • 7

    De gemeenteraad kan gevallen van activiteiten aanwijzen waarin participatie van en overleg met derden verplicht is voordat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is, kan worden ingediend.


Artikel 16.56 (overleggen gegevens en bescheiden in verband met actualisering omgevingsvergunning)

  • 1

    De vergunninghouder verschaft op verzoek van het bevoegd gezag aan dat bevoegd gezag gegevens en bescheiden die nodig zijn voor:

    • a.

      het met toepassing van artikel 5.38 bezien of de voorschriften van de vergunning nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu,

    • b.

      het naar aanleiding van de toepassing van artikel 5.38 wijzigen van de voorschriften van een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.42, tweede lid.

  • 2

    Artikel 16.55, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 16.57 (kennisgeving aanvraag)

Het bevoegd gezag geeft bij toepassing van titel 4.1 of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ook onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze. Daarbij wordt de dag van ontvangst van de aanvraag vermeld.


Artikel 16.58 (beslissing over kerkelijk rijksmonument)

  • 1

    Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een rijksmonumentenactiviteit en het rijksmonument of voorbeschermde rijksmonument een kerkelijk monument is als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, neemt het bevoegd gezag pas een beslissing na overleg met de eigenaar.

  • 2

    Voor zover het gaat om een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, beslist het bevoegd gezag alleen in overeenstemming met de eigenaar.


Artikel 16.59

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/112.]


Artikel 16.60

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/112.]


Artikel 16.61 (begin beslistermijn)

Als een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden, wordt voor de toepassing van artikel 16.64, eerste lid, van deze wet of artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de dag van ontvangst van de aanvraag uitgegaan van de dag waarop de aanhouding eindigt.


§ 16.5.2 Reguliere voorbereidingsprocedure

§ 16.5.2 Reguliere voorbereidingsprocedure


Artikel 16.62 (toepassingsbereik reguliere voorbereidingsprocedure)

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning, tenzij paragraaf 16.5.3 daarop van toepassing is.

  • 2

    Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning, tenzij paragraaf 16.5.3 daarop van toepassing is.

  • 3

    Op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning of op een wijziging of intrekking daarvan kan het bevoegd gezag afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet bij besluit van toepassing verklaren, tenzij het gaat om een beslissing als bedoeld in artikel 16.65, vierde lid.


Artikel 16.63

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/262.]


Artikel 16.64 (beslistermijn en kennisgeving)

  • 1

    Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken of, als de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming als bedoeld in artikel 16.16 behoeft, binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2

    Het bevoegd gezag kan de beslistermijnen, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Dit besluit wordt bekendgemaakt binnen de beslistermijn.

  • 3

    Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning geeft het bevoegd gezag kennis van dat besluit op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.

  • 4

    Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.


Artikel 16.64a (kennisgeving)

  • 1

    Als het bevoegd gezag naar aanleiding van de aanvraag om een omgevingsvergunning van oordeel is dat geen omgevingsvergunning nodig is, wordt dat vermeld in de kennisgeving, bedoeld in artikel 16.64, derde lid.

  • 2

    Als het gaat om een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, wordt dat vermeld in de kennisgeving, bedoeld in artikel 16.64, derde lid.


§ 16.5.3 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

§ 16.5.3 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht


Artikel 16.65 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

  • 1

    Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning:

    • a.

      als de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen van activiteiten, of

    • b.

      op verzoek of met instemming van de aanvrager.

  • 2

    Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de beslissing:

    • a.

      op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning,

    • b.

      tot ambtshalve wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot ambtshalve intrekking van een omgevingsvergunning.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, worden in ieder geval aangewezen gevallen van activiteiten ter uitvoering van het verdrag van Aarhus.

  • 4

    Het bevoegd gezag kan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht bij besluit van toepassing verklaren op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit:

    • a.

      als het gaat om een activiteit die aanzienlijke gevolgen heeft of kan hebben voor de fysieke leefomgeving, en

    • b.

      waartegen naar verwachting verschillende belanghebbenden bedenkingen zullen hebben.

  • 5

    Als toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, stelt het bevoegd gezag, voorafgaand aan het nemen van het besluit, de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.


Artikel 16.66 (aanvullende bepalingen)


Artikel 16.67 (openbaarheid informatie)


Artikel 16.68 (uitzonderingen)

Het bevoegd gezag kan op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die op grond van artikel 16.65 is aangewezen, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3:44 van die wet buiten toepassing laten als:

  • a.

    de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering door een bijzondere omstandigheid op korte termijn nodig is,

  • b.

    nationale veiligheidsbelangen dat vereisen, of

  • c.

    de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting dat vereist.


§ 16.5.4 Exploitatievoorschriften

§ 16.5.4 Exploitatievoorschriften


Afdeling 16.6 Projectprocedure


§ 16.6.1 Voorkeursbeslissing

§ 16.6.1 Voorkeursbeslissing


Artikel 16.70 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een voorkeursbeslissing voor:

  • a.

    een projectbesluit,

  • b.

    het opnemen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 5.55.


§ 16.6.2 Projectbesluit

§ 16.6.2 Projectbesluit


Artikel 16.71 (toepassing Algemene wet bestuursrecht)


Artikel 16.72 (goedkeuring projectbesluit waterschap)

  • 1

    Een door het dagelijks bestuur van het waterschap genomen projectbesluit behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waar dat besluit wordt uitgevoerd. Als het project in meer dan een provincie ligt, beslissen gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd over de goedkeuring.

  • 2

    Op de goedkeuring van een projectbesluit is artikel 10:31, tweede tot en met vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.


Artikel 16.73 (afwijzing aanvraag om projectbesluit vast te stellen)

Artikel 16.71 is niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een projectbesluit vast te stellen.


Artikel 16.74

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]


Afdeling 16.6a Kostenverhaalsbeschikking


Artikel 16.75 (aanhoudingsregeling kostenverhaalsbeschikking)

  • 1

    De beslissing op een aanvraag om een beschikking als bedoeld in artikel 13.18, eerste lid, wordt aangehouden als voor de in de aanvraag bedoelde te verrichten activiteit het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, voor zover sprake is van een activiteit die in strijd is met een in het omgevingsplan aan een locatie toegedeelde functie, of het projectbesluit nog niet onherroepelijk is.

  • 2

    De aanhouding duurt totdat het betrokken besluit onherroepelijk is.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag de beschikking geven als:

    • a.

      een ingesteld beroep tegen de in het eerste lid bedoelde besluiten geen gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de kostenverhaalplichtige activiteit of van de aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor die activiteit te verbinden voorschriften, of

    • b.

      de gevolgen, bedoeld onder a, volgens het bestuursorgaan niet opwegen tegen het belang dat met het geven van de beschikking is gediend.


Artikel 16.76 (zienswijze kostenverhaalsbeschikking)

Voordat het bestuursorgaan een beschikking als bedoeld in artikel 13.18, eerste lid, geeft, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.


Afdeling 16.7 Beslistermijn, bekendmaking, inwerkingtreding en beroep


§ 16.7.1 Beslistermijn

§ 16.7.1 Beslistermijn


Artikel 16.77 (opschorting beslistermijn)

Als een beslissing op een aanvraag om een besluit op grond van deze wet of een besluit tot wijziging daarvan niet kan worden genomen dan nadat is voldaan aan een internationaalrechtelijke verplichting, wordt de termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de voor die verplichting geldende procedure is afgerond.


Artikel 16.77a (opschorting beslistermijn Natura 2000-activiteit bij compenserende maatregelen)

Als een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit niet kan worden genomen dan nadat de aanvrager de aanvraag heeft aangevuld met gegevens die nodig zijn om te beoordelen of is voldaan aan artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn, wordt de termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.


Artikel 16.77aa

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 13.20, vijfde lid, wordt op een verzoek om een eindafrekening uiterlijk beslist op een in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 13.14, derde lid, onder a, of het projectbesluit bepaald tijdstip.


§ 16.7.2 Bekendmaking en inwerkingtreding

§ 16.7.2 Bekendmaking en inwerkingtreding


Artikel 16.77b (bekendmaking omgevingsplan, omgevingsvisie en programma)

  • 1

    Een omgevingsplan wordt niet eerder bekendgemaakt dan nadat twee weken zijn verstreken sinds de dag waarop het omgevingsplan is vastgesteld, tenzij:

    • a.

      gedeputeerde staten over het ontwerp van het omgevingsplan geen zienswijzen naar voren hebben gebracht,

    • b.

      ten opzichte van het ontwerp van het omgevingsplan geen wijzigingen zijn aangebracht, of

    • c.

      gedeputeerde staten hebben bepaald dat het omgevingsplan eerder ter inzage mag worden gelegd.

  • 2

    Artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvisie en een programma als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4.


Artikel 16.78 (inwerkingtreding omgevingsplan en projectbesluit)

  • 1

    Een omgevingsplan treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit is bekendgemaakt, tenzij bij het besluit een later tijdstip is bepaald.

  • 2

    Een besluit als bedoeld in artikel 16.21 treedt tegelijk in werking met het omgevingsplan waarop het betrekking heeft.

  • 3

    Een projectbesluit treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit is bekendgemaakt. Als eerdere inwerkingtreding volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het bevoegd gezag bepalen dat het projectbesluit eerder in werking treedt.

  • 4

    In afwijking van het derde lid treedt een projectbesluit van het dagelijks bestuur van het waterschap in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit over goedkeuring is bekendgemaakt.

  • 5

    Een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit is bekendgemaakt. Als eerdere inwerkingtreding volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het bevoegd gezag bepalen dat het besluit eerder in werking treedt.


Artikel 16.78a (bijzondere bepalingen jachtgeweeractiviteiten)

  • 1

    In afwijking van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit aan degene aan wie zij wordt verleend, in persoon uitgereikt. De eerste volzin is niet van toepassing in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

  • 2

    [Dit lid is nog niet in werking getreden.]


Artikel 16.79 (inwerkingtreding omgevingsvergunning)

  • 1

    Een omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag na de dag waarop:

  • 2

    In afwijking van het eerste lid bepaalt het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning dat die in werking treedt met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag van bekendmaking of terinzagelegging als naar zijn oordeel:

    • a.

      het verrichten van de activiteit die de omgevingsvergunning mogelijk maakt binnen die vier weken kan leiden tot een wijziging van een bestaande toestand die niet kan worden hersteld, en

    • b.

      de regels over het verlenen van de omgevingsvergunning ertoe strekken die bestaande toestand te beschermen.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen van activiteiten worden aangewezen, waarin het bevoegd gezag in ieder geval toepassing geeft aan het tweede lid.

  • 4

    Als binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de omgevingsvergunning niet in werking voordat op het verzoek is beslist. Belanghebbenden die door de opschorting rechtstreeks in hun belang worden getroffen, kunnen de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen of te wijzigen.

  • 5

    Als het eerder in werking treden van een omgevingsvergunning volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het in afwijking van het tweede lid bepalen dat het besluit eerder in werking treedt en het vierde lid niet van toepassing is.

  • 6

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot intrekking van een omgevingsvergunning.


Artikel 16.80 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege Kernenergiewet)

Onverminderd artikel 16.79 treedt een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit of het in stand houden van een bouwwerk, als die activiteit ook is aan te merken als het oprichten of wijzigen van een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet is vereist, niet eerder in werking dan nadat laatstbedoelde vergunning in werking is getreden.


Artikel 16.81

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/87.]


Artikel 16.82 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege doelmatige uitvoering en handhaving)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, als dat nodig is in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving, gevallen worden aangewezen waarin een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit of het in stand houden van een bouwwerk, onverminderd artikel 16.79, niet eerder in werking treedt dan nadat een omgevingsvergunning voor een andere activiteit in werking is getreden.


Artikel 16.82a (inschrijving en ingaan voorkeursrecht)

  • 1

    Nadat een voorkeursrechtbeschikking is bekendgemaakt, kan de beschikking binnen vier dagen worden ingeschreven in de openbare registers.

  • 2

    Het voorkeursrecht gaat in op het tijdstip waarop de beschikking is ingeschreven.


Artikel 16.82b (bekendmaking inrichtingsbesluit)


Artikel 16.82c (inwerkingtreding besluiten in verband met inrichten gebieden)

  • 1

    Een besluit tot het tijdelijk in gebruik geven als bedoeld in artikel 12.21, eerste lid, en een ruilbesluit treden in werking met ingang van de dag waarop:

    • a.

      de beroepstermijn is verstreken,

    • b.

      als beroep is ingesteld: op het beroep is beslist en, voor zover het beroep een ruilbesluit betreft, de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken, of

    • c.

      als beroep in cassatie is ingesteld: op het beroep in cassatie is beslist en, als de Hoge Raad het geding heeft verwezen, de rechter waarnaar is verwezen, uitspraak heeft gedaan.

  • 2

    Een besluit geldelijke regelingen treedt in werking met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken of, als beroep is ingesteld, waarop op het beroep is beslist.


§ 16.7.3 Beroep

§ 16.7.3 Beroep


Artikel 16.83 (ondergeschikte wijzigingen aangevochten besluit)

Als tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht beroep aanhangig is, kan die afdeling, voor zover niet in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen, buiten toepassing worden gelaten op de voorbereiding van een besluit tot wijziging van dat besluit, als het gaat om een wijziging van ondergeschikte aard.


Artikel 16.84 (reikwijdte beroep na toepassing artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b)

  • 1

    Als nadat toepassing is gegeven aan artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b, alleen beroep is ingesteld tegen de beslissing op de aanvraag om één van de omgevingsvergunningen, heeft het beroep ook betrekking op de beslissing op de aanvraag om de andere omgevingsvergunning, voor zover het beroep betrekking heeft op de samenhang tussen beide omgevingsvergunningen.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het beroep tegen beslissingen op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning en tegen beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b.


Artikel 16.85 (bundeling beroep)

  • 1

    Voor de mogelijkheid van beroep wordt een besluit tot het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 2.32 geacht deel uit te maken van het besluit waarover de regel waarvan ontheffing is verzocht, is gesteld.

  • 2

    Voor de mogelijkheid van beroep wordt:

    • a.

      een instructie, gegeven op grond van artikel 2.33 of 2.34, en

    • b.

      een besluit over instemming op grond van artikel 16.16,

    geacht deel uit te maken van het besluit waarop dat besluit betrekking heeft.


Artikel 16.86 (beroepsgronden bij een projectbesluit of een uitvoeringsbesluit daarvan)

  • 1

    Bij het beroep tegen een projectbesluit en tegen besluiten ter uitvoering van een projectbesluit kunnen geen gronden worden aangevoerd na afloop van de termijn voor het instellen van beroep.

  • 2

    Bij het beroep tegen een besluit tot uitvoering van een projectbesluit kunnen geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op het projectbesluit waarop dat besluit berust.

  • 3

    In afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep tegen een projectbesluit of tegen een besluit ter uitvoering van een projectbesluit niet-ontvankelijk verklaard als niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onder d, van die wet, tenzij bij de bekendmaking van het besluit niet is voldaan aan artikel 16.71, derde lid, en redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.


Artikel 16.87 (rechterlijke beslistermijn bij projectprocedure)

  • 1

    Op beroepen tegen een projectbesluit of tegen een besluit over goedkeuring als bedoeld in artikel 16.72 beslist de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes maanden na ontvangst van het verweerschrift.

  • 2

    In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste drie maanden verlengen.

  • 3

    Op beroepen tegen een besluit ter uitvoering van een projectbesluit waarop op grond van artikel 16.7afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, beslist de Afdeling binnen zes maanden na ontvangst van de verweerschriften.


Artikel 16.87a (administratief beroep omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteit)

  • 1

    Tegen een besluit dat alleen betrekking heeft op de weigering van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of op de intrekking van een vergunning op de in het tweede lid genoemde gronden, staat administratief beroep open bij Onze Minister van Justitie en Veiligheid.

  • 2

    De gronden, bedoeld in het eerste lid, zijn:

    • a.

      de vergunninghouder heeft misbruik gemaakt van wapens of munitie of van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of

    • b.

      er zijn andere aanwijzingen dat aan de vergunninghouder het voorhanden hebben van wapens of munitie niet of niet langer kan worden toevertrouwd.


Artikel 16.88 (beroep tegen besluit tot tijdelijk in gebruik geven, ruilbesluit en besluit geldelijke regelingen)

  • 1

    Tegen een besluit tot het tijdelijk in gebruik geven als bedoeld in artikel 12.21, eerste lid, een ruilbesluit en een besluit geldelijke regelingen kunnen belanghebbenden door indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in beroep komen bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan gedeputeerde staten hun zetel hebben. De artikelen 6:2, 6:7 tot en met 6:20 en 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Het verzoekschrift wordt door de belanghebbende of zijn gemachtigde ondertekend.

  • 3

    Zodra het verzoekschrift is ingediend, zendt de griffier een afschrift daarvan aan gedeputeerde staten. Bij beroep tegen een ruilbesluit of een besluit geldelijke regelingen zenden gedeputeerde staten onverwijld aan de griffier:

    • a.

      een lijst van de belanghebbenden voor wie het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen wordt gewijzigd als het beroep gegrond is,

    • b.

      een afschrift van de stukken waarop het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen voor de indiener van het beroep is gebaseerd,

    • c.

      een afschrift van de over het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen naar voren gebrachte zienswijzen, voor zover samenhangend met het beroep, en

    • d.

      afschriften van de overige op het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen betrekking hebbende bescheiden die van belang zijn voor de beoordeling van het beroep.


Artikel 16.89 (wijziging ruilbesluit en besluit geldelijke regelingen na oproeping)

  • 1

    De rechtbank beslist over de wijze waarop het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen wordt gewijzigd na oproeping van de verzoeker, gedeputeerde staten en de belanghebbenden voor wie het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen wordt gewijzigd als het beroep gegrond is. Belanghebbenden en gedeputeerde staten kunnen bij gemachtigde verschijnen.

  • 2

    Beroepen tegen het ruilbesluit en het besluit geldelijke regelingen worden gezamenlijk behandeld.


Artikel 16.90 (eindbeschikking, hoger beroep en cassatie)

  • 1

    Tegen een beschikking van de rechtbank over een besluit tot het tijdelijk in gebruik geven als bedoeld in artikel 12.21, eerste lid, kan geen hoger beroep of beroep in cassatie worden ingesteld.

  • 2

    Tegen een beschikking van de rechtbank over het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen kan geen hoger beroep worden ingesteld. Voor de belanghebbende die voor de rechtbank is verschenen en voor gedeputeerde staten staat beroep in cassatie open op grond van de artikelen 426 tot en met 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 3

    De griffier van de rechtbank of, in geval van cassatie, de griffier van de Hoge Raad zendt een afschrift van de beschikking aan de belanghebbenden die zijn opgeroepen in verband met het beroep tegen het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen en ook aan gedeputeerde staten.

  • 4

    Zodra het afschrift van de beschikking van de rechtbank door gedeputeerde staten is ontvangen en die beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, wijzigen gedeputeerde staten zo nodig het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen op grond van die beschikking.


Afdeling 16.8 Beroep voorkeursrecht


Artikel 16.91

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/262.]


Artikel 16.92 (beroep)

  • 1

    Als beroep aanhangig is tegen een voorkeursrechtbeschikking van het college van burgemeester en wethouders en die beschikking vervalt omdat voor de onroerende zaak een voorkeursrechtbeschikking van de gemeenteraad in werking is getreden, wordt het beroep geacht te zijn gericht tegen de voorkeursrechtbeschikking van de gemeenteraad.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als het beroep gericht is tegen een voorkeursrechtbeschikking van gedeputeerde staten en die beschikking vervalt omdat voor de onroerende zaak een voorkeursrechtbeschikking van provinciale staten in werking is getreden.


Afdeling 16.9 Bekrachtigingsprocedure onteigeningsbeschikking


§ 16.9.1 Verzoek tot bekrachtiging

§ 16.9.1 Verzoek tot bekrachtiging


Artikel 16.93 (verzoekschrift en stukken)

  • 1

    Het bestuursorgaan dat een onteigeningsbeschikking heeft gegeven, verzoekt de bestuursrechter deze te bekrachtigen.

  • 2

    Het verzoekschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a.

      de naam en het adres van het bestuursorgaan,

    • b.

      de dagtekening,

    • c.

      een omschrijving van de onteigeningsbeschikking waarop het verzoek betrekking heeft.

  • 3

    Bij het verzoekschrift worden overgelegd:

    • a.

      een afschrift van de onteigeningsbeschikking,

    • b.

      de op de onteigeningsbeschikking betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de behandeling van het verzoek.


Artikel 16.94 (bevoegde rechter)

  • 1

    Het verzoek wordt ingediend bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de voor onteigening aangewezen onroerende zaken liggen. Als de onroerende zaken in het rechtsgebied van meer dan een rechtbank liggen, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.

  • 2

Artikel 16.95 (herstel verzuim)

Het verzoek kan niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan artikel 16.93, tweede en derde lid, mits de verzoeker de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.


Artikel 16.96 (verzoektermijn)


§ 16.9.2 Vooronderzoek

§ 16.9.2 Vooronderzoek


Artikel 16.97 (bedenkingen)


Artikel 16.98 (bedenkingentermijn)


Artikel 16.99 (reactie verzoeker op bedenkingen)

  • 1

    Binnen vier weken nadat de rechtbank de bedenkingen aan het bestuursorgaan heeft verzonden, dient dit een reactie daarop in bij de rechtbank.

  • 2

    De rechtbank kan deze termijn verlengen.


Artikel 16.100 (repliek en dupliek; schriftelijke uiteenzetting)

  • 1

    De rechtbank kan belanghebbenden die bedenkingen hebben ingebracht tegen de onteigeningsbeschikking in de gelegenheid stellen schriftelijk te repliceren. In dat geval wordt het bestuursorgaan in de gelegenheid gesteld schriftelijk te dupliceren. De rechtbank stelt de termijnen voor repliek en dupliek vast.

  • 2

    De rechtbank stelt andere partijen in de gelegenheid om ten minste eenmaal een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. De rechtbank stelt hiervoor een termijn vast.


§ 16.9.3 Versnelde behandeling

§ 16.9.3 Versnelde behandeling


Artikel 16.101 (aanvang en inhoud versnelde behandeling)


Artikel 16.102 (beëindiging versnelde behandeling)

Blijkt aan de rechtbank bij de behandeling dat de zaak niet voldoende spoedeisend is om een versnelde behandeling te rechtvaardigen of dat de zaak een gewone behandeling vordert, dan bepaalt zij dat de zaak verder op de gewone wijze wordt behandeld.


§ 16.9.4 Vereenvoudigde behandeling

§ 16.9.4 Vereenvoudigde behandeling


Artikel 16.103 (uitspraak na vereenvoudigde behandeling)

  • 1

    Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, kan de rechtbank het onderzoek sluiten, als voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:

    • a.

      het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is,

    • b.

      het verzoek moet worden afgewezen omdat de onteigeningsbeschikking kennelijk niet kan worden bekrachtigd.

  • 2

    In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 16.104.


Artikel 16.104 (verzet)


§ 16.9.5 Uitspraak

§ 16.9.5 Uitspraak


Artikel 16.105 (uitspraaktermijn)

  • 1

    Als er geen bedenkingen tegen de onteigeningsbeschikking zijn ingebracht, doet de rechtbank binnen zes maanden na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 16.98, eerste lid, uitspraak op het verzoek tot bekrachtiging.

  • 2

    Als er bedenkingen tegen de onteigeningsbeschikking zijn ingebracht, doet de rechtbank binnen zes maanden na ontvangst van de reactie op de bedenkingen, bedoeld in artikel 16.99, eerste lid, uitspraak op het verzoek tot bekrachtiging.

  • 3

    Als krachtens artikel 16.113artikel 8:51a of 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast, doet de rechtbank in afwijking van het eerste of tweede lid:

    • a.

      binnen zes maanden na ontvangst van de reactie op de bedenkingen een tussenuitspraak, en

    • b.

      binnen zes maanden na verzending van de tussenuitspraak een einduitspraak.


Artikel 16.106 (grondslag uitspraak, aanvullen rechtsgronden en feiten)

  • 1

    De rechtbank doet uitspraak op grondslag van het verzoekschrift, de basistoets, bedoeld in artikel 16.107, de bedenkingen die tegen de onteigeningsbeschikking zijn ingebracht, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

  • 2

    De rechtbank vult ambtshalve de rechtsgronden van de bedenkingen aan.

  • 3

    De rechtbank kan ambtshalve de feiten van de bedenkingen aanvullen.


Artikel 16.107 (ambtshalve basistoets)

Ongeacht of tegen de onteigeningsbeschikking bedenkingen zijn ingebracht, wijst de rechtbank het verzoek in ieder geval af als:

  • a.

    de onteigeningsbeschikking niet volgens de wettelijke vormvoorschriften is voorbereid,

  • b.

    het onteigeningsbelang, bedoeld in artikel 11.5, onder a, ontbreekt,

  • c.

    de noodzaak, bedoeld in artikel 11.5, onder b, ontbreekt, of

  • d.

    de urgentie, bedoeld in artikel 11.5, onder c, ontbreekt.


Artikel 16.108 (beslissingen uitspraak)

  • 1

    De uitspraak strekt tot:

    • a.

      onbevoegdverklaring van de rechtbank,

    • b.

      niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek,

    • c.

      afwijzing van het verzoek, of

    • d.

      toewijzing van het verzoek.

  • 2

    Als de rechtbank het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, bekrachtigt zij de onteigeningsbeschikking geheel of gedeeltelijk.


Artikel 16.109 (inhoud uitspraak)

  • 1

    De schriftelijke uitspraak vermeldt:

    • a.

      de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden,

    • b.

      de gronden van de beslissing,

    • c.

      de beslissing,

    • d.

      de naam van de rechter of de namen van de rechters,

    • e.

      de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en

    • f.

      door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.

  • 2

    De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.


Artikel 16.110 (griffierecht verzoek)

  • 1

    De uitspraak houdt ook in dat van het bestuursorgaan een griffierecht wordt geheven.

  • 2

    Het griffierecht bedraagt het tarief, genoemd in artikel 8:41, tweede lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, vermeerderd met het tarief, genoemd in artikel 8:41, tweede lid, onder b, van die wet, voor elk bedenkingengeschrift dat door een belanghebbende bij de rechtbank tegen de onteigeningsbeschikking is ingebracht.


Artikel 16.111 (proceskostenvergoeding belanghebbenden)

De uitspraak houdt ook in dat het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten die een belanghebbende die een bedenking tegen de onteigeningsbeschikking heeft ingebracht, in verband met de behandeling van het verzoek naar aard en omvang redelijkerwijs heeft moeten maken.


Artikel 16.112 (kosten minnelijk overleg en voorbereidingsprocedure onteigeningsprocedure)

De uitspraak houdt ook in dat het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten die de belanghebbende die een bedenking tegen de onteigeningsbeschikking heeft ingebracht, naar aard en omvang redelijkerwijs heeft moeten maken voor:

  • a.

    door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand voor het overleg over de minnelijke verwerving, bedoeld in artikel 11.7, eerste lid, en

  • b.

    door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand in verband met het naar voren brengen van een zienswijze en de behandeling daarvan bij de voorbereiding van de onteigeningsbeschikking.


§ 16.9.6 Overige bepalingen bekrachtigingsprocedure

§ 16.9.6 Overige bepalingen bekrachtigingsprocedure


Artikel 16.113 (schakelbepaling)


Artikel 16.114 (terinzagelegging uitspraak)

  • 1

    Het bestuursorgaan legt de uitspraak van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 16.93 en de beschikking waarop de uitspraak betrekking heeft ter inzage.

  • 2

    De termijn van terinzagelegging bedraagt ten minste zes weken.


Artikel 16.115 (kennisgeving uitspraak)

  • 1

    Voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bestuursorgaan kennis van de uitspraak door middel van:

  • 2

    Bij de toezending vermeldt het bestuursorgaan waar en wanneer de uitspraak ter inzage zal liggen.


Artikel 16.116 (griffierecht verzoek om herziening)


Afdeling 16.10 Hoger beroep onteigeningsbeschikking


Artikel 16.117 (hoger beroep)


Artikel 16.118 (hoger beroep belanghebbende na bedenkingen)

Geen hoger beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bedenkingen tegen de onteigeningsbeschikking heeft ingebracht.


Artikel 16.119 (griffierecht)

In afwijking van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht houdt de uitspraak ook in dat het bestuursorgaan aan de belanghebbende die een hogerberoepschrift heeft ingediend, het door hem betaalde griffierecht vergoedt als het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.


Artikel 16.120 (proceskosten)

De uitspraak houdt ook in dat het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep naar aard en omvang redelijkerwijs heeft moeten maken.


Artikel 16.121 (uitspraaktermijn)

De hogerberoepsrechter doet uitspraak binnen zes maanden na afloop van de termijn waarbinnen andere partijen dan de indiener van het hogerberoepschrift een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep konden geven.


Afdeling 16.11 Gerechtelijke vaststelling van de prijs bij voorkeursrecht


Artikel 16.122 (gerechtelijke vaststelling van prijs als bedoeld in artikel 9.16 en 9.18)

  • 1

    De rechtbank benoemt een of meer deskundigen die zo spoedig mogelijk aan de rechtbank advies uitbrengen over de prijs, bedoeld in de artikelen 9.16, eerste lid, en 9.18, eerste lid.

  • 2

    De rechtbank oordeelt over de prijs met overeenkomstige toepassing van de artikelen 15.21 tot en met 15.25.


Artikel 16.123 (beschikking over prijs als bedoeld in artikel 9.16 en 9.18)

  • 1

    De rechtbank doet binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek, bedoeld in artikel 9.16, eerste lid, bij beschikking uitspraak over het verzoek.

  • 2

    De rechtbank doet binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek, bedoeld in artikel 9.18, eerste lid, bij beschikking uitspraak over het verzoek en bij toewijzing daarvan ook over de prijs. Zij beoordeelt of het redelijk is dat vervreemding aan de gemeente, de provincie of de Staat vanwege bijzondere persoonlijke omstandigheden van de vervreemder achterwege zou blijven.

  • 3

    Tegen beschikkingen als bedoeld in het eerste en het tweede lid staat alleen beroep in cassatie open.

  • 4

    De kosten van de gerechtelijke procedure, het deskundigenadvies en de redelijkerwijs door de vervreemder voor rechtsbijstand en andere deskundige bijstand gemaakte kosten komen ten laste van de verzoeker. Als de rechtbank daarvoor aanleiding ziet in de omstandigheden van het geval, kan zij besluiten dat de kosten gedeeltelijk of geheel worden gecompenseerd.

  • 5

    Bij tussentijdse beëindiging van de gerechtelijke procedure, bedoeld in artikel 9.17, beslist de rechtbank bij beschikking over de toedeling van de kosten, bedoeld in het vierde lid.


Afdeling 16.12 Bijzondere procedures voor landinrichting


§ 16.12.1 Eigendom buiten herverkavelingsblok

§ 16.12.1 Eigendom buiten herverkavelingsblok


Artikel 16.124 (akte van toedeling)

  • 1

    Voor zover de toedeling van eigendom in een inrichtingsbesluit, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder a, c en d, betrekking heeft op onroerende zaken die buiten een herverkavelingsblok liggen, maakt een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris een akte voor de toedeling op.

  • 2

    De akte wordt opgemaakt op een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip dat ligt na bekendmaking van het inrichtingsbesluit.

  • 3

    De akte wordt ondertekend door de voorzitter van gedeputeerde staten en de secretaris, bedoeld in artikel 97 van de Provinciewet.

  • 4

    Door de inschrijving van de akte in de openbare registers gaat de daarin omschreven eigendom over volgens de in de akte neergelegde toedeling.

  • 5

    Als op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening is getroffen, is het eerste lid niet van toepassing zolang de werking van het inrichtingsbesluit door de uitspraak van de voorzieningenrechter is opgeschort.


§ 16.12.2 Eigendom en pachtverhoudingen binnen herverkavelingsblok

§ 16.12.2 Eigendom en pachtverhoudingen binnen herverkavelingsblok


Artikel 16.125 (tijdstip registratie pachtovereenkomst)

  • 1

    Gedeputeerde staten bepalen tot welk tijdstip bestaande pachtovereenkomsten bij hen ter registratie kunnen worden ingezonden.

  • 2

    Gedeputeerde staten bepalen tot welk tijdstip pachtovereenkomsten ter registratie kunnen worden ingezonden die na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, zijn aangegaan.

  • 3

    Van de registratie wordt door gedeputeerde staten een bewijs afgegeven.

  • 4

    Gedeputeerde staten bevestigen aan de wederpartij van degene die een pachtovereenkomst ter registratie heeft ingezonden, de ontvangst van de pachtovereenkomst.


Artikel 16.126 (bedenkingen)

De wederpartij kan zijn bedenkingen tegen de registratie van de pachtovereenkomst schriftelijk inbrengen bij gedeputeerde staten binnen twee weken na de dagtekening van de ontvangstbevestiging, bedoeld in artikel 16.125, vierde lid.


Artikel 16.127 (procedure pachtkamer of grondkamer)

  • 1

    Als bedenkingen kenbaar zijn gemaakt, stellen gedeputeerde staten partijen hiervan bij aangetekende brief in kennis.

  • 2

    Gedeputeerde staten delen daarbij mee dat binnen twee weken na de dagtekening van die brief aan gedeputeerde staten wordt gezonden:

    • a.

      een door beide partijen gewaarmerkte akte waaruit blijkt dat overeenstemming is verkregen, of

    • b.

      een door de griffier van de rechtbank gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift waarbij de meest gerede partij de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de onroerende zaak geheel of grotendeels ligt, heeft verzocht.

  • 3

    Als gedeputeerde staten van mening zijn dat ten onrechte artikel 318, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht is genomen bij de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de grondkamer in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van die brief een door de secretaris van de grondkamer gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.

  • 4

    Als gedeputeerde staten van mening zijn dat artikel 317, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht is genomen bij de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van die brief een door de griffier van de rechtbank gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.

  • 5

    De grondkamer en de pachtkamer van de rechtbank en in beroep de Centrale Grondkamer en de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelen de verzoeken en vorderingen, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, vóór alle andere zaken.


Artikel 16.128 (niet doorlopen procedure pachtkamer of grondkamer)

Als aan artikel 16.127 geen gevolg is gegeven, hoeft in het ruilbesluit met het bestaan van de pachtovereenkomst geen rekening te worden gehouden.


Artikel 16.129 (kennisgeving kadaster)

Zodra het ruilbesluit onherroepelijk is, doen gedeputeerde staten hiervan mededeling door toezending van het ruilbesluit aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.


Artikel 16.130 (mededeling pachtverhoudingen)

Gedeputeerde staten delen zo spoedig mogelijk nadat het ruilbesluit onherroepelijk is geworden, aan de grondkamer mee welke pachtverhoudingen gehandhaafd, opgeheven of nieuw gevestigd zijn, onder vermelding van:

  • a.

    de namen en woonplaatsen van partijen in de pachtverhouding,

  • b.

    de onroerende zaken waarop deze betrekking hebben, en

  • c.

    hetgeen in het ruilbesluit is bepaald over de uit de gevestigde pachtverhoudingen voortvloeiende pachtovereenkomsten.


Artikel 16.131 (ontwerppachtovereenkomst)

  • 1

    De grondkamer ontwerpt de pachtovereenkomsten die uit de nieuw gevestigde pachtverhoudingen voortvloeien en neemt daarin de in artikel 12.28 bedoelde bepalingen over de geldingsduur van die pachtovereenkomsten op.

  • 2

    Als een overeenkomst die geldt voor een kortere dan de wettelijke duur op grond van artikel 12.28 voor verlenging vatbaar zal zijn, tekent de grondkamer dit aan op de ontwerppachtovereenkomst.

  • 3

    De grondkamer zendt de ontwerppachtovereenkomst aan hen die daarbij partij zullen zijn en stelt hen in de gelegenheid binnen vier weken na toezending de ondertekende overeenkomst aan de grondkamer te zenden. Betrokkenen kunnen de door hen overeengekomen pachtprijs en bijzondere bepalingen in de overeenkomst opnemen.

  • 4

    Op de in het derde lid bedoelde pachtovereenkomsten is titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, waarbij de grondkamer niet treedt in de beoordeling van de bepalingen van de overeenkomst die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het ruilbesluit is komen vast te staan.


Artikel 16.132 (opmaking en ondertekening akte grondkamer)

  • 1

    Als partijen niet binnen de in artikel 16.131, derde lid, gestelde termijn tot inzending van de ondertekende pachtovereenkomst bij de grondkamer zijn overgegaan, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, gelijkluidend aan de aan partijen gezonden ontwerppachtovereenkomst, en bepaalt daarin de pachtprijs.

  • 2

    De grondkamer ondertekent de akte en zendt een exemplaar daarvan aan elke partij.

  • 3

    De akte heeft dezelfde kracht als een tussen partijen gesloten, door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie aangeboden pachtovereenkomst.


Artikel 16.133 (beroep tegen beschikking grondkamer)

  • 1

    De opmaking en ondertekening van de akte door de grondkamer is een beschikking.

  • 2

    Partijen kunnen tegen de beschikking beroep instellen bij de Centrale Grondkamer.

  • 3

    De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de in artikel 16.132, tweede lid, bedoelde exemplaren van de akte zijn verzonden.

  • 4

    Bij de beslissing op een beroep kan de Centrale Grondkamer de akte wijzigen, met uitzondering van bepalingen die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het ruilbesluit is komen vast te staan.


Artikel 16.134 (wijzigen bestaande pachtovereenkomst als gevolg van herverkaveling)

  • 1

    Als een bestaande pachtovereenkomst in een gehandhaafde pachtverhouding moet worden gewijzigd of vervangen als gevolg van de herverkaveling, verzoekt de grondkamer partijen binnen vier weken een nieuwe overeenkomst ter goedkeuring of registratie aan de grondkamer te zenden. De grondkamer doet dat verzoek zo spoedig mogelijk na de mededeling van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 16.130.

  • 2

    De nieuwe overeenkomst eindigt op hetzelfde tijdstip als waarop de overeenkomst waarvoor zij in de plaats treedt, zou zijn geëindigd. Als laatstbedoelde overeenkomst voor de wettelijke duur gold, tekent de grondkamer voor zover van toepassing op de nieuwe overeenkomst aan dat deze voor verlenging vatbaar is.

  • 3

    Als niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een overeenkomst ter goedkeuring of registratie is aangeboden, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, inhoudende een gewijzigde of nieuwe pachtovereenkomst waarin de gevolgen van de herverkaveling voor de gehandhaafde pachtverhouding worden verwerkt. De artikelen 16.132, tweede lid, en 16.133 zijn van overeenkomstige toepassing.


Artikel 16.135 (inwerkingtreding pachtovereenkomsten)

  • 1

    Pachtovereenkomsten die op grond van deze afdeling tot stand komen, treden in werking op het tijdstip waarop de in artikel 16.136 bedoelde herverkavelingsakte in de openbare registers wordt ingeschreven. Op hetzelfde tijdstip eindigen de pachtovereenkomsten waarvoor de eerstgenoemde pachtovereenkomsten in de plaats treden.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de rechtsverhoudingen geregeld bij een akte als bedoeld in artikel 16.132 of 16.134, derde lid.


Artikel 16.136 (inhoud herverkavelingsakte)

  • 1

    Zodra het ruilbesluit onherroepelijk is, maakt een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris de herverkavelingsakte op.

  • 2

    In de herverkavelingsakte worden opgenomen:

    • a.

      een verbeelding van het herverkavelingsblok met aanwijzing van de kavels, en, voor zover deze liggen binnen het herverkavelingsblok, de wegen, waterstaatswerken, gebieden en elementen waarvan de eigendom, het beheer of het onderhoud op grond van 12.8, eerste lid, zijn toegedeeld,

    • b.

      de in artikel 12.8 bedoelde toedeling van eigendom voor zover deze betrekking heeft op onroerende zaken die binnen het herverkavelingsblok liggen,

    • c.

      de hypotheken en de beslagen, die door de inschrijving van de herverkavelingsakte vervallen.

  • 3

    De kavels, wegen, waterstaatswerken en gebieden die op de in het tweede lid bedoelde verbeelding zijn afgebeeld en die daarop zijn voorzien van een nummer, worden in de herverkavelingsakte aangeduid met het nummer waarmee zij op die verbeelding voorkomen. Artikel 20, eerste lid, van de Kadasterwet is niet van toepassing voor zover het betreft het vermelden van de aard en de plaatselijke aanduiding, als die er is, van onroerende zaken.

  • 4

    De artikelen 18, eerste en vijfde lid, en 24, tweede lid, onder b, en vierde lid, tweede zin, van de Kadasterwet zijn van overeenkomstige toepassing op de herverkavelingsakte.


Artikel 16.137 (inschrijving herverkavelingsakte)

  • 1

    De herverkavelingsakte wordt ondertekend door de voorzitter van gedeputeerde staten en de secretaris, bedoeld in artikel 97 van de Provinciewet.

  • 2

    De herverkavelingsakte geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving in de openbare registers gaat de eigendom van de daarin omschreven onroerende zaken over en worden de beperkte rechten verkregen.

  • 3

    Op grond van de herverkavelingsakte wordt in de openbare registers bij elke hypothecaire inschrijving of bij elke inschrijving van een beslag aangetekend dat de hypotheek of het beslag in het vervolg zal rusten op de in de herverkavelingsakte aangewezen kavels of gedeelten daarvan, of op de rechten waaraan die kavels of gedeelten daarvan zijn onderworpen.

  • 4

    De bewaarder van het kadaster en de openbare registers tekent ambtshalve de door de inschrijving van de herverkavelingsakte niet meer bestaande inschrijvingen van de in artikel 16.136, tweede lid, onder c, bedoelde hypotheken en beslagen aan in de basisregistratie kadaster.

  • 5

    De bewaarder van het kadaster en de openbare registers zendt zo spoedig mogelijk aan elke eigenaar en elke beperkt gerechtigde van de onroerende zaak een kennisgeving van het resultaat van het bijhouden van de basisregistratie kadaster die op grond van de inschrijving van de herverkavelingsakte plaatsvindt. Hij vermeldt de dag van de verzending, de in de basisregistratie kadaster vermelde gegevens over de rechten, de rechthebbenden, bedoeld in de Kadasterwet, en de grootte en de kadastrale aanduiding van de onroerende zaak waarop de kennisgeving betrekking heeft. Artikel 56b van de Kadasterwet is niet van toepassing op het bijhouden, bedoeld in de eerste zin.


Afdeling 16.13 Kennisgeving overeenkomst kostenverhaal


Artikel 16.138 (kennisgeving overeenkomst kostenverhaal)

Van de terinzagelegging van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13.13, eerste lid, wordt binnen twee weken na het aangaan daarvan door het bevoegd gezag kennisgegeven op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.


Afdeling 16.14 Algemene delegatiegrondslagen procedurele en vormvereisten


Artikel 16.139 (delegatiegrondslag procedurele en vormvereisten)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover daarin niet bij deze wet, bij de Algemene wet bestuursrecht of bij of krachtens de Bekendmakingswet is voorzien, regels worden gesteld over de totstandkoming, vorm, structuur of toepassing van, of de op te nemen onderwerpen in:

    • a.

      besluiten op grond van deze wet,

    • b.

      omgevingsvisies, programma’s als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4, de documenten die voor het opstellen van programma’s afzonderlijk worden vastgesteld, en plannen of programma’s als bedoeld in paragraaf 16.4.1,

    • c.

      informatieverplichtingen op grond van artikel 4.3,

    • d.

      meldingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid,

    • e.

      voornemens als bedoeld in artikel 5.47,

    • f.

      uitnodigingen tot onderhandeling als bedoeld in artikel 9.12, eerste lid,

    • g.

      informatieverplichtingen en berichten als bedoeld in artikel 16.1, tweede lid,

    • h.

      besluiten als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid,

    • i.

      milieueffectrapporten en beoordelingen van de milieueffecten, bedoeld in artikel 16.36, vijfde lid, of 16.43, tweede lid,

    • j.

      kaarten als bedoeld in artikel 20.17,

    • k.

      monitoringsprogramma’s als bedoeld in artikel 20.2, vierde lid.

  • 2

    Op grond van het eerste lid kunnen in ieder geval regels worden gesteld over de volgende onderwerpen:

    • a.

      hoe een aanvraag, melding of ander bericht wordt ingediend of gedaan, en hoe aan een andere informatieverplichting dan een melding moet worden voldaan,

    • b.

      bekendmaking en het doen van een mededeling aan derden,

    • c.

      kennisgeving, terinzagelegging en beschikbaarstelling,

    • d.

      participatie van en overleg met derden, waaronder raadpleging van bevoegde autoriteiten van andere staten,

    • e.

      coördinatie en samenwerking met bevoegde autoriteiten van andere staten,

    • f.

      uitvoering en uitvoerbaarheid,

    • g.

      evaluatie en actualisatie,

    • h.

      rapportage,

    • i.

      welke onderwerpen ten minste worden opgenomen,

    • j.

      de wijze waarop rechthebbenden van een gebouw instemmen met het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.43, eerste lid.

  • 3

    Bij ministeriële regeling kunnen, voor zover daarin niet bij of krachtens de Bekendmakingswet is voorzien, regels worden gesteld over:

    • a.

      het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag, melding, andere informatieverplichting of ander bericht als bedoeld in het eerste lid,

    • b.

      de toezending van gegevens en bescheiden aan derden,

    • c.

      de elektronische vormgeving van besluiten en andere rechtsfiguren op grond van deze wet of van documenten en de wijze van beschikbaarstelling daarvan,

    • d.

      het model dat wordt gebruikt voor het nemen van daarbij aangewezen besluiten op grond van deze wet.

  • 4

    Op grond van het derde lid worden in ieder geval regels gesteld over de bij de aanvraag om een gedoogplichtbeschikking te verstrekken gegevens en bescheiden.


Artikel 16.140 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van artikel 16.139 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

  • a.

    de grondwaterrichtlijn,

  • b.

    de habitatrichtlijn,

  • c.

    de kaderrichtlijn water,

  • d.

    de kaderrichtlijn mariene strategie,

  • e.

    de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning,

  • f.

    de mer-richtlijn,

  • g.

    de nec-richtlijn,

  • h.

    richtlijn industriële emissies,

  • i.

    de richtlijn luchtkwaliteit,

  • j.

    de richtlijn omgevingslawaai,

  • k.

    de richtlijn overstromingsrisico’s,

  • l.

    de richtlijn prioritaire stoffen,

  • m.

    het SEA-protocol,

  • n.

    de Seveso-richtlijn,

  • o.

    de smb-richtlijn,

  • p.

    de richtlijn winningsafval,

  • q.

    het verdrag van Espoo,

  • r.

    het verdrag van Granada,

  • s.

    het verdrag van Valletta,

  • t.

    de zwemwaterrichtlijn.


Hoofdstuk 17 Adviesorganen en adviseurs


Afdeling 17.1 Adviesorganen op rijksniveau


§ 17.1.1 Algemene bepalingen

§ 17.1.1 Algemene bepalingen


Artikel 17.1 (toepassing)

Deze paragraaf is van toepassing op de op grond van deze afdeling ingestelde adviesorganen.


Artikel 17.2 (samenstelling, benoeming leden, werkwijze en ondersteuning adviesorganen)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of Onze Minister die het aangaat benoemt en ontslaat de voorzitter en leden van een adviesorgaan. De voorzitter en leden kunnen voorts zelf ontslag nemen door schriftelijke kennisgeving aan de betrokken minister.

  • 2

    De artikelen 11, tweede lid, 12, 15, 16, 19 tot en met 21 en 29 van de Kaderwet adviescolleges zijn van overeenkomstige toepassing op adviesorganen.


Artikel 17.3 (nadere regels)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de samenstelling, inrichting en werkwijze van een adviesorgaan.


Artikel 17.4 (reglement van orde)

Als toepassing is gegeven aan artikel 21 van de Kaderwet adviescolleges, zendt het adviesorgaan het reglement aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of Onze Minister die het aangaat.


§ 17.1.2 Adviesorganen

§ 17.1.2 Adviesorganen


Artikel 17.5 (instelling Commissie voor de milieueffectrapportage)

  • 1

    Er is een Commissie voor de milieueffectrapportage die tot taak heeft het advies, bedoeld in de artikelen 16.39 en 16.47, uit te brengen.

  • 2

    De taak, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen uitgeoefend door personen die niet rechtstreeks betrokken zijn, zullen zijn, of zijn geweest bij:

    • a.

      een plan of programma als bedoeld in artikel 16.34, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt,

    • b.

      een besluit voor een project als bedoeld in artikel 16.43, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt, of

    • c.

      een voorgenomen activiteit, alsmede van de in beschouwing te nemen redelijke alternatieven daarvoor, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de Commissie voor de milieueffectrapportage.

  • 4

    In afwijking van artikel 17.2, tweede lid, zijn de artikelen 15, vijfde lid, en 20 van de Kaderwet adviescolleges niet van toepassing op de Commissie voor de milieueffectrapportage.


Artikel 17.5a (instelling wetenschappelijke autoriteit CITES)

Er is een wetenschappelijke autoriteit CITES, die fungeert als wetenschappelijke autoriteit als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de cites-basisverordening.


Artikel 17.6 (grondslag voor instelling overige adviesorganen)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen adviesorganen worden ingesteld met een in de maatregel omschreven adviserende taak op het terrein van de fysieke leefomgeving, anders dan de taak, bedoeld in artikel 17.5.


Afdeling 17.2 Adviesorganen op gemeentelijk niveau


§ 17.2.1 Algemene bepalingen

§ 17.2.1 Algemene bepalingen


Artikel 17.7 (leden adviesorgaan)

  • 1

    De gemeenteraad stelt het aantal leden en de benoemingstermijn vast van een op grond van deze afdeling ingesteld gemeentelijk adviesorgaan.

  • 2

    De gemeenteraad benoemt en ontslaat de leden van een gemeentelijk adviesorgaan.


Artikel 17.8 (eisen aan leden)

De leden van het gemeentebestuur zijn geen lid van een gemeentelijk adviesorgaan.


§ 17.2.2 Verplichte gemeentelijke adviesorganen

§ 17.2.2 Verplichte gemeentelijke adviesorganen


Artikel 17.9 (gemeentelijke adviescommissie)

  • 1

    De gemeenteraad stelt een commissie in die in ieder geval tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument. Binnen deze commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg, die in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een rijksmonumentenactiviteit.

  • 2

    Naast de gevallen waarin de commissie op grond van artikel 16.15, eerste of tweede lid, als adviseur wordt aangewezen, kan het college van burgemeester en wethouders de commissie advies vragen over het ontwikkelen van beleid voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

  • 3

    De commissie baseert haar advies, voor zover van toepassing, op de omgevingsvisie, het omgevingsplan en de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19. Bij een advies over een rijksmonumentenactiviteit neemt de commissie de uitgangspunten, bedoeld in artikel 5.22, in acht.

  • 4

    De adviezen van de commissie zijn deugdelijk gemotiveerd en worden schriftelijk openbaar gemaakt.

  • 5

    De door de commissie gehouden vergaderingen zijn openbaar. Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Wet open overheid en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel 5.1, tweede lid, van die wet genoemde belangen.

  • 6

    De commissie zendt de gemeenteraad elk jaar een verslag over de door haar verrichte werkzaamheden.


Afdeling 17.3 Adviseurs


Artikel 17.10 (advisering over beroepen door StAB)

  • 1

    Er is een Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening.

  • 2

    De stichting heeft tot taak aan de bestuursrechter op diens verzoek op onpartijdige en onafhankelijke wijze deskundigenbericht uit te brengen over:

    • a.

      beroepen tegen besluiten op grond van deze wet,

    • b.

      beroepen tegen besluiten op grond van andere wetten, als het gaat om een onderwerp dat samenhangt met de fysieke leefomgeving of activiteiten met gevolgen voor de fysieke leefomgeving.

  • 3

    De personen die deel uitmaken van de organen van de stichting en het personeel van de stichting vervullen geen functies en betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is in verband met de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting of het vertrouwen daarin.


Hoofdstuk 18 Handhaving en uitvoering


Afdeling 18.1 Bestuursrechtelijke handhaving


§ 18.1.1 Bestuursrechtelijke handhavingstaak en handhavingsbevoegdheid

§ 18.1.1 Bestuursrechtelijke handhavingstaak en handhavingsbevoegdheid


Artikel 18.1 (inhoud handhavingstaak)

De bestuursrechtelijke handhavingstaak omvat:

  • a.

    het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met inbegrip van het verzamelen en registreren van gegevens die hiervoor van belang zijn,

  • b.

    het behandelen van klachten over de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, en

  • c.

    het opleggen en ten uitvoer leggen van een bestuurlijke sanctie vanwege enig handelen of nalaten in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet.


Artikel 18.2 (toedeling handhavingstaak)

  • 1

    Als sprake is van een activiteit waarvoor op grond van paragraaf 4.1.1 algemene regels zijn gesteld, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het op grond van paragraaf 4.1.3 voor die activiteit bevoegde gezag.

  • 2

    Als sprake is van een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het op grond van paragraaf 5.1.2 voor die omgevingsvergunning bevoegde gezag.

  • 3

    Voor zover een projectbesluit geldt als omgevingsvergunning voor activiteiten ter uitvoering van het projectbesluit als bedoeld in artikel 5.52, tweede lid, onder a, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bestuursorgaan dat het projectbesluit heeft vastgesteld.

  • 4

    Voor een gedoogplicht als bedoeld in hoofdstuk 10 berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak alleen bij een bestuursorgaan voor zover bij algemene maatregel van bestuur die taak aan dat bestuursorgaan is opgedragen.

  • 5

    In de overige gevallen berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het college van burgemeester en wethouders.

  • 6

    Bij algemene maatregel van bestuur kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, de bestuursrechtelijke handhavingstaak aan een ander bestuursorgaan worden opgedragen.


Artikel 18.3 (toedeling mede-handhavingstaak)

  • 1

    In bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak ook bij het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.16, eerste lid, heeft beslist over instemming met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit, of dat op grond van artikel 16.16, derde of vierde lid, heeft bepaald dat instemming niet is vereist, voor zover het gaat om de naleving van de voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kan de bestuursrechtelijke handhavingstaak met het oog op een doelmatige uitoefening daarvan ook in andere gevallen worden opgedragen aan een bestuursorgaan dat die taak naast het bij of krachtens artikel 18.2 aangewezen bestuursorgaan uitoefent. Het opdragen van de bestuursrechtelijke handhavingstaak kan daarbij worden beperkt tot een te onderscheiden activiteit of deel van een activiteit waarop de regel die of het besluit dat wordt gehandhaafd betrekking heeft.


Artikel 18.4 (bestuursdwangbevoegdheid Minister)

Onze Minister die het aangaat is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor zover bij hem de bestuursrechtelijke handhavingstaak daarvan berust.


Artikel 18.4a (herstelsanctie en rechtsopvolger)

Het bestuursorgaan dat een besluit neemt tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom gericht op naleving van een bij of krachtens deze wet gestelde regel kan daarbij bepalen dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie de last wordt opgelegd. In dat geval kan het bestuursorgaan het besluit tegen de rechtsopvolgers ten uitvoer leggen en de kosten van die tenuitvoerlegging of een verbeurde dwangsom bij die rechtsopvolgers invorderen.


Artikel 18.5 (niet overgaan van bevoegdheid tot handhaving)

Als een beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie is gegeven en vervolgens een ander bestuursorgaan daartoe bevoegd wordt, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven bevoegd totdat:

  • a.

    de beschikking onherroepelijk is geworden en ten uitvoer is gelegd,

  • b.

    de beschikking is ingetrokken, of

  • c.

    als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:

    • 1°.

      de dwangsom is ingevorderd, of

    • 2°.

      de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom is opgeheven.


Artikel 18.5a (handhavingstaak en -bevoegdheid bestuursorgaan Mijnbouwwet).

Voor zover op grond van deze paragraaf taken of bevoegdheden die gaan over mijnbouw berusten bij Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, worden deze uitgeoefend door het bestuursorgaan dat daartoe op grond van hoofdstuk 8 van de Mijnbouwwet bevoegd is.


§ 18.1.2 Aanwijzing en bevoegdheid toezichthouders

§ 18.1.2 Aanwijzing en bevoegdheid toezichthouders


Artikel 18.6 (aanwijzing toezichthouder)

  • 1

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de personen die daartoe bij besluit van het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister die het aangaat of andere met de uitvoering van deze wet belaste bestuursorganen zijn aangewezen.

  • 2

    Van een besluit tot aanwijzing van toezichthouders wordt mededeling gedaan door plaatsing in het gemeenteblad, het waterschapsblad, het provinciaal blad of de Staatscourant.


Artikel 18.6a (reikwijdte bevoegdheid toezichthouder)

  • 1

    Onze Minister die het aangaat kan en gedeputeerde staten kunnen bepalen dat in de door hen aangewezen gevallen de bij een omgevingsdienst werkzame toezichthouders mede bevoegd zijn buiten het werkgebied van die omgevingsdienst.

  • 2

    Onze Minister die het aangaat kan bepalen dat bij zijn besluit aangewezen toezichthouders met uitsluiting van andere toezichthouders zijn belast met het toezicht op de naleving.

  • 3

    Een door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen toezichthouder verricht uit eigen beweging of op verzoek van gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 toezicht op de naleving van:

    • a.

      bij algemene maatregel van bestuur over een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg gestelde regels als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder c, onder 2°,

    • b.

      het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder f, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg te verrichten,

    • c.

      het verbod, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, aanhef en onder f, om te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning als bedoeld onder b.

  • 4

    Artikel 42, zevende, achtste en negende lid, van de Wet lokaal spoor is van overeenkomstige toepassing op het toezicht, bedoeld in het derde lid.


Artikel 18.7 (bevoegdheid binnentreden woning)

  • 1

    Een krachtens artikel 18.6 aangewezen toezichthouder is bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, voor zover hem deze bevoegdheid in het besluit tot aanwijzing is toegekend.

  • 2

    De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt in een besluit tot aanwijzing alleen toegekend voor zover het toezicht op de naleving van een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift dit vereist, gelet op de door dat voorschrift beschermde belangen.


Artikel 18.8 (bevoegdheid rijksbelastingdienst)

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geven geen toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit Nederland als zij ernstige redenen hebben om te vermoeden dat in strijd zal worden gehandeld met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, of 5.5, eerste lid, aanhef en onder c.


Artikel 18.9 (inachtneming VN-Zeerechtverdrag)

Onze Minister die het aangaat en de toezichthouders nemen bij de toepassing van artikel 18.4 respectievelijk bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag in acht.


§ 18.1.3 Intrekking begunstigende beschikking

§ 18.1.3 Intrekking begunstigende beschikking


Artikel 18.10 (bevoegdheid intrekken begunstigende beschikking)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan een beschikking geheel of gedeeltelijk intrekken als in strijd met die beschikking of met de voor de activiteit waarvoor de beschikking is gegeven, geldende regels is of wordt gehandeld.

  • 2

    Een beschikking die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover die beschikking betrekking heeft op het beheer van afvalstoffen, ook worden ingetrokken als in strijd is of wordt gehandeld met de op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor dat beheer geldende voorschriften.

  • 3

    Voordat het bevoegd gezag toepassing geeft aan het eerste of tweede lid, biedt het de overtreder de gelegenheid binnen een bepaalde termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met die beschikking of die regels.

  • 4

    Het bevoegd gezag kan een beschikking ook geheel of gedeeltelijk intrekken:

    • a.

      als de beschikking is gegeven op basis van een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens,

    • b.

      in gevallen als bedoeld in artikel 5.37, tweede lid: als de activiteit wordt verricht door een ander dan degene aan wie de omgevingsvergunning is verleend.


§ 18.1.4 Bestuurlijke boete

§ 18.1.4 Bestuurlijke boete


Artikel 18.11 (bestuurlijke boete bij overtreding milieuregels Seveso-richtlijn)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van de op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder b, en vierde lid, in verbinding met het eerste lid, aanhef en onder b, gestelde regels ter uitvoering van de artikelen 5 en 7 tot en met 12 van de Seveso-richtlijn.

  • 2

    De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, of, als dat meer is, ten hoogste tien procent van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaande aan het boekjaar waarin de bestuurlijke boete wordt opgelegd.


Artikel 18.12 (bestuurlijke boete bij overtreding regels over bouwen, slopen, gebruik en in stand houden van bouwwerken)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van:

    • a.

      op grond van artikel 4.1, eerste lid, in een omgevingsplan gestelde regels over het gebruik of de staat van open erven of terreinen of het gebruik van gebouwen, of over het tegengaan van hinder,

    • b.

      op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid, gestelde regels over bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en in stand houden van bouwwerken.

  • 2

    De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3

    Als de overtreding een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of veiligheid veroorzaakt, kan het bevoegd gezag de boete verhogen tot ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die wegens een overtreding kan worden opgelegd.


Artikel 18.13 (bestuurlijke boete bij overtreding erfgoedregels)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van:

    • a.

      op grond van artikel 4.1, eerste lid, met het oog op het behoud van cultureel erfgoed of van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed gestelde regels,

    • b.

      op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder h en i, gestelde regels,

    • c.

      het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover in het omgevingsplan met het oog op het behoud van cultureel erfgoed of van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed een verbod is opgenomen om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten, en onder b,

    • d.

      artikel 5.4, voor zover in de omgevingsverordening met het oog op het behoud van cultureel erfgoed of van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed een verbod is opgenomen om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten,

    • e.

      het verbod, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, aanhef en onder a, onder 4°, en onder b, en vijfde lid, aanhef en onder a, onder 4°,

    • f.

      verplichtingen opgelegd krachtens artikel 19.9 in verbinding met artikel 19.3, tweede lid, of 19.4, eerste en tweede lid.

  • 2

    De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.


Artikel 18.14 (bestuurlijke boete bij overtreding beperkingengebied luchthaven)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan een bestuurlijke boete opleggen bij een overtreding van:

    • a.
    • b.

      op grond van artikel 4.3, vierde lid, in verbinding met het derde lid, aanhef en onder c, onder 1°, gestelde regels,

    • c.

      het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder f, onder 3°,

    • d.

      het verbod, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, aanhef en onder f, met betrekking tot een luchthaven.

  • 2

    De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.


Artikel 18.15 (bestuurlijke boete bij overtreding regels beperkingengebied spoor)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van:

    • a.
    • b.

      op grond van artikel 4.3, vierde lid, in verbinding met het derde lid, aanhef en onder c, onder 2°, gestelde regels,

    • c.

      het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder f, onder 4°,

    • d.

      het verbod, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, aanhef en onder f, met betrekking tot een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg.

  • 2

    Als de overtreding betrekking heeft op een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg, is artikel 80 van de Spoorwegwet van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Als de overtreding betrekking heeft op een lokale spoorweg, is artikel 44 van de Wet lokaal spoor van overeenkomstige toepassing.


Artikel 18.15a (bestuurlijke boete bij overtreding regels handel dieren, planten, hout of producten daarvan)

  • 1

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen regels, gesteld op grond van artikel 4.3, tweede lid, onder a of b.

  • 2

    De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van dat wetboek per overtreding, per overtreding begaan door een rechtspersoon of een vennootschap.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de maximumhoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.

  • 4

    Voor overtredingen als bedoeld in het eerste lid kan geen bestuurlijke strafbeschikking worden opgelegd op grond van artikel 257ba van het Wetboek van Strafvordering.


Artikel 18.16 (afstemming bestuurlijke boete en strafrechtelijke handhaving)

Als de ernst van een overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, legt het bevoegd gezag de gedraging voor aan het openbaar ministerie.


§ 18.1.5 Bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan

§ 18.1.5 Bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan


Artikel 18.16a (bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan)

  • 1

    Onverminderd artikel 18.1 en artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering kan Onze Minister voor Natuur en Stikstof voor dieren, eieren, planten, hout of producten daarvan die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, onverwijld maatregelen treffen op kosten van de eigenaar, vervoerder, verhandelaar, importeur of diens gemachtigde.

  • 2

    De maatregelen zijn:

    • a.

      een besluit tot het terugzenden naar het land van uitvoer of herkomst of tot het opleggen van een plicht daartoe,

    • b.

      een besluit tot het brengen van dieren, eieren, planten of van de producten daarvan naar enige plaats buiten Nederland die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister voor Natuur en Stikstof geschikt is en in overeenstemming is met de doeleinden van het cites-verdrag, of tot het opleggen van een plicht daartoe,

    • c.

      een besluit tot het opleggen van een verbod op het vervoeren, be- of verwerken of het verhandelen,

    • d.

      een besluit tot het in bewaring nemen of het opleggen van een plicht daartoe,

    • e.

      een besluit tot het opleggen van een plicht om houders of vermoedelijke houders van deze situatie onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen,

    • f.

      een besluit tot het opleggen van een plicht om de betrokken dieren, eieren, planten of producten daarvan of het betrokken hout of producten daarvan die zijn verhandeld op te halen of centraal op te slaan,

    • g.

      een besluit tot het opleggen van een plicht tot het identificeren en registreren van de betrokken dieren, eieren, planten of producten daarvan, of het betrokken hout of producten daarvan.

  • 3

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan beslissen dat levende dieren, behorend tot een in het wild levende soort die van nature in Nederland voorkomt, waarvan kan worden aangenomen dat zij zich in de natuur kunnen handhaven, op kosten van de eigenaar of van degene die deze dieren onder zich heeft, in hun natuurlijke leefomgeving in vrijheid worden gesteld.


Artikel 18.16b (nadere regels over bestuurlijke maatregelen)

  • 1

    Aan een in artikel 18.16a bedoeld besluit kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2

    Het is verboden te handelen in strijd met een besluit als bedoeld in artikel 18.16a of een voorschrift als bedoeld in het eerste lid.

  • 3

    Als niet tot terugzending of tot invrijheidstelling in de natuurlijke leefomgeving wordt besloten, kunnen de kosten van verzorging, huisvesting of opslag binnen Nederland geheel of gedeeltelijk in rekening worden gebracht bij de eigenaar, vervoerder, verhandelaar, importeur of diens gemachtigde. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het in rekening brengen van de kosten.

  • 4

    Tot de in artikel 18.16a, eerste en derde lid, bedoelde kosten kunnen ook behoren de kosten van bewaring in verband met het transport naar de plaats van bestemming.

  • 5

    Bij gebreke van volledige betaling binnen de door hem gestelde termijn kan Onze Minister voor Natuur en Stikstof dat wat op grond van artikel 18.16a of dit artikel is verschuldigd, invorderen bij dwangbevel.


Afdeling 18.2 Strafrechtelijke handhaving


Artikel 18.17 (toepasselijkheid Nederlandse strafwet)

  • 1

    Onverminderd het recht van andere staten om overeenkomstig het VN-Zeerechtverdrag tot rechtsvervolging over te gaan, is de Nederlandse strafwet van toepassing op een ieder die in of boven de exclusieve economische zone in strijd handelt met een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift.

  • 2

    Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid wordt afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag in acht genomen.


Afdeling 18.3 Kwaliteitsbevordering en afstemming uitvoering en handhaving


§ 18.3.1 Reikwijdte afdeling 18.3

§ 18.3.1 Reikwijdte afdeling 18.3


Artikel 18.18 (reikwijdte afdeling 18.3)

  • 1

    Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van werkzaamheden voor de uitoefening van bevoegdheden door het bevoegd gezag in het kader van de uitvoeringstaak, bedoeld in het tweede lid, en de handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1.

  • 2

    De uitvoeringstaak omvat in ieder geval:

    • a.

      het stellen van maatwerkvoorschriften en het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.5,

    • b.

      het beoordelen van en beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in de paragrafen 5.1.2 en 5.1.3,

    • c.

      de toepassing van paragraaf 5.1.5,

    • d.

      het uitbrengen van advies, bedoeld in de artikelen 16.15 tot en met 16.19.


§ 18.3.2 Strategische en programmatische uitvoering en handhaving

§ 18.3.2 Strategische en programmatische uitvoering en handhaving


Artikel 18.19 (strategische en programmatische uitvoering en handhaving)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatige uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak regels gesteld over:

    • a.

      de strategische en programmatische uitoefening van deze taken door de betrokken bestuursorganen,

    • b.

      de onderlinge afstemming van de uitoefening van deze taken en de daarmee samenhangende werkzaamheden door:

      • 1°.

        de betrokken bestuursorganen,

      • 2°.

        de onder hun gezag werkzame toezichthouders,

      • 3°.

        de instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 2

    De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van de richtlijn industriële emissies en de Seveso-richtlijn.


§ 18.3.3 Kwaliteit uitvoering en handhaving; omgevingsdiensten

§ 18.3.3 Kwaliteit uitvoering en handhaving; omgevingsdiensten


Artikel 18.20 (zorg kwaliteit uitvoering en handhaving)

  • 1

    De betrokken bestuursorganen dragen zorg voor een goede kwaliteit van de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak.

  • 2

    Provinciale staten kunnen regels stellen over de uitoefening van deze taken door gedeputeerde staten.

  • 3

    De gemeenteraad kan regels stellen over de uitoefening van deze taken door het college van burgemeester en wethouders.


Artikel 18.21 (instelling van omgevingsdiensten)

  • 1

    Gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten die behoren tot een of meer regio’s als bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s of tot een kring van bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen gemeenten, stellen voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak voor die regio, regio’s of kring een omgevingsdienst in.

  • 2

    Een omgevingsdienst wordt ingesteld als een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 52 of 74 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 3

    Het werkgebied van een omgevingsdienst komt overeen met het werkgebied van een of meer regio’s als bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s of met het grondgebied van een kring van aangewezen gemeenten.


Artikel 18.22 (omgevingsdiensten met basistakenpakket of met bijzondere taken)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke tot de uitvoeringstaak en de handhavingstaak behorende of daarmee samenhangende werkzaamheden in ieder geval aan een omgevingsdienst worden opgedragen.

  • 2

    Bij de maatregel worden omgevingsdiensten aangewezen waaraan met uitsluiting van andere omgevingsdiensten de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak wordt opgedragen voor activiteiten:

    • a.

      met betrekking tot installaties als bedoeld in bijlage I, categorie 4, bij de richtlijn industriële emissies, en

    • b.

      waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is.


Artikel 18.23 (kwaliteit basistakenpakket omgevingsdiensten)

  • 1

    Om een goede kwaliteit van de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak door de omgevingsdiensten te waarborgen:

    • a.

      stelt de gemeenteraad regels over de uitoefening van deze taken of de daarmee samenhangende werkzaamheden, bedoeld in artikel 18.22, eerste lid, die in opdracht van het college van burgemeester en wethouders worden uitgevoerd,

    • b.

      stellen provinciale staten regels over de uitoefening van deze taken of de daarmee samenhangende werkzaamheden, bedoeld in artikel 18.22, eerste lid, die in opdracht van gedeputeerde staten worden uitgevoerd.

  • 2

    Per omgevingsdienst en voor de op grond van artikel 18.22, tweede lid, aangewezen omgevingsdiensten worden uniforme regels vastgesteld.


Artikel 18.24 (tweejaarlijks onderzoek doeltreffende uitvoering en handhaving)

  • 1

    In opdracht van Onze Ministers die het aangaat wordt elke twee jaar onderzoek gedaan naar de doeltreffendheid van:

    • a.

      de wijze waarop de verplichting, bedoeld in artikel 18.20, eerste lid, wordt nageleefd, en

    • b.

      de regels, bedoeld in de artikelen 18.20, tweede en derde lid, en 18.23, eerste lid.

  • 2

    Als naar het oordeel van Onze Ministers die het aangaat uit het onderzoek blijkt dat de wijze van naleving van die verplichting of die regels onvoldoende doeltreffend is, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die voor deze regels in de plaats komen of die deze aanvullen.


§ 18.3.4 Informatieverstrekking en afstemming

§ 18.3.4 Informatieverstrekking en afstemming


Artikel 18.25 (informatieverstrekking uitvoering en handhaving)

  • 1

    De bij de uitvoeringstaak en de handhavingstaak betrokken bestuursorganen verstrekken de gegevens waarover zij beschikken in verband met de werkzaamheden, bedoeld in artikel 18.22, eerste lid, aan elkaar en, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, aan de instanties die met de strafrechtelijke handhaving zijn belast.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere bestuursorganen en instanties worden aangewezen, die op verzoek gegevens waarover zij in verband met de werkzaamheden, bedoeld in artikel 18.22, eerste lid, beschikken, verstrekken aan de in het eerste lid bedoelde:

    • a.

      bestuursorganen, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak,

    • b.

      instanties, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

    • a.

      de wijze waarop gegevens overeenkomstig het eerste lid kunnen worden verstrekt,

    • b.

      de verwerking van persoonsgegevens, bedoeld in artikel 4, onder 2°, van de algemene verordening gegevensbescherming, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, door:

      • 1°.

        de betrokken bestuursorganen,

      • 2°.

        de onder hun gezag werkzame toezichthouders, en

      • 3°.

        de op grond van het tweede lid aangewezen bestuursorganen en instanties,

    • c.

      de verdeling van de kosten verbonden aan het uitvoeren van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.


Artikel 18.26 (coördinatie uitvoering en handhaving)

  • 1

    Gedeputeerde staten dragen binnen de provincie zorg voor de coördinatie van een onderling afgestemde uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak.

  • 2

    Onze Minister die het aangaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dragen zorg voor de coördinatie van de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak, voor zover die afstemming van bovenprovinciaal belang is.


Artikel 18.27 (provinciaal handhavingsoverleg)

Gedeputeerde staten stellen binnen de provincie een of meer overlegorganen in, waarin regelmatig overleg plaatsvindt over de kwaliteit, doeltreffendheid en doelmatigheid van de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak.


Hoofdstuk 19 Bevoegdheden in bijzondere omstandigheden


Afdeling 19.0 Bijzondere omstandigheden


Artikel 19.0 (bijzondere omstandigheden in de fysieke leefomgeving)

  • 1

    Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen onderwerpen worden aangewezen waarvoor het daarbij aangewezen bestuursorgaan bij besluit kan bepalen dat zich een in die regels aangegeven bijzondere omstandigheid in de fysieke leefomgeving voordoet.

  • 2

    Bij het besluit wordt bepaald welke regels in verband met de bijzondere omstandigheid op een bepaalde locatie of voor een bepaalde periode gelden. Bij het besluit kan worden afgeweken van regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1.


Afdeling 19.1 Ongewoon voorval


Artikel 19.1 (begripsbepalingen en toepassingsbereik afdeling 19.1)

  • 1

    In deze afdeling wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:

    • a.

      het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen,

    • b.

      het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt,

    • c.

      het wegnemen van de oorzaak van het voorval.

  • 2

    In deze afdeling wordt onder de veroorzaker verstaan de natuurlijke persoon of rechtspersoon:

    • a.

      die de activiteit waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, verricht of heeft verricht,

    • b.

      die houder is van een omgevingsvergunning of een andere vorm van publiekrechtelijke toestemming voor het verrichten van die activiteit,

    • c.

      die van de activiteit een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, heeft gedaan,

    • d.

      aan wie op het tijdstip van het voorval over die activiteit een doorslaggevende economische zeggenschap was overgedragen.

  • 3

    Deze afdeling is niet van toepassing op ongewone voorvallen waarop de Kernenergiewet van toepassing is.


Artikel 19.2 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag)

  • 1

    In deze afdeling wordt onder bevoegd gezag verstaan:

    • a.

      het bestuursorgaan waarbij op grond van artikel 18.2 de bestuursrechtelijke handhavingstaak berust of dat op grond van artikel 18.3 of 18.4 bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, of

    • b.

      voor zover het ongewoon voorval betrekking heeft op luchtverontreiniging: de commissaris van de Koning.

  • 2

    Als bij een ongewoon voorval meer bevoegde bestuursorganen zijn betrokken, stemmen deze bestuursorganen de nodige maatregelen om de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen op elkaar af. In spoedeisende gevallen kan van afstemming worden afgezien, mits zo spoedig mogelijk na het treffen van de eerst noodzakelijke maatregelen afstemming plaatsvindt.


Artikel 19.3 (doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag)

  • 1

    Het bevoegd gezag dat wordt geïnformeerd over een ongewoon voorval, geeft van dat voorval, de daarover verstrekte gegevens en de getroffen of voorgenomen maatregelen onverwijld kennis aan:

    • a.

      de burgemeester van de gemeente waarin dat voorval zich voordoet, of als de nadelige gevolgen van dat voorval gemeenteoverstijgend zijn, aan de voorzitter van de veiligheidsregio waarin dat voorval zich voordoet,

    • b.

      de beheerder van een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, als het voorval verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam veroorzaakt of de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk belemmert,

    • c.

      de Inspectie Leefomgeving en Transport, en

    • d.

      andere bestuursorganen of overheidsdiensten, die belang hebben bij een onverwijlde kennisgeving.

  • 2

    Het bevoegd gezag kan de veroorzaker verplichten aanvullende informatie te verstrekken over het voorval, de getroffen maatregelen en de gevolgen van die maatregelen.


Artikel 19.4 (veroorzaker verplichten tot treffen van maatregelen)

  • 1

    Het bevoegd gezag verplicht de veroorzaker tot het treffen van de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen.

  • 2

    Het bevoegd gezag kan aanwijzingen geven over het verrichten van de activiteit of het treffen van maatregelen, waaronder de aanwijzing om de activiteit waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, onmiddellijk stil te leggen.

  • 3

    Artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    Als een ongewoon voorval de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk belemmert of dreigt te belemmeren, kan het bestuur waarbij de zuiveringstaak, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, onder 2°, berust het bevoegd gezag verzoeken de veroorzaker van het voorval te verplichten tot het treffen van de nodige maatregelen of de veroorzaker de nodige aanwijzigen te geven om de nadelige gevolgen voor de werking van het zuiveringtechnische werk te beperken of weg te nemen.

  • 5

    Het bevoegd gezag geeft onverwijld uitvoering aan dit verzoek, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu.


Artikel 19.5 (bevoegdheid tot treffen van maatregelen)

  • 1

    Als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld door wie of waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, kan het bevoegd gezag of, als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld welk bestuursorgaan bevoegd is, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het voorval zich voordoet, preventieve of herstelmaatregelen treffen.

  • 2

    Een beslissing tot het treffen van maatregelen wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. De beschikking wordt onmiddellijk aan de veroorzaker gezonden, zodra die bekend is.

  • 3

    Als het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het voorval zich voordoet, toepassing geeft aan het eerste lid, zijn de artikelen 19.3, tweede lid, 19.4 en 19.6 van toepassing, zodra bekend is wie de veroorzaker is.


Artikel 19.6 (kostenverhaal getroffen maatregelen)


Artikel 19.7 (onderzoek oorzaak en voorkomen herhaling)

  • 1

    Het bevoegd gezag ziet erop toe dat de nodige gegevens worden verzameld om het ongewoon voorval te analyseren en de oorzaak ervan te achterhalen.

  • 2

    Om herhaling te voorkomen wijzigt het bevoegd gezag zo nodig de voorschriften van de omgevingsvergunning, stelt het, als voor de activiteit regels gelden als bedoeld in artikel 4.1 of 4.3, maatwerkvoorschriften of doet het, als het daarvoor niet zelf bevoegd is, daarop gerichte aanbevelingen.


Afdeling 19.2 Archeologische toevalsvondst van algemeen belang


Artikel 19.8 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag)

  • 1

    Bevoegd gezag voor een archeologische toevalsvondst van algemeen belang is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de vondst zich voordoet.

  • 2

    Bevoegd gezag voor een archeologische toevalsvondst van algemeen belang die zich voordoet in een gebied dat niet gemeentelijk is ingedeeld, is Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid kunnen de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 19.9, worden uitgeoefend door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als een archeologische toevalsvondst van algemeen belang, van nationaal belang is.

  • 4

    Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zich een archeologische toevalsvondst van algemeen belang voordoet en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stellen elkaar onverwijld in kennis van de bij een melding als bedoeld in artikel 5.10 van de Erfgoedwet van een archeologische toevalsvondst van algemeen belang verstrekte gegevens en de bij die vondst getroffen of voorgenomen maatregelen.


Artikel 19.9 (taken en bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang)

De artikelen 19.3, tweede lid, 19.4, eerste tot en met derde lid, en 19.7, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een archeologische toevalsvondst van algemeen belang.


Afdeling 19.2a Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem


Artikel 19.9a (toepassingsbereik afdeling 19.2a)

  • 1

    Deze afdeling is van toepassing als naar het oordeel van het bevoegd gezag:

    • a.

      ten minste een redelijk vermoeden bestaat van een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem, en

    • b.

      onmiddellijk tijdelijke beschermingsmaatregelen, met inbegrip van onderzoek naar de aard en omvang van de risico’s voor de gezondheid, noodzakelijk zijn om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van directe of indirecte blootstelling aan verontreiniging op of in de bodem te voorkomen of te beperken.

  • 2

    Van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid is in ieder geval sprake bij directe blootstelling aan concentraties van stoffen die de op grond van artikel 2.24 vastgestelde, ten hoogste toelaatbare concentraties overschrijden.

  • 3

    Van indirecte blootstelling is in ieder geval sprake bij aanzienlijke bedreiging van de kwaliteit van drinkwatervoorraden wanneer aangetroffen verontreiniging het grondwater kan bereiken.

  • 4

    Tijdelijke beschermingsmaatregelen strekken niet tot het ongedaan maken van de aangetroffen verontreiniging.


Artikel 19.9b (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag; doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag)

  • 1

    Bevoegd gezag voor een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de vondst zich voordoet.

  • 2

    Artikel 19.2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Artikel 19.3 is van overeenkomstige toepassing, waarbij voor «veroorzaker» wordt gelezen: eigenaar of erfpachter.


Artikel 19.9c (treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen)

  • 1

    Het bevoegd gezag verplicht de eigenaar of erfpachter tot het onmiddellijk treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen, op de locatie waar de verontreiniging zich bevindt of waar de directe gevolgen van blootstelling aan de verontreiniging zich voordoen, die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van de blootstelling te voorkomen of te beperken.

  • 2

    Artikel 19.4, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing, waarbij voor «veroorzaker» telkens wordt gelezen: eigenaar of erfpachter.

  • 3

    Als de eigenaar of erfpachter niet of niet tijdig de vereiste tijdelijke beschermingsmaatregelen treft, kan het bevoegd gezag die maatregelen treffen.

  • 4

    Een beslissing tot het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. De beschikking wordt onmiddellijk aan de eigenaar of erfpachter gezonden.


Artikel 19.9d (kostenverhaal getroffen maatregelen)


Afdeling 19.3 Alarmeringswaarden


Artikel 19.10 (vaststelling van alarmeringswaarden en informatieplicht)

  • 1

    Bij ministeriële regeling worden alarmeringswaarden vastgesteld voor:

    • a.

      concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht,

    • b.

      hoogwaterstanden die een gevaar voor primaire waterkeringen kunnen opleveren.

  • 2

    De commissaris van de Koning informeert of waarschuwt onverwijld het publiek bij een overschrijding of dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde voor concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht.

  • 3

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat informeert of waarschuwt onverwijld de betrokken beheerders van primaire waterkeringen en gedeputeerde staten bij een overschrijding of dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde voor hoogwaterstanden.


Artikel 19.11 (informatie of waarschuwing bij overschrijding alarmeringswaarden)

  • 1

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het geven van informatie of waarschuwingen bij een overschrijding of dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde en als de buitenlucht wordt verontreinigd of dreigt te worden verontreinigd door stoffen waarvoor geen alarmeringswaarden zijn vastgesteld, aan:

    • a.

      het publiek,

    • b.

      bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen,

    • c.

      de beheerders van primaire waterkeringen,

    • d.

      gedeputeerde staten, en

    • e.

      overige bestuursorganen of andere instanties.

  • 2

    Bij de regeling worden regels gesteld over:

    • a.

      de inhoud van de te verstrekken informatie en de te geven waarschuwingen,

    • b.

      hoe die informatie wordt verstrekt en die waarschuwingen worden gegeven, en

    • c.

      hoe uitvoering wordt gegeven aan artikel 24 van de richtlijn luchtkwaliteit.


Artikel 19.12 (tijdelijke regels bij luchtverontreiniging)

  • 1

    Bij overschrijding van alarmeringswaarden voor luchtkwaliteit of bij verontreiniging van de buitenlucht door stoffen waarvoor geen alarmeringswaarden zijn vastgesteld, kan de commissaris van de Koning, met het oog op het beschermen van de volksgezondheid of de gezondheid van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen, bij besluit regels stellen over het gebruik van installaties of brandstoffen en over andere verontreinigende activiteiten.

  • 2

    Deze regels kunnen in ieder geval inhouden een verbod om een installatie in werking te hebben of een brandstof te gebruiken.

  • 3

    Een besluit vervalt achtenveertig uur nadat het in werking is getreden. Deze termijn kan door gedeputeerde staten telkens voor ten hoogste achtenveertig uur worden verlengd.

  • 4

    Een besluit als bedoeld in het eerste lid en een besluit tot verlenging als bedoeld in het derde lid worden op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze bekendgemaakt. De besluiten treden in werking onmiddellijk na de bekendmaking.


Afdeling 19.4 Gevaar voor waterstaatswerken


Artikel 19.13 (begripsbepaling en toepassingsbereik afdeling 19.4)

  • 1

    In deze afdeling wordt onder gevaar voor waterstaatswerken verstaan: omstandigheid waardoor de goede staat van een waterstaatswerk onmiddellijk wordt aangetast of dreigt te worden aangetast of dit werk ernstig beschadigd of onbruikbaar wordt.

  • 2

    Deze afdeling is niet van toepassing op gevaren die het gevolg zijn van een ongeval als bedoeld in de Wet bestrijding maritieme ongevallen.


Artikel 19.14 (calamiteitenplan beheer waterstaatswerken)

  • 1

    De beheerder zorgt voor het houden van oefeningen om doeltreffend te kunnen optreden bij gevaar voor waterstaatswerken. Hij stelt voor de waterstaatswerken een calamiteitenplan vast, dat voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels.

  • 2

    Het calamiteitenplan wordt afgestemd op de voor het betrokken gebied vastgestelde crisisplannen, bedoeld in artikel 16 van de Wet veiligheidsregio’s, en rampbestrijdingsplannen, bedoeld in artikel 17 van die wet.

  • 3

    De besturen van de veiligheidsregio’s waarin de waterstaatswerken liggen, worden in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over het ontwerp van het calamiteitenplan naar voren te brengen.


Artikel 19.15 (maatregelen beheerder bij gevaar voor waterstaatswerken)

  • 1

    De beheerder is bij gevaar voor waterstaatswerken, zolang de daardoor ontstane situatie dit vergt, bevoegd de maatregelen te treffen die hij nodig oordeelt, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften, met uitzondering van de Grondwet of internationaalrechtelijke verplichtingen.

  • 2

    Als het waterschapsbestuur gebruikmaakt van deze bevoegdheid, meldt het dit onverwijld aan gedeputeerde staten of, als van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt in verband met gevaar voor een primaire waterkering, aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3

    De beheerder brengt, zodra de feitelijke omstandigheden dat toelaten, het waterstaatswerk weer zoveel mogelijk in overeenstemming met de in de legger voorgeschreven staat.

  • 4

    De beheerder zorgt voor een evaluatie van de toepassing van het eerste en derde lid en zendt een verslag van deze evaluatie ter kennisneming aan:

    • a.

      gedeputeerde staten of, als de evaluatie betrekking heeft op een primaire waterkering, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

    • b.

      de besturen van de veiligheidsregio’s waarin de waterstaatswerken zijn gelegen.


Artikel 19.16 (instructiebesluit bij gevaar voor waterstaatswerken)

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen, als naar hun oordeel een waterschapsbestuur niet of niet voldoende optreedt bij gevaar voor waterstaatswerken, aan dat bestuur een instructie geven als bedoeld in artikel 2.33.

  • 2

    Als dit vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan de commissaris van de Koning die instructie geven, zolang het gevaar voortduurt en gedeputeerde staten van die bevoegdheid geen gebruik maken.

  • 3

    Op een instructie als bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel 2.36, eerste lid, aanhef en onder a, van toepassing.

  • 4

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan het waterschapsbestuur een instructie geven als bedoeld in artikel 2.34 als naar zijn oordeel:

    • a.

      gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning ten onrechte niet of niet voldoende gebruikmaken van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste of tweede lid, en

    • b.

      het waterschapsbestuur niet of niet voldoende optreedt bij gevaar voor een primaire waterkering.

  • 5

    Op een instructie als bedoeld in het vierde lid is artikel 2.36, tweede lid, aanhef en onder a, van toepassing.


Afdeling 19.5 Buitengewone omstandigheden


Artikel 19.17 (in- en buitenwerkingstelling regulering bij schaarste)

  • 1

    Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kan, als buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, artikel 19.18 of 19.19 in werking worden gesteld.

  • 2

    Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden over het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde regels.

  • 3

    De regels die op grond van het eerste lid in werking zijn gesteld, worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, onverwijld buiten werking gesteld:

    • a.

      als het voorstel van wet door een van beide kamers der Staten-Generaal wordt verworpen, of

    • b.

      zodra de omstandigheden dit toelaten.

  • 4

    Een besluit als bedoeld in het eerste en derde lid wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt en treedt in werking onmiddellijk na de bekendmaking. Het besluit wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.


Artikel 19.18 (regulering prioritering uitvoering projecten bij schaarste)

  • 1

    Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt in overeenstemming met Onze andere Ministers die het aangaat, bij ministeriële regeling vast aan welke projecten bij schaarste aan arbeidskrachten, geldmiddelen of materialen uitvoering kan worden gegeven.

  • 2

    Bij de regeling kunnen regels worden gesteld over, en zo nodig in afwijking van, het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 4 en 5.

  • 3

    Bij de regeling kan worden bepaald dat het verboden is een project uit te voeren zonder toestemming van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en, voor zover van toepassing, van Onze andere Ministers die het aangaat.


Artikel 19.19 (defensie)

Onze Minister van Defensie stelt bij regeling vast welke voor de uitoefening van defensietaken vereiste activiteiten worden verricht, waarbij voor zover noodzakelijk de bij of krachtens deze wet gestelde regels over het verrichten van die activiteiten buiten toepassing blijven.


Hoofdstuk 20 Monitoring en informatie


Afdeling 20.1 Monitoring en verzameling van gegevens


Artikel 20.1 (monitoringsplicht)

  • 1

    Voor elke vastgestelde omgevingswaarde en alarmeringswaarde wordt de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de belasting door activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving door monitoring bewaakt. Daarbij wordt beoordeeld of aan die omgevingswaarde of alarmeringswaarde wordt voldaan.

  • 2

    Voor een op grond van paragraaf 3.2.4 opgesteld programma worden de voortgang, uitvoering en het doelbereik van het programma door monitoring bewaakt. Daarbij wordt specifiek aandacht geschonken aan de eisen die in artikel 3.17 aan het programma worden gesteld.

  • 3

    Bij omgevingsplan en, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, bij omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur kunnen andere parameters dan omgevingswaarden voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de belasting door activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving worden aangewezen die door monitoring worden bewaakt en dienen als referentiepunt voor de beoordeling daarvan.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van de natuur worden aangewezen waarvan de staat van instandhouding door monitoring wordt bewaakt.


Artikel 20.2 (aanwijzing methode en bestuursorgaan)

  • 1

    Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur tot vaststelling van een omgevingswaarde, aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel 3.15, tweede, derde of vierde lid, of aanwijzing van een andere parameter of onderdeel van de natuur worden de methode van monitoring en het bestuursorgaan dat of de andere instantie die met de uitvoering van de monitoring is belast aangewezen. Voor een in deze wet vastgestelde omgevingswaarde vindt de aanwijzing plaats bij algemene maatregel van bestuur.

  • 2

    Bij ministeriële regeling wordt voor alarmeringswaarden de methode van monitoring aangewezen.

  • 3

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is voor alarmeringswaarden belast met de uitvoering van de monitoring.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een of meer daarbij aangewezen bestuursorganen een monitoringsprogramma vaststellen. Daarbij kan worden bepaald dat het monitoringsprogramma de methode van monitoring en de wijze van verstrekking van voor de monitoring relevante gegevens bevat.

  • 5

    Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur tot aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel 3.15, tweede, derde of vierde lid, wordt ook de frequentie van de monitoring bepaald.

  • 6

    In afwijking van het eerste lid worden voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden de methode van monitoring en het bestuursorgaan dat of de andere instantie die met de uitvoering van de monitoring is belast aangewezen bij algemene maatregel van bestuur.

  • 7

    Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening, de algemene maatregel van bestuur of de ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verzamelen en verstrekken van voor de monitoring relevante gegevens door daarbij aangewezen bestuursorganen aan:

    • a.

      de op grond van het eerste en zesde lid aangewezen bestuursorganen of andere instanties die met de uitvoering zijn belast,

    • b.

      Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

    • c.

      de bevoegde autoriteiten van andere staten,

    • d.

      de Europese Commissie.


Artikel 20.3 (regels over de uitvoering)

  • 1

    Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van de monitoring voor omgevingswaarden als bedoeld in de artikelen 2.11a, 2.12a, eerste lid, 2.13, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, en paragraaf 2.3.4, alarmeringswaarden, op grond van artikel 20.1, derde of vierde lid, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere parameters of onderdelen van de natuur en, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, omgevingswaarden als bedoeld in de artikelen 2.11 en 2.12.

  • 2

    Daarbij kunnen in ieder geval regels worden gesteld over:

    • a.

      het meten of berekenen, waaronder de frequentie daarvan, de verhouding tussen het meten en berekenen en de monitoringspunten,

    • b.

      de verificatie en beoordeling van gelijkwaardigheid van te gebruiken methoden,

    • c.

      de beoordeling van de resultaten en de daarbij te gebruiken methoden,

    • d.

      de vaststelling van ontwikkelingen of trends,

    • e.

      de inrichting en het beheer van landelijke of regionale meetnetten,

    • f.

      de kwaliteitsborging en de coördinatie daarvan,

    • g.

      de wijze van opslag van gegevens.

  • 3

    De regels worden voor primaire waterkeringen steeds na ten hoogste twaalf jaar herzien.


Artikel 20.4 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van de artikelen 20.1 tot en met 20.3 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

  • a.

    de drinkwaterrichtlijn,

  • b.

    de grondwaterrichtlijn,

  • c.

    de habitatrichtlijn,

  • d.

    de kaderrichtlijn water,

  • e.

    de nec-richtlijn,

  • f.

    de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen in de lucht,

  • g.

    de richtlijn luchtkwaliteit,

  • h.

    de richtlijn prioritaire stoffen,

  • i.

    de richtlijn stedelijk afvalwater,

  • j.

    de verordening governance van de energie-unie,

  • k.

    de vogelrichtlijn,

  • l.

    de zwemwaterrichtlijn.


Artikel 20.5 (toetsing en correctie methoden door minister)

  • 1

    Onze Minister die het aangaat is voor de toepassing van deze wet voor omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.13 en paragraaf 2.3.4 bevoegd tot toetsing van:

    • a.

      de nauwkeurigheid van een meetmethode of een andere methode waarmee op grond van artikel 20.2 of 20.3 de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving of het effect van activiteiten, maatregelen of andere in artikel 3.17 genoemde elementen worden gemeten of berekend,

    • b.

      de nauwkeurigheid van de toepassing van een onder a bedoelde methode.

  • 2

    Die minister kan bepalen dat bij de toetsing verkregen resultaten over de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving voor de toepassing van deze wet in de plaats treden van eerdere of op een andere manier verkregen resultaten van monitoring. Hij informeert in dat geval het betrokken bestuursorgaan.


Artikel 20.6 (gegevensverzameling anders dan monitoring)

  • 1

    Bij omgevingsverordening respectievelijk algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, regels worden gesteld over:

    • a.

      het door daarbij genoemde bestuursorganen, rechtspersonen of natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf:

      • 1°.

        bijhouden, verzamelen of berekenen van daarbij aangewezen gegevens,

      • 2°.

        verstrekken van die gegevens aan bestuursorganen of andere instanties, bevoegde autoriteiten van andere staten of de Europese Commissie,

    • b.

      de toetsing van de kwaliteit van de gegevens, bedoeld onder a.

  • 2

    Bij de verordening of maatregel kan worden bepaald dat een daarbij aangegeven bestuursorgaan op verzoek kan besluiten dat daarbij aangewezen gegevens, waarvan de geheimhouding op grond van artikel 5.1 van de Wet open overheid gerechtvaardigd is, niet worden verstrekt.

  • 3

    Bij omgevingsverordening respectievelijk ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:

    • a.

      de uitvoering van het eerste lid en de bekostiging daarvan,

    • b.

      de toe te passen berekeningsmethodiek.

  • 4

    Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing voor zover bij of krachtens de artikelen 20.1 tot en met 20.5 wordt voorzien in de in die leden geregelde onderwerpen.


Artikel 20.7 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van artikel 20.6 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

  • a.

    de habitatrichtlijn,

  • b.

    de PRTR-verordening,

  • c.

    de richtlijn omgevingslawaai,

  • d.

    de richtlijn overstromingsrisico’s,

  • e.

    de vogelrichtlijn,

  • f.

    het werelderfgoedverdrag.


Afdeling 20.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens


Artikel 20.8 (verstrekking van informatie aan het publiek)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

    • a.

      het aan het publiek ter beschikking stellen van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6,

    • b.

      de wijze van actieve verstrekking van informatie als uit de monitoring blijkt dat aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde of andere parameter.

  • 2

    De regels strekken er mede toe dat de resultaten en gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, zoveel mogelijk beschikbaar worden gesteld langs elektronische weg, in een open en machinaal leesbaar formaat, samen met de metadata. Het formaat en de metadata voldoen voor zover mogelijk aan formele open standaarden, overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de richtlijn hergebruik van overheidsinformatie.

  • 3

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten.


Artikel 20.9 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

  • 1

    Op grond van artikel 20.8 worden in ieder geval regels gesteld over het aan het publiek ter beschikking stellen van milieu-informatie ter uitvoering van het verdrag van Aarhus en de richtlijn toegang tot milieu-informatie.

  • 2

    Op grond van artikel 20.8 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

    • a.

      de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht,

    • b.

      de richtlijn luchtkwaliteit,

    • c.

      de zwemwaterrichtlijn.


Artikel 20.10 (grondslag registers)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over het door een of meer daarbij aangewezen bestuursorganen of andere instanties:

    • a.

      opnemen van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6 in een bij de maatregel ingesteld register,

    • b.

      verstrekken van in het register opgenomen gegevens.

  • 2

    Bij de maatregel kan worden bepaald dat een daarbij aangegeven bestuursorgaan op verzoek kan besluiten dat daarbij aangewezen gegevens waarvan de geheimhouding op grond van artikel 5.1 van de Wet open overheid gerechtvaardigd is, niet toegankelijk worden gemaakt of aan derden worden verstrekt.

  • 3

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het eerste lid. De regels kunnen in ieder geval inhouden:

    • a.

      de in het register op te nemen gegevens,

    • b.

      de vorm, de inrichting, het beheer, de toegankelijkheid en de beveiliging van het register,

    • c.

      de weergave van gegevens en de verstrekking van gegevens aan derden,

    • d.

      het herstellen van fouten in het register.


Artikel 20.11 (verplichte registers)

Op grond van artikel 20.10, eerste lid, worden in ieder geval de volgende registers ingesteld:

  • a.

    een landelijk register met gegevens over de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (Pollutants Release and Transfer Register, PRTR),

  • b.

    een landelijk register dat gegevens bevat over de externe veiligheidsrisico’s van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen installaties of een samenstel daarvan, transportroutes, buisleidingen of andere systemen,

  • c.

    een of meer registers van beschermde gebieden als bedoeld in artikel 6 van de kaderrichtlijn water.


Artikel 20.12

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]


Artikel 20.13 (ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek over een op grond van deze wet aangewezen locatie.

  • 2

    Daarbij worden in ieder geval regels gesteld over het ter plaatse verstrekken van informatie over de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de zwemwaterrichtlijn.


Afdeling 20.3 Verslagen en kaarten


Artikel 20.14 (verslaglegging)

  • 1

    Het bestuursorgaan dat of de andere instantie die op grond van artikel 20.2, eerste lid, is belast met de uitvoering van de monitoring zorgt voor:

    • a.

      de verslaglegging van de resultaten van de monitoring voor omgevingswaarden, bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, de beoordeling van die resultaten en de toetsing of aan die omgevingswaarden wordt voldaan,

    • b.

      de verslaglegging van de resultaten van de monitoring van de voortgang, uitvoering en het doelbereik van een op grond van paragraaf 3.2.4 opgesteld programma, bedoeld in artikel 20.1, tweede lid.

  • 2

    Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur tot aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel 3.15, tweede, derde of vierde lid, wordt ook de methode en de frequentie van de verslaglegging bepaald.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een daarbij aangewezen bestuursorgaan zorgt voor de verslaglegging en de beoordeling van:

    • a.

      de resultaten van de monitoring voor alarmeringswaarden of andere parameters voor de staat of kwaliteit van de leefomgeving, bedoeld in artikel 20.1, eerste en derde lid,

    • b.

      de gegevens, bedoeld in artikel 20.6, eerste lid.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de openbaarmaking van verslagen.

  • 5

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de:

    • a.

      toezending van een verslag aan Onze Minister die het aangaat of een ander bestuursorgaan, voor rapportage aan beide kamers der Staten-Generaal of de Europese Commissie,

    • b.

      bekendmaking van een verslag of het doen van een mededeling aan derden.

  • 6

    Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a.

      de in een verslag op te nemen gegevens,

    • b.

      de vorm van een verslag,

    • c.

      de beoordeling van de gegevens en de daarbij te gebruiken methoden.


Artikel 20.15 (verslag veiligheid primaire waterkeringen)

Als uit de beoordeling van de resultaten van de monitoring blijkt dat niet wordt voldaan of zal worden voldaan aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d, wordt in het verslag, bedoeld in artikel 20.14, ook een omschrijving opgenomen van de maatregelen die op een daarbij aangegeven termijn nodig worden geacht.


Artikel 20.16 (kaarten)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over het verbeelden van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6 op kaarten.

  • 2

    Artikel 20.14, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a.

      de op de kaart te verbeelden gegevens,

    • b.

      de vorm van een kaart.


Artikel 20.17 (verplichte kaarten)

  • 1

    Op grond van artikel 20.16, eerste lid, worden in ieder geval regels gesteld over het vaststellen van de volgende kaarten door de daarbij genoemde bestuursorganen:

    • a.

      geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn omgevingslawaai voor:

      • 1°.

        wegen, spoorwegen, luchthavens, een activiteit of een samenstel van activiteiten als bedoeld in artikel 3.6: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in dat artikel,

      • 2°.

        wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid: gedeputeerde staten,

      • 3°.

        wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

    • b.

      kaarten van de kustlijn waarvan de landwaartse verplaatsing op grond van artikel 2.19, tweede lid, onder b, door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt voorkomen of tegengegaan: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

    • c.

      overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten als bedoeld in artikel 6 van de richtlijn overstromingsrisico’s: gedeputeerde staten.

  • 2

    Op grond van artikel 20.16, derde lid, worden in ieder geval regels gesteld over geluidbelastingkaarten als bedoeld in het eerste lid, onder a.


Afdeling 20.4 Evaluatie


Artikel 20.18 (wetenschappelijk onderzoek van de fysieke leefomgeving)

  • 1

    Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van bij ministeriële regeling aangewezen onderdelen of aspecten van de fysieke leefomgeving wordt beschreven.

  • 2

    Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de staat van cultureel erfgoed en werelderfgoed wordt beschreven.

  • 3

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevordert het onderzoek en wetenschappelijk werk, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de vogelrichtlijn en artikel 18, eerste lid, van de habitatrichtlijn.


Artikel 20.19 (effecten omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zendt elke twaalf jaar aan beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d, en van andere parameters voor de veiligheid van primaire waterkeringen.

  • 2

    De eerstvolgende toezending van het verslag vindt plaats voor 1 januari 2037.


Afdeling 20.5 Digitaal stelsel Omgevingswet


§ 20.5.1 Algemeen

§ 20.5.1 Algemeen


Artikel 20.20 (digitaal stelsel doel)

Er is een digitaal stelsel Omgevingswet. Dit stelsel heeft als doel:

  • a.

    het beschikbaar stellen van informatie over de fysieke leefomgeving,

  • b.

    het faciliteren van het elektronisch verkeer als bedoeld in artikel 16.1,

  • c.

    het bevorderen van een doelmatige en doeltreffende uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van deze wet.


§ 20.5.2 Landelijke voorziening

§ 20.5.2 Landelijke voorziening


Artikel 20.21 (landelijke voorziening)

  • 1

    Er is een landelijke voorziening. Deze voorziet in ieder geval in:

    • a.

      het elektronisch ontsluiten van de informatie, bedoeld in artikel 20.26, eerste lid,

    • b.

      het elektronisch kunnen indienen van een aanvraag om een besluit, doen van een melding, verstrekken van gegevens en bescheiden om te voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding en verzenden van een ander bericht als bedoeld in artikel 16.1.

  • 2

    Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheert de landelijke voorziening. Bij ministeriële regeling kan aan een rechtspersoon een uitsluitend recht worden verleend voor het in opdracht van die minister verrichten van werkzaamheden in het kader van het beheer van de landelijke voorziening.

  • 3

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen of rechtspersonen worden aangewezen die zorg dragen voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van bij de maatregel aangewezen onderdelen van de landelijke voorziening.

  • 4

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening.


Artikel 20.22 (andere functionaliteiten van landelijke voorziening)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kan een andere functionaliteit dan bedoeld in artikel 20.21, eerste lid, worden aangewezen waarin de landelijke voorziening voorziet, voor zover die bijdraagt aan het bereiken van de doelen, bedoeld in artikel 20.20.

  • 2

    Bij de maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over de aangewezen functionaliteit. Daartoe behoren in ieder geval regels over het verplicht of onverplicht gebruiken van die functionaliteit.


Artikel 20.23 (beperking van toegang tot informatie)

Informatie die niet kan worden verstrekt op grond van artikel 5.1 van de Wet open overheid wordt niet via de landelijke voorziening aan een ieder beschikbaar gesteld.


§ 20.5.3 Persoonsgegevens en gegevensbeheer

§ 20.5.3 Persoonsgegevens en gegevensbeheer


Artikel 20.24 (gegevensbeheer)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur worden, met inachtneming van artikel 20.25, regels gesteld over het beheer van in de landelijke voorziening opgenomen informatie. In ieder geval wordt bepaald wie verantwoordelijk is voor het beheer van de via de voorziening ingediende aanvragen, meldingen, gegevens en bescheiden om te voldoen aan andere informatieverplichtingen dan meldingen en andere berichten als bedoeld in artikel 16.1.

  • 2

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten.


Artikel 20.25 (persoonsgegevens)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a.

      welke persoonsgegevens worden verwerkt in de landelijke voorziening,

    • b.

      welk bestuursorgaan hiervoor verwerkingsverantwoordelijke als bedoeld in artikel 4 van de Algemene verordening gegevensbescherming is,

    • c.

      aan wie deze persoonsgegevens worden verstrekt,

    • d.

      hoe lang deze persoonsgegevens bewaard blijven in de landelijke voorziening.

  • 2

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten. Daartoe kunnen regels behoren over de wijze van verstrekking van persoonsgegevens.


§ 20.5.4 Beschikbaar stellen van informatie voor ontsluiting via de landelijke voorziening

§ 20.5.4 Beschikbaar stellen van informatie voor ontsluiting via de landelijke voorziening


Artikel 20.26 (beschikbaar stellen van informatie voor ontsluiting via landelijke voorziening)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kan informatie worden aangewezen die beschikbaar wordt gesteld voor ontsluiting via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21. Daarbij wordt bepaald door en aan welke bestuursorganen of rechtspersonen die informatie beschikbaar wordt gesteld.

  • 2

    Tot de informatie behoort in ieder geval informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van deze wet die bij ministeriële regeling zijn aangeduid als omgevingsdocument.

  • 3

    Bij de maatregel wordt bepaald door welk van die bestuursorganen of rechtspersonen wordt bepaald voor welke onderdelen van de informatie een beperking als bedoeld in artikel 20.23 geldt.

  • 4

    De informatie voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen regels.

  • 5

    Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het beschikbaar stellen, waaronder de wijze van beschikbaar stellen.


Artikel 20.27 (kwaliteitsborging)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld in het belang van de borging en beoordeling van de kwaliteit van de informatie, bedoeld in artikel 20.26, eerste lid.


§ 20.5.5 Elektronisch indienen

§ 20.5.5 Elektronisch indienen


Artikel 20.28 (gebruik landelijke voorziening en elektronisch formulier)

  • 1

    Het bevoegd gezag en de andere bestuursorganen die zijn betrokken bij een via de landelijke voorziening ingediende aanvraag om een besluit, een gedane melding, verstrekte gegevens en bescheiden om te voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding of een ander bericht als bedoeld in artikel 16.1, maken gebruik van de landelijke voorziening.

  • 2

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het beschikbaar stellen van een elektronisch formulier voor het elektronisch verkeer, bedoeld in artikel 16.1. Daarbij kan worden bepaald welk bestuursorgaan het formulier vaststelt en kan worden bepaald welk bestuursorgaan de daarvoor benodigde informatie levert.

  • 3

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vaststelling en levering, bedoeld in het tweede lid.


§ 20.5.6 Overige bepalingen

§ 20.5.6 Overige bepalingen


Artikel 20.29 (systeembeschrijving)

Bij ministeriële regeling wordt een systeembeschrijving van de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21, vastgesteld. De systeembeschrijving bevat in ieder geval een beschrijving van de wijze waarop elektronische informatie-uitwisseling op grond van deze afdeling plaatsvindt tussen de landelijke voorziening en bestuursorganen en rechtspersonen.


Artikel 20.30 (overige ministeriële regels)

Bij ministeriële regeling kunnen regels die uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten, worden gesteld:

  • a.

    over de afhandeling van terugmeldingen van mogelijke onjuistheid van informatie,

  • b.

    over de wijze van beschikbaar stellen van informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van deze wet die niet is aangewezen op grond van artikel 20.26, eerste lid,

  • c.

    ter uitvoering van deze afdeling, voor zover de artikelen 20.21 tot en met 20.29 daarin niet voorzien.


Hoofdstuk 21


[Gereserveerd]


Hoofdstuk 22 Overgangsrecht


Afdeling 22.1 Overgangsfase


§ 22.1.1 Van omgevingsplan met tijdelijk deel tot omgevingsplan

§ 22.1.1 Van omgevingsplan met tijdelijk deel tot omgevingsplan


Artikel 22.1 (tijdelijk deel omgevingsplan)

In deze afdeling wordt onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan verstaan het deel van het omgevingsplan dat bestaat uit:


Artikel 22.2 (omgevingsplanregels van rijkswege)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat regels die voor de inwerkingtreding van deze wet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels al dan niet tijdelijk deel uitmaken van het omgevingsplan.

  • 2

    Bij een besluit tot vaststelling of wijziging van een omgevingsplan kunnen die regels worden gewijzigd.


Artikel 22.3 (omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4)

Een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 wordt niet eerder dan de dag waarop deze wet in werking treedt, bekendgemaakt.


Artikel 22.4 (regels verordeningen in omgevingsplan)

Aan de verplichting tot vaststelling van een omgevingsplan, bedoeld in artikel 2.4, wordt uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voldaan. Tot dat tijdstip zijn artikel 122 van de Gemeentewet en de artikelen 28 en 34, eerste lid, tweede zin, van de Wet algemene regels herindeling niet van toepassing. Vanaf dat tijdstip worden regels over de fysieke leefomgeving waarvoor dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, is bepaald, alleen nog in het omgevingsplan opgenomen.


Artikel 22.5 (wettelijke verplichtingen omgevingsplan)

  • 1

    Uiterlijk tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip geldt voor het tijdelijke deel van het omgevingsplan niet de verplichting op grond van artikel 4.2, eerste lid, dat de regels zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

  • 2

    Uiterlijk tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip geldt niet de verplichting op grond van artikel 4.17 over het in overeenstemming brengen van het omgevingsplan met omgevingsvergunningen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 3

    Het in het eerste en tweede lid bedoelde tijdstip kan voor verschillende gevallen verschillend worden vastgesteld.

  • 4

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig in afwijking van het eerste of tweede lid, nadere regels worden gesteld met het oog op een goede uitvoering van de verplichtingen, bedoeld in die leden.

  • 5

    Voor het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, geldt niet de verplichting van artikel 19 van de Bekendmakingswet tot het in geconsolideerde vorm beschikbaar stellen.


Artikel 22.6 (vervanging tijdelijk deel omgevingsplan)

  • 1

    Bij de vaststelling van een omgevingsplan kunnen de voor een locatie geldende regels die zijn opgenomen in een besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of m, van de Invoeringswet Omgevingswet alleen alle tegelijk komen te vervallen.

  • 2

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin, in afwijking van het eerste lid, tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de regels, bedoeld in het eerste lid, ook gedeeltelijk voor een locatie kunnen komen te vervallen.

  • 3

    Uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zijn alle regels van het omgevingsplan opgenomen in het niet-tijdelijke deel van dat plan.


Artikel 22.7 (beroep)

Bij het beroep tegen een omgevingsplan kunnen geen beroepsgronden worden aangevoerd die betrekking hebben op regels die uitvoering geven aan een onherroepelijk besluit tot aanwijzing van:

  • a.

    een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument of provinciaal monument,

  • b.

    een gemeentelijk of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht.


§ 22.1.2 De toepassing van in een verordening of het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen regels

§ 22.1.2 De toepassing van in een verordening of het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen regels


Artikel 22.8 (omgevingsvergunning gemeentelijke verordening)

Voor zover op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor een geval waarin regels over de fysieke leefomgeving op grond van artikel 2.7, eerste lid, alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a.


Artikel 22.9 (aanwijzing onderdelen voor verwezenlijking in de naaste toekomst)

Op een in het tijdelijke deel van het omgevingsplan aangewezen onderdeel als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet ruimtelijke ordening waarvan verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht blijft het oude recht van toepassing, uiterlijk tot vijf jaar na de dag met ingang waarvan die aanwijzing geldt.


Artikel 22.10 (binnenplanse bevoegdheid om af te wijken)

In het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen regels als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening gelden als regels als bedoeld in artikel 5.21, tweede lid, onder a.


Artikel 22.11 (binnenplanse bevoegdheid tot stellen van nadere eisen)

Een in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening over in dat deel van het plan omschreven onderwerpen of onderdelen geldt als een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften in het omgevingsplan over daarbij aangewezen onderwerpen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid.


Artikel 22.12 (uitsluiting gebruik afwijkbevoegdheid bestemmingsplan)

Als in het tijdelijke deel van een omgevingsplan op grond van artikel 3.6a van de Wet ruimtelijke ordening is uitgesloten dat van dat plan voor een bepaalde termijn kan worden afgeweken met een omgevingsvergunning, geldt die bepaling als een verbod om voor een termijn van ten hoogste tien jaar een activiteit te verrichten.


Artikel 22.13 (geen schadeveroorzakend besluit)

  • 1

    Een omgevingsvergunning die wordt verleend op grond van een regel in het tijdelijke deel als bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder a, van het omgevingsplan geldt niet als schadeveroorzakend besluit als bedoeld in artikel 15.1, tweede lid.

  • 2

    Een onherroepelijk besluit tot aanwijzing van:

    • a.

      een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument of provinciaal monument,

    • b.

      een gemeentelijk of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht,

    • c.

      een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht,

    waarvan de inhoud wordt opgenomen in een omgevingsplan geldt niet als schadeveroorzakend besluit als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, aanhef en onder d.


§ 22.1.3 Overige bepalingen

§ 22.1.3 Overige bepalingen


Artikel 22.14 (regels waterschapsverordening van rijkswege)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat regels die voor de inwerkingtreding van deze wet bij of krachtens een andere wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels al dan niet tijdelijk deel uitmaken van de waterschapsverordening.

  • 2

    Bij een besluit tot vaststelling of wijziging van een waterschapsverordening kunnen die regels worden gewijzigd.


Artikel 22.15 (regels verordeningen in waterschapsverordening)

Aan de verplichting tot vaststelling van een waterschapsverordening, bedoeld in artikel 2.5, wordt uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voldaan. Tot dat tijdstip is artikel 59 van de Waterschapswet niet van toepassing. Vanaf dat tijdstip worden regels over de fysieke leefomgeving waarvoor dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, is bepaald, alleen nog in de waterschapsverordening opgenomen.


Artikel 22.16 (overgangsfase projectbesluit)

  • 1

    Uiterlijk tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip hoeft een projectbesluit niet te voldoen aan artikel 5.52, eerste lid. Voor zover een projectbesluit in strijd is met het omgevingsplan, geldt het als een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2

    Voor zover een projectbesluit geldt als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, hoeft het omgevingsplan niet eerder dan op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip met die vergunning in overeenstemming te zijn gebracht.

  • 3

    In het omgevingsplan worden geen regels gesteld die in strijd zijn met een projectbesluit als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 4.19a, derde tot en met vijfde lid, en 5.53a, tweede tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.


Artikel 22.17 (einde overgangsfase)

Deze afdeling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.


Afdeling 22.2 Sanering geluid decentrale infrastructuur


Artikel 22.18 (vaststellen van programma)

  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders stelt uiterlijk op 18 juli 2039 een programma vast, gericht op het reduceren van geluid van wegen in beheer bij de gemeente en van lokale spoorwegen, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b.

  • 2

    Het algemeen bestuur van een waterschap stelt uiterlijk op 18 juli 2039 een programma vast, gericht op het reduceren van geluid van wegen in beheer bij het waterschap.

  • 3

    Gedeputeerde staten stellen uiterlijk op 18 juli 2039 een programma vast, gericht op het reduceren van geluid van wegen in beheer bij de provincie en van lokale spoorwegen, voor zover deze zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b.

  • 4

    De artikelen 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, 16.27, 16.77b, tweede lid, en 16.139 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 16.27, tweede lid, voor «die wijziging niet ziet op een in dat programma opgenomen beschrijving van een activiteit als gevolg waarvan de activiteit is toegestaan» wordt gelezen «die wijziging niet ziet op een in dat programma opgenomen maatregelkeuze voor een locatie».


Artikel 22.19 (einde sanering)

Deze afdeling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.


Afdeling 22.4 Legalisering projecten natuur


Artikel 22.21 (vaststellen van programma)

  • 1

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof draagt uit een oogpunt van rechtszekerheid tezamen met gedeputeerde staten van de provincies zorg voor het legaliseren van de projecten met een geringe stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die voldeden aan de voorwaarden van artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming, zoals dat luidde op 28 mei 2019.

  • 2

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof stelt zo spoedig mogelijk een programma vast met maatregelen om de gevolgen van de stikstofdepositie van de in het eerste lid bedoelde projecten ongedaan te maken, te beperken of te compenseren gericht op:

    • a.

      de verlening voor de projecten van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit; of

    • b.

      de aanwijzing van de projecten als vergunningvrije gevallen op grond van artikel 5.2, eerste of derde lid.

  • 3

    In het programma worden alleen maatregelen opgenomen die niet zijn opgenomen in het programma, bedoeld in artikel 3.9, vierde lid.

  • 4

    De in het programma opgenomen maatregelen worden uitgevoerd binnen drie jaar na de vaststelling van het programma.

  • 5

    In het programma opgenomen compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

  • 6

    De artikelen 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, 3.12, 3.18, eerste en tweede lid, 3.19, eerste en tweede lid, 16.27, 16.77b, tweede lid, en 16.139 zijn van overeenkomstige toepassing.


Artikel 22.22 (einde legalisering)

Deze afdeling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.


Hoofdstuk 23 Overige en slotbepalingen


Afdeling 23.1 Implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen


Artikel 23.1 (implementatie)

Voor zover deze wet niet in een andere grondslag voor het stellen van regels voorziet, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.


Artikel 23.2 (doorwerking wijzigingen Europese verordeningen, richtlijnen en besluiten in Nederlands recht)

Een wijziging van een verordening, richtlijn of besluit als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie waarnaar bij of krachtens deze wet wordt verwezen, gaat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.


Afdeling 23.2 Experimenteerbepaling


Artikel 23.3 (experimenten)

  • 1

    Bij algemene maatregel van bestuur kan, met inachtneming van internationaalrechtelijke verplichtingen, bij wijze van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens:

  • 2

    Een experiment wordt alleen aangewezen als dit beoogt bij te dragen aan het nastreven van de doelen, bedoeld in artikel 1.3, aanhef en onder a, waaronder de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de te volgen procedures of de besluitvorming daarover.

  • 3

    Bij de maatregel wordt in ieder geval bepaald:

    • a.

      wat het doel van het experiment is,

    • b.

      wat de beoogde gevolgen voor de fysieke leefomgeving zijn,

    • c.

      welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de uitvoering van het experiment,

    • d.

      wat de tijdsduur van het experiment is, waarbij geldt dat het experiment niet langer duurt dan nodig is voor het doel van het experiment,

    • e.

      van welke regels kan worden afgeweken,

    • f.

      welke afwijkingen voor bij de maatregel aan te wijzen gevallen zijn toegestaan,

    • g.

      voor welk gebied of voor welke besluiten die afwijkingen zijn toegestaan,

    • h.

      hoe lang die afwijkingen ten hoogste, met een maximum van tien jaar als het gaat om omgevingswaarden, zijn toegestaan,

    • i.

      welke afwijkingen na afloop van het experiment toegestaan blijven,

    • j.

      hoe de evaluatie van het experiment wordt uitgevoerd en hoe vaak tussentijds wordt gemonitord met het oog op de doelen, bedoeld in het tweede lid, en de beoogde gevolgen voor de fysieke leefomgeving.

  • 4

    Afwijkingen als bedoeld in het derde lid, onder i, zijn alleen toegestaan als het gaat om afwijkingen die onderdeel zijn van het experiment en wanneer het in overeenstemming brengen met de regelgeving na afloop van het experiment onevenredig is in verhouding tot het te beschermen belang van de fysieke leefomgeving.

  • 5

    Als uit de monitoring en evaluatie, bedoeld in het derde lid, onder j, blijkt dat het experiment niet bijdraagt aan de doelen, bedoeld in het tweede lid, treft degene die het experiment uitvoert maatregelen gericht op het bereiken van die doelen.

  • 6

    Het verantwoordelijke bestuursorgaan, bedoeld in het derde lid, onder c, kan aanwijzingen geven tot het treffen van maatregelen. Artikel 19.4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7

    Als de te nemen maatregelen niet toereikend zijn, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties besluiten om het experiment te beëindigen. Aan dat besluit kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 8

    Als de evaluatie van een experiment aanleiding geeft tot het aanpassen van regelgeving, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in afwijking van de maatregel waarbij de tijdsduur van het experiment is bepaald, een besluit nemen om die tijdsduur met ten hoogste vijf jaar te verlengen met het oog op het aanpassen van die regelgeving.


Afdeling 23.3 Publieksparticipatie, betrokkenheid parlement, totstandkomingsvereisten uitvoeringsregelgeving en overige bepalingen


Artikel 23.4 (publieksparticipatie)

  • 1

    Een ieder wordt langs elektronische weg in de gelegenheid gesteld gedurende een periode van ten minste vier weken opmerkingen te maken over het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling op grond van deze wet.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als op andere wijze aan artikel 8 van het verdrag van Aarhus is voldaan.

  • 3

    Van het eerste lid kan worden afgeweken als het ontwerp:

    • a.

      wijzigingen bevat van ondergeschikte betekenis,

    • b.

      alleen strekt tot uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen, of

    • c.

      een voorziening treft die onmiddellijk nodig is.


Artikel 23.5 (voorhangprocedure)

  • 1

    De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur op grond van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5, afdeling 13.6, de hoofdstukken 16, 17, 18, 19 en 20 en artikel 23.3 wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 2

    Als het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur omgevingswaarden bevat kan binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, een der kamers de wens te kennen geven dat die omgevingswaarden bij wet worden vastgesteld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als het ontwerp wijzigingen van ondergeschikte betekenis bevat die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving of als het ontwerp alleen strekt tot uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen. Als dat het geval is, geeft Onze Minister die het aangaat daarvan kennis aan beide kamers der Staten-Generaal.

  • 4

    Van de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur en de publicatie van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het uitgebrachte nader rapport van een algemene maatregel van bestuur waarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid, geeft Onze Minister die het aangaat kennis aan beide kamers der Staten-Generaal.


Artikel 23.5a (voorhangprocedure besluiten aanwijzing Natura 2000-gebieden in exclusieve economische zone)

  • 1

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof zendt een voorstel voor een lijst van Natura 2000-gebieden, geheel of gedeeltelijk gelegen in de exclusieve economische zone, of een voorstel tot wijziging daarvan, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de habitatrichtlijn niet eerder aan de Europese Commissie dan vier weken nadat het ontwerp van dat voorstel aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 2

    Een besluit over de aanwijzing van een Natura 2000-gebied dat geheel of gedeeltelijk is gelegen in de exclusieve economische zone als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, wordt niet eerder genomen dan vier weken nadat het ontwerp van dat besluit aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.


Artikel 23.6 (doorwerking beginselen)

Bij een algemene maatregel van bestuur waarop artikel 23.5 van toepassing is, wordt in de nota van toelichting gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt.


Artikel 23.6a (noodregeling bodem)

  • 1

    Als een voorziening onmiddellijk is geboden, kunnen met het oog op het beschermen van de bodem, in afwijking van artikel 4.3, bij ministeriële regeling regels worden gesteld over milieubelastende activiteiten.

  • 2

    De regeling vervalt twaalf maanden nadat zij in werking is getreden of, als binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van de regeling in werking is getreden, op laatstbedoeld tijdstip. De termijn kan bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd.


Artikel 23.6b (noodregeling stikstof Natura 2000)

  • 1

    Als een voorziening onmiddellijk nodig is, kunnen in afwijking van de artikelen 2.24 en 5.18, regels als bedoeld in artikel 2.25, eerste lid, onder a, onder 13°, en regels als bedoeld in artikel 5.18 voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt, bij ministeriële regeling worden gesteld.

  • 2

    De regeling vervalt twaalf maanden nadat zij in werking is getreden of, als binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van de regeling in werking is getreden, op laatstbedoeld tijdstip. De termijn kan bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd.


Artikel 23.7 (verhouding publiek- en privaatrecht)

De gemeente kan geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten over onderwerpen waarover regels als bedoeld in artikel 4.21 zijn gesteld of over onderwerpen met betrekking tot het bouwen die geregeld zijn op grond van hoofdstuk 5.


Artikel 23.8 (Staat is eigenaar vaste stoffen EEZ)

De Staat is eigenaar van op de zeebodem in de exclusieve economische zone of in de ondergrond daarvan aanwezige vaste stoffen, met inbegrip van de delfstoffen, voor zover die delfstoffen op een diepte van minder dan honderd meter onder de zeebodem aanwezig zijn.


Afdeling 23.4 Evaluatie- en slotbepalingen


Artikel 23.9 (evaluatie)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens na vijf jaar aan beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.


Artikel 23.10 (inwerkingtreding)

  • 1

    De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2

    De voordracht voor een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien een der kamers der Staten-Generaal besluit niet in te stemmen met het ontwerp, wordt er geen voordracht gedaan en kan niet eerder dan zes weken na het besluit van die kamer der Staten-Generaal een nieuw ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal worden overgelegd.


Artikel 23.11 (citeertitel)

Deze wet wordt aangehaald als: Omgevingswet.


Slotformulier en ondertekening

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Wassenaar 23 maart 2016 Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Uitgegeven de zesentwintigste april 2016 De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


Bijlage bij artikel 1.1 van deze wet

A Begrippen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

  • afvalstoffen: afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is;

  • afvalwater: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

  • alarmeringswaarde: alarmeringswaarde als bedoeld in artikel 19.10;

  • andere milieubelastende installatie: vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging;

  • archeologisch monument: archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • archeologische toevalsvondst van algemeen belang: onverwachte vondst in of op de bodem, anders dan bij het doen van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, voor zover evident of vermoedelijk van algemeen belang uit het oogpunt van de archeologische monumentenzorg;

  • autosnelweg: op grond van de Wegenverkeerswet 1994 aangeduide autosnelweg;

  • autoweg: op grond van de Wegenverkeerswet 1994 aangeduide autoweg;

  • beheer van afvalstoffen: beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

  • beheer van watersystemen: samenstel van aan watersystemen verbonden taken, gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van die watersystemen en de vervulling van de op grond van deze wet aan die watersystemen toegekende maatschappelijke functies;

  • beperkingengebied: bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object;

  • beperkingengebiedactiviteit: activiteit binnen een beperkingengebied;

  • bergingsgebied: gebied waaraan op grond van deze wet een functie voor waterstaatkundige doeleinden is toegedeeld, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en dat ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen;

  • beschermen van het milieu: beschermen en verbeteren van het milieu;

  • besluit geldelijke regelingen: besluit als bedoeld in artikel 12.36;

  • beste beschikbare technieken: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met als doel emissies en gevolgen voor het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dit niet mogelijk is, te beperken, waarbij wordt verstaan onder:

    • a.

      «technieken»: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld,

    • b.

      «beschikbare»: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken wel of niet binnen Nederland worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn, en

    • c.

      «beste»: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel;

  • bijzonder nationaal natuurgebied: natuurgebied als bedoeld in artikel 2.44, tweede lid;

  • bijzondere spoorweg: spoorweg die niet als hoofdspoorweg of lokale spoorweg is aangewezen;

  • binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen: activiteit die is gericht op het bewerkstelligen van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen;

  • bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;

  • bouwactiviteit: activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk;

  • bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten;

  • bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart;

  • buitenplanse omgevingsplanactiviteit: activiteit, inhoudende:

    • a.

      een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of

    • b.

      een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan;

  • burgerluchthaven van regionale betekenis: luchthaven, niet zijnde de luchthaven Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale betekenis of een militaire luchthaven;

  • Commissie voor de milieueffectrapportage: het adviesorgaan, genoemd in artikel 17.5;

  • cultureel erfgoed: monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • delfstoffen: delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet;

  • dieren: in ieder geval dieren in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen van dieren, uit deze dieren verkregen producten, of andere zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van dieren of daaruit verkregen producten, met uitzondering van eieren;

  • doelen van de wet: de doelen, bedoeld in artikel 1.3;

  • duurzame ontwikkeling: ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen;

  • eieren: eieren en schalen van eieren;

  • emissie: directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;

  • energie-infrastructuur: werken, kabels of leidingen, waaronder lege buizen, ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken, bestemd voor opwekking of winning, transport en opslag van elektriciteit, respectievelijk stoffen als energiedrager;

  • faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 8.1;

  • faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 8.1;

  • flora- en fauna-activiteit: activiteit met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten;

  • gebouw: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • gedoogplichtbeschikking: beschikking tot oplegging van een gedoogplicht als bedoeld in afdeling 10.3;

  • gelijkwaardige maatregel: gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7;

  • gemeentelijk voorkeursrecht: voorkeursrecht op naam van een gemeente;

  • gesloten stortplaats: gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer;

  • gevaarlijke afvalstof: gevaarlijke afvalstof als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

  • grondwater: water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat;

  • grondwaterlichaam: afzonderlijke grondwatermassa in een of meer watervoerende lagen;

  • habitat van een soort: door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens een van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;

  • herbeplanten: door aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging of op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand;

  • herverkaveling: samenvoeging van onroerende zaken in een gebied, verdeling van het gebied in kavels en toewijzing van die kavels aan eigenaren;

  • herverkavelingsblok: een geheel van in een herverkaveling opgenomen onroerende zaken;

  • hoofdspoorweg: spoorweg als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Spoorwegwet;

  • hoofdspoorweginfrastructuur: hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet;

  • houtopstand: zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend;

  • infrastructuur: wegen en vaarwegen, waaronder routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen, spoorwegen, havens, luchthavens, energie-infrastructuur, telecommunicatie-infrastructuur, buisleidingen, openbare hemelwater- en ontwateringsstelsels en vuilwaterriolen, infrastructuur voor watervoorzieningswerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet en andere vitale infrastructuur;

  • inrichtingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 12.7;

  • inrichtingsprogramma: programma als bedoeld in artikel 3.14a;

  • instandhoudingsdoelstellingen: instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid;

  • internationaalrechtelijke verplichting: verplichting op grond van een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie;

  • invasieve uitheemse soort: uitheemse soort waarvan is vastgesteld dat de introductie of verspreiding ervan een bedreiging is of nadelige gevolgen heeft voor de biodiversiteit en aanverwante ecosysteemdiensten;

  • ippc-installatie: installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij die richtlijn wordt verricht;

  • jacht: bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van dieren van soorten, genoemd in artikel 8.3, vierde lid, en het doen van pogingen daartoe, in een jachtveld, in overeenstemming met de regels over de uitoefening van de jacht, gesteld op grond van artikel 4.3, eerste lid, onder k;

  • jachtgeweeractiviteit: het gebruik van een geweer om in het wild levende dieren te doden;

  • jachthouder: degene die op grond van artikel 8.3 gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld;

  • jachtveld: voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein;

  • kavel: een aaneengesloten oppervlakte gronden van een eigenaar, omgeven door gronden van andere eigenaren of door openbare wegen of spoorwegen, of door niet overschrijdbare waterlopen;

  • korpschef: korpschef als bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012;

  • landinrichtingsactiviteit: activiteit die gevolgen heeft of kan hebben voor de uitvoering van een inrichtingsprogramma;

  • landschappen: gebieden zoals die door mensen worden waargenomen, waarvan het karakter wordt bepaald door natuurlijke of menselijke factoren en de interactie daartussen;

  • legger: legger als bedoeld in artikel 2.39;

  • lokale spoorweg: spoorweg die krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet lokaal spoor als zodanig is aangewezen;

  • lokale spoorweginfrastructuur: de elementen, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Wet lokaal spoor;

  • lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: activiteit, niet zijnde een stortingsactiviteit op zee, inhoudende het brengen van stoffen, warmte of water direct op een oppervlaktewaterlichaam, voor zover het gaat om de gevolgen van die stoffen of warmte of dat water voor het watersysteem;

  • lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk: activiteit inhoudende het brengen van stoffen, warmte of water met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk in exploitatie bij een waterschap of een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, voor zover het gaat om de gevolgen van die stoffen of warmte of dat water voor het zuiveringtechnisch werk of het watersysteem;

  • luchthaven: luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;

  • luchthavenbesluit: luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;

  • maatwerkregels: maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6;

  • maatwerkvoorschriften: maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5;

  • mijnbouwinstallatie: mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet;

  • mijnbouwlocatieactiviteit: activiteit inhoudende het gebruiken van een locatie in een oppervlaktewaterlichaam voor:

    • a.

      een mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het voor die installatie geldende beperkingengebied, of

    • b.

      een verkenningsonderzoek, met uitzondering van het bij dat onderzoek gebruiken van ontplofbare stoffen;

  • mijnbouwwerk: mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet;

  • milieubelastende activiteit: activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit;

  • milieueffectrapport: milieueffectrapport als bedoeld in afdeling 16.4;

  • militaire luchthaven: militaire luchthaven als bedoeld in artikel 10.12, eerste lid, van de Wet luchtvaart;

  • monument: monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • nationaal park: gebied met belangrijke natuurwetenschappelijke of landschappelijke kwaliteiten;

  • nationaal voorkeursrecht: voorkeursrecht op naam van de Staat;

  • Natura 2000: Europees ecologisch netwerk dat bestaat uit de speciale beschermingszones, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn en artikel 1, onder l, van de habitatrichtlijn;

  • Natura 2000-activiteit: activiteit, inhoudende het realiseren van een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied;

  • Natura 2000-gebied: gebied dat:

    • a.

      door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onder a, en 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de habitatrichtlijn, of

    • b.

      is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de habitatrichtlijn;

  • natuurlijke habitat: geheel natuurlijke of halfnatuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken;

  • natuurlijke hulpbronnen: delfstoffen, oppervlaktedelfstoffen, water, biomassa, warmte, windenergie, zonne-energie, waterkracht en energie uit een zee, voor zover die door de mens aan de fysieke leefomgeving onttrokken kunnen worden;

  • omgevingsplan: omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4;

  • omgevingsplanactiviteit: activiteit, inhoudende:

    • a.

      een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,

    • b.

      een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of

    • c.

      een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan;

  • omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1;

  • omgevingsverordening: omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6;

  • omgevingsvisie: omgevingsvisie als bedoeld in afdeling 3.1;

  • omgevingswaarde: omgevingswaarde als bedoeld in afdeling 2.3;

  • ongewoon voorval: gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan, waaronder:

    • a.

      een geval van een inbreuk op vergunningsvoorwaarden als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn industriële emissies, of

    • b.

      een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, onder 13, van de Seveso-richtlijn;

  • ontgrondingsactiviteit: activiteit inhoudende het ontgronden;

  • openbaar vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

  • openbare registers: openbare registers als bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

  • oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem en oevers, alsmede flora en fauna;

  • overige burgerluchthaven van nationale betekenis: luchthaven als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, onder a, derde of vierde lid, van de Wet luchtvaart;

  • planten: in ieder geval planten in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen van planten, uit planten verkregen producten, geënte planten, of andere zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van planten of daaruit verkregen producten;

  • primaire waterkering: waterkering die bescherming biedt tegen overstroming door water van een oppervlaktewaterlichaam waarvan de waterstand direct invloed ondergaat van hoge stormvloed, hoog opperwater van een van de grote rivieren, hoog water van het IJsselmeer of het Markermeer, of een combinatie daarvan, en van het Volkerak-Zoommeer, het Grevelingenmeer, het getijdedeel van de Hollandsche IJssel en de Veluwerandmeren;

  • programma: programma als bedoeld in afdeling 3.2;

  • project:

    • a.

      het bouwen van bouwwerken of de totstandbrenging van installaties of werken,

    • b.

      andere activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, inclusief activiteiten voor de winning van delfstoffen;

  • projectbesluit: projectbesluit als bedoeld in afdeling 5.2;

  • provinciaal voorkeursrecht: voorkeursrecht op naam van een provincie;

  • regionale wateren: watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn bij het Rijk;

  • rijksmonument: rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • rijksmonumentenactiviteit: activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

  • rijkswateren: watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij het Rijk;

  • ruilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 12.22;

  • sloopactiviteit: activiteit inhoudende het slopen van een bouwwerk;

  • slopen: geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen;

  • staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: som van de invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de habitatrichtlijn;

  • staat van instandhouding van een soort: effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de habitatrichtlijn;

  • stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken, van algemeen belang vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten bevinden;

  • stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater;

  • storten: storten als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

  • stortingsactiviteit op zee: activiteit, inhoudende:

    • a.

      het zich ontdoen van stoffen in de zee door deze vanaf vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken in de zee te brengen of op zee te verbranden, tenzij het gaat om:

      • 1°.

        handelingen die samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van het vaartuig, luchtvaartuig of werk, mits dat gebruik niet ten doel heeft het zich ontdoen van stoffen,

      • 2°.

        het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen met een ander oogmerk dan het zich enkel ervan te ontdoen,

      • 3°.

        het achterlaten van vaste substanties of voorwerpen die aanvankelijk in de zee zijn geplaatst met een ander oogmerk dan het zich ervan te ontdoen,

    • b.

      het zich ontdoen in de zee van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken,

    • c.

      het aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig nemen van stoffen met het oogmerk om zich daarvan te ontdoen op een wijze als bedoeld onder a of om die in zee te brengen ten behoeve van een activiteit als bedoeld onder d, of het afgeven of opslaan van stoffen met een van die oogmerken, of

    • d.

      het in de zee brengen van stoffen vanaf vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken ten behoeve van een activiteit waarbij bewust wordt ingegrepen in het mariene milieu om natuurlijke processen te beïnvloeden en die als zodanig is aangewezen in bijlage 4 bij het Londen-protocol;

  • stortplaats: terrein waar afvalstoffen worden gestort, of het gedeelte van een terrein waar afvalstoffen worden gestort als op het terrein niet alleen afvalstoffen worden gestort, met uitzondering van winningsafvalvoorzieningen;

  • stroomgebiedsdistrict: stroomgebiedsdistrict als bedoeld in artikel 2, onder 15, van de kaderrichtlijn water;

  • telecommunicatie-infrastructuur: werken, kabels of leidingen, waaronder lege buizen, ondersteuningswerken en beschermingswerken, die onderdeel zijn van een elektronisch communicatienetwerk als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet;

  • toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem: onverwachte vondst van verontreiniging op of in de bodem met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van blootstelling aan die verontreiniging;

  • uitheemse soort: soort, ondersoort of lager taxum van dieren, planten, schimmels of micro-organismen die zijn geïntroduceerd buiten hun natuurlijke verspreidingsgebied, met inbegrip van alle delen, gameten, zaadcellen, eicellen of propagulen van die soort en alle kruisingen, variëteiten of rassen, die kunnen overleven en zich vervolgens kunnen voortplanten;

  • valkeniersactiviteit: het gebruik van een vogel voor het vangen of doden van een dier;

  • vellen: rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben;

  • verhandelen: aankopen, te koop vragen, verwerven voor commerciële doeleinden, tentoonstellen voor commerciële doeleinden, gebruik met winstoogmerk, verkopen, in bezit hebben met het oog op verkoop, ten verkoop aanbieden of vervoeren met het oog op verkoop;

  • verkenningsonderzoek: verkenningsonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Mijnbouwwet;

  • verontreinigende stof: een stof of groep van stoffen die, vanwege zijn eigenschappen en de introductie ervan in het milieu, schadelijk kan zijn voor het milieu of de menselijke gezondheid;

  • vervreemder:

    • a.

      eigenaar van een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd, die tot vervreemding daarvan wil overgaan,

    • b.

      rechthebbende op een recht van opstal, erfpacht, beklemming of vruchtgebruik waaraan een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd is onderworpen en die tot vervreemding daarvan wil overgaan, of

    • c.

      degene die bij ontbinding van een gemeenschap met de vereffening is belast en die tot vervreemding van een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd wil overgaan;

  • vervreemding:

    • a.

      overdracht in eigendom of verdeling van een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd,

    • b.

      overdracht, verdeling of vestiging van een recht van opstal, erfpacht, beklemming of vruchtgebruik waaraan een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd is of wordt onderworpen;

  • voor menselijke consumptie bestemd water: voor menselijke consumptie bestemd water als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 37, van de kaderrichtlijn water;

  • voor stikstof gevoelige habitats: voor stikstof gevoelige leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt;

  • voorbereidingsbesluit: besluit als bedoeld in afdeling 4.2;

  • voorbeschermd rijksmonument: monument of archeologisch monument waarvoor de toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als rijksmonument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden, vanaf de dag van die toezending tot het moment van inschrijving in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of het moment waarop vaststaat dat het monument of archeologisch monument niet wordt ingeschreven in dat register;

  • voorkeursbeslissing: beslissing als bedoeld in artikel 5.49;

  • wateractiviteit: beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie, niet zijnde een mijnbouwinstallatie, in een waterstaatswerk, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, stortingsactiviteit op zee, wateronttrekkingsactiviteit of, voor zover het gaat om een waterschapsverordening, elke andere activiteit waarover die verordening regels bevat;

  • wateronttrekkingsactiviteit: activiteit inhoudende:

    • a.

      het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam,

    • b.

      het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of

    • c.

      het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening;

  • waterschapsverordening: waterschapsverordening als bedoeld in artikel 2.5;

  • waterstaatswerk: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk;

  • watersysteem: samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken;

  • weg: weg met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort;

  • werelderfgoed: op het grondgebied van Nederland gelegen cultureel en natuurlijk erfgoed dat op grond van het werelderfgoedverdrag is opgenomen in de Lijst van het Werelderfgoed;

  • wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 8.2;

  • windpark: samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit met behulp van wind wordt geproduceerd;

  • winningsafvalstoffen: afvalstoffen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de prospectie, winning, behandeling en opslag van mineralen en de exploitatie van groeven, met uitzondering van afvalstof afkomstig van offshore-prospectie, -winning en -behandeling van mineralen;

  • winningsafvalvoorziening: terrein waar alleen winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld, of het gedeelte van een terrein waar winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld;

  • zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan;

  • zuiveringtechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, of een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater;

  • zwemlocatie: zwemlocatie als bedoeld in artikel 2.30.

B Verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en internationale verdragen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • algemene verordening gegevensbescherming: Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (PbEU 2016, L 119);

  • benelux-overeenkomst over jacht en vogelbescherming: benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Trb. 1970, 155);

  • benelux-regelgeving over jacht en vogelbescherming: de benelux-overeenkomst inzake jacht en vogelbescherming en de beschikkingen van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie die berusten op die overeenkomst;

  • cites-basisverordening: Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61);

  • cites-verdrag: de op 3 maart 1973 te Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde en in het wild levende dier- en plantensoorten (Trb. 1975, 22);

  • drinkwaterrichtlijn: Richtlijn (EU) 2020/2184 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (herschikking) (PbEU 2020, L 435);

  • Europees landschapsverdrag: op 20 oktober 2000 te Florence tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het landschap (Trb. 2005, 23);

  • Europese cites-regelgeving:

    • cites-basisverordening,

    • een verordening die berust op de cites-basisverordening,

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren, planten of producten daarvan, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

  • Europese flegt-regelgeving:

    • flegt-basisverordening,

    • een verordening die berust op de flegt-basisverordening,

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken hout of houtproducten, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

  • Europese houtregelgeving:

    • hout-basisverordening,

    • een verordening die berust op de hout-basisverordening,

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken hout of houtproducten, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

  • Europese invasieve-exotenregelgeving:

    • invasieve-exoten-basisverordening,

    • een verordening die berust op de invasieve-exoten-basisverordening,

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op invasieve uitheemse soorten, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

  • Europese zeehondenregelgeving:

    • zeehonden-basisverordening,

    • een verordening die berust op de zeehonden-basisverordening,

    • Richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (PbEG 1983, L 91),

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op zeehondenproducten, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 95 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op dat artikel berust;

  • flegt-basisverordening: Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347);

  • grondwaterrichtlijn: Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2006, L 372);

  • habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206);

  • hout-basisverordening: Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295);

  • invasieve-exoten-basisverordening: Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014, L 317);

  • kaderrichtlijn afvalstoffen: Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU 2008, L 312);

  • kaderrichtlijn mariene strategie: Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEU 2008, L 164);

  • kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning: Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (PbEU 2014, L 257);

  • kaderrichtlijn water: Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327);

  • Londen-protocol: op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134);

  • mer-richtlijn: Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26);

  • nec-richtlijn: Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van de Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PbEU 2016, L 334);

  • Ospar-verdrag: op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 16);

  • PRTR-verordening: Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEG 2006, L 33);

  • richtlijn autowrakken: Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG 2000, L 269);

  • richtlijn benzinedampterugwinning: Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285);

  • richtlijn energieprestatie van gebouwen: Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PbEU 2010, L 153);

  • richtlijn geologische opslag van kooldioxide: Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 140);

  • richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht: Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PbEU 2005, L 23);

  • richtlijn havenontvangstvoorzieningen: Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG 2000, L 332);

  • richtlijn hergebruik van overheidsinformatie: Richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie (PbEU 2003, L 345);

  • richtlijn hernieuwbare energie: Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);

  • richtlijn industriële emissies: Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PbEU 2010, L 334);

  • richtlijn luchtkwaliteit: Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEU 2008, L 152);

  • richtlijn milieustrafrecht: Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PbEU 2008, L 328);

  • richtlijn offshore veiligheid: Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178);

  • richtlijn omgevingslawaai: Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG 2002, L 189);

  • richtlijn overstromingsrisico’s: Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU 2007, L 288);

  • richtlijn prioritaire stoffen: Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PbEU 2008, L 348);

  • richtlijn stedelijk afvalwater: Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG 1991, L 135);

  • richtlijn toegang tot milieu-informatie: Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PbEG 2003, L 41);

  • richtlijn winningsafval: Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn nr. 2004/35/EG (PbEU 2006, L 102);

  • SEA-protocol: op 21 mei 2003 te Kiev tot stand gekomen Protocol inzake strategische milieubeoordeling bij het op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 2003, 154);

  • Seveso-richtlijn: Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197);

  • smb-richtlijn: Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG 2001, L 197);

  • verdrag van Aarhus: op 25 juni 1998 te Aarhus tot stand gekomen Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Trb. 1998, 289);

  • verdrag van Bern: op 19 september 1979 te Bern tot stand gekomen Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieus (Trb. 1980, 60);

  • verdrag van Bonn: op 23 juni 1979 te Bonn tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (Trb. 1980, 145);

  • verdrag van Chicago: op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, H 165);

  • verdrag van Espoo: op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 1991, 104);

  • verdrag van Granada: op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa (Trb. 1985, 163);

  • verdrag van Valletta: op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Trb. 1992, 32);

  • verordening governance van de energie-unie: Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PbEU 2018, L 328);

  • VN-Gehandicaptenverdrag: op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169);

  • VN-Zeerechtverdrag: op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83);

  • vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20);

  • walvisverdrag: op 2 december 1949 te Washington tot stand gekomen Verdrag tot regeling van de walvisvangst (Trb. 1951, 26);

  • werelderfgoedverdrag: op 16 november 1972 te Parijs tot stand gekomen overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld (Trb. 1973, 155);

  • wildklemverordening: Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG 1991, L 308);

  • zeehonden-basisverordening: Verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU 2009, L 286);

  • zwemwaterrichtlijn: Richtlijn 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG (PbEU 2006, L 64).


Opschrift

Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en de uitoefening van taken en bevoegdheden (Besluit kwaliteit leefomgeving)


Aanhef

Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en de uitoefening van taken en bevoegdheden (Besluit kwaliteit leefomgeving)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2017, nr. IenM/BSK-2017/167239, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op het biodiversiteitsverdrag, het Europees landschapsverdrag, de grondwaterrichtlijn, de habitatrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn mariene strategie, de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de monitoringsmechanisme-verordening, de nec-richtlijn, het Ospar-verdrag, het PRTR-Protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn overstromingsrisico’s, de richtlijn prioritaire stoffen, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn storten afvalstoffen, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, de Seveso-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het VN-gehandicaptenverdrag, het VN-Zeerechtverdrag, de vogelrichtlijn, het werelderfgoedverdrag, de zwemwaterrichtlijn, en de artikelen 1.5, tweede lid, 2.11, tweede lid, 2.12, tweede lid, 2.15, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, 2.24, eerste lid, 2.26, eerste lid en derde lid, aanhef en onder a tot en met h, 2.27, aanhef en onder a tot en met d en onder e, onder 1°, 2.28, aanhef en onder a, b, c, e en f, 2.30, aanhef en onder a, b en c, 2.31, eerste en tweede lid, 2.32, tweede lid, 2.39, vierde lid, 2.41, tweede lid, 2.42, eerste en tweede lid, 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, 5.18, eerste lid, 5.22, 5.23, 5.24, eerste tot en met vierde lid, 5.26, eerste lid, 5.27, 5.28, 5.31, eerste lid, 5.34, eerste en tweede lid, 5.38, derde lid, 5.40, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, 5.42, eerste en derde lid, 16.88, eerste lid, 19.14, eerste lid, 20.1, derde lid, 20.2, eerste en derde lid, 20.6, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, en onder b, 20.7, aanhef en onder a tot en met d, 20.10, eerste lid, aanhef en onder a, 20.11, aanhef en onder a tot en met c, 20.14, derde lid, aanhef en onder b, 20.16, eerste lid, en 20.17, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Omgevingswet en de artikelen 8.48, derde lid, en 17.5a, tweede lid, van de Wet milieubeheer;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 december 2017, nr. W14.17.0199/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018, nr. 2018-0000524061, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Hebben goedgevonden en verstaan:


Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen


Artikel 1.1 (begripsbepalingen)

Bijlage I bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit besluit.


Artikel 1.2 (exclusieve economische zone)

De artikelen 1.1, 2.8a, 2.8b, 3.1, 3.15, 4.1, onder b, onder 3°, 4.2a en 4.8 tot en met 4.10, afdeling 4.4, hoofdstuk 8, met uitzondering van de afdelingen 8.1 en 8.3 en artikel 8.17, en de artikelen 11.21, 11.38 en 11.66 zijn ook van toepassing op de exclusieve economische zone.


Hoofdstuk 2 Omgevingswaarden


Afdeling 2.0 Omgevingswaarden gemeente of provincie


Artikel 2.0 (onderbouwing omgevingswaarden gemeente of provincie)


Afdeling 2.1 Omgevingswaarden waarborgen van de veiligheid


§ 2.1.1 Omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen

§ 2.1.1 Omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen


Artikel 2.0a (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

Voor de veiligheid van primaire waterkeringen gelden de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0c.


Artikel 2.0b (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

De omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen gelden voor een dijktraject als bedoeld in bijlage II, onder A, waarvan de locatie bij ministeriële regeling is begrensd.


Artikel 2.0c (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen per dijktraject)

  • 1

    Voor dijktrajecten als bedoeld in bijlage II, onder A, geldt de ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 1.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid geldt voor de dijktrajecten 201, 204a, 204b, 205, 206, 208 tot en met 212, 214 tot en met 219 en 222 tot en met 227 de ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor de hydraulische belasting op een achterliggend dijktraject substantieel wordt verhoogd, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 2.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid geldt voor dijktraject 16-5 de ten hoogste toelaatbare kans op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade per keer dat het een hydraulische belasting ondervindt door het overstromen van het gebied dat door een voorliggend dijktraject beschermd is, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 3.

  • 4

    Voor de dijktrajecten 25-3, 27-3, 27-4, 31-3, 33-1, 34-3, 34-4 en 34-5 geldt ook de ten hoogste toelaatbare kans op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade per keer dat een toename van hydraulische belasting optreedt door een maatregel gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van een watersysteem, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 4.

  • 5

    Voor de dijktrajecten 208 tot en met 210 en 225 geldt ook de ten hoogste toelaatbare kans op niet-sluiten van de stormvloedkering per keer dat het noodzakelijk is die te sluiten, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 5.


Artikel 2.0d (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1

    Aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen wordt voldaan met ingang van 1 januari 2050.

  • 2

    De omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen zijn resultaatsverplichtingen.


Artikel 2.0e (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen niet in beheer bij het Rijk)

  • 1

    Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, voor zover die niet in beheer zijn bij het Rijk, kan in het waterbeheerprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2

    Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a.

      de maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde staan geprogrammeerd op het onderdeel van het deltaprogramma, bedoeld in artikel 4.9 van de Waterwet, dat de maatregelen bevat die Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of waterschappen moeten treffen om een reden als bedoeld in artikel 7.24, eerste lid, onder a, b of c, van die wet;

    • b.

      het voldoen aan de omgevingswaarde onevenredig kostbaar is;

    • c.

      door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het algemeen bestuur van het waterschap de resultaten van de beoordeling van de veiligheid van de primaire waterkering zo wijzigen dat niet wordt of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde; of

    • d.

      ondanks de verrichte handelingen daartoe niet binnen een passende termijn is of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde door de doorlooptijd van het treffen van maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde.


Artikel 2.0f (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1

    Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen kan in het nationale waterprogramma, als het gaat om een primaire waterkering in beheer bij het Rijk, een uitzondering worden gemaakt.

  • 2

    Het eerste lid geldt voor gevallen als bedoeld in artikel 2.0e, tweede lid, onder b, c en d, waarbij in onderdeel c in plaats van «het algemeen bestuur van het waterschap» wordt gelezen «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».


§ 2.1.2 Omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk

§ 2.1.2 Omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk


Artikel 2.0g (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

Voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, als het gaat om waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk, genoemd in bijlage II, onder 2, onder B, bij het Omgevingsbesluit, gelden de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0i.


Artikel 2.0h (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

De omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, gelden voor:

  • a.

    dijktrajecten als bedoeld in bijlage IIa, onder A, waarvan de locaties bij ministeriële regeling zijn begrensd; of

  • b.

    waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van waterkeringen als bedoeld in bijlage IIa, onder A.


Artikel 2.0i (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1

    Voor dijktrajecten als bedoeld in bijlage IIa, onder A, geldt de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend, bedoeld in bijlage IIa, onder B.

  • 2

    Voor waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van waterkeringen als bedoeld in bijlage IIa, onder A, geldt de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het kunstwerk moet zijn berekend van 1:100.


Artikel 2.0j (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1

    Aan de omgevingswaarden wordt voldaan met ingang van 1 januari 2032.

  • 2

    De omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, zijn resultaatsverplichtingen.


Artikel 2.0k (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1

    Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, kan in het nationale waterprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2

    Het eerste lid geldt voor gevallen als bedoeld in artikel 2.0e, tweede lid, onder b, c en d, waarbij in onderdeel c in plaats van «het algemeen bestuur van het waterschap» wordt gelezen «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».


Afdeling 2.2 Omgevingswaarden beschermen van de gezondheid en van het milieu


§ 2.2.1 Omgevingswaarden kwaliteit van de buitenlucht

§ 2.2.1 Omgevingswaarden kwaliteit van de buitenlucht


§ 2.2.1.0 Algemeen

§ 2.2.1.0 Algemeen


Artikel 2.1 (omgevingswaarden luchtkwaliteit)

Voor de kwaliteit van de buitenlucht gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8a.


Artikel 2.1a (omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht)

  • 1

    De omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8, gelden bij 293 K en 101,3 kPa voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, benzeen, koolmonoxide en ozon en bij heersende temperatuur en druk voor PM10 en PM2,5.

  • 2

    Bij omgevingsplan of omgevingsverordening kan voor de kwaliteit van de buitenlucht een aanvullende omgevingswaarde of een afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.


§ 2.2.1.1 Omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit

§ 2.2.1.1 Omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit


Artikel 2.2 (toepassingsbereik omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit)

De omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.7, zijn niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 89/654/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (PbEG 1989, L 393) waartoe het publiek gewoonlijk geen toegang heeft.


Artikel 2.3 (omgevingswaarden zwaveldioxide)

  • 1

    Voor zwaveldioxide gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a.

      350 μg/m3 als uurgemiddelde, dat ten hoogste 24 maal per kalenderjaar wordt overschreden;

    • b.

      125 μg/m3 als 24-uurgemiddelde, dat ten hoogste drie maal per kalenderjaar wordt overschreden;

    • c.

      20 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde; en

    • d.

      20 μg/m3 als winterhalfjaargemiddelde, over de periode van 1 oktober tot en met 31 maart.

  • 2

    De omgevingswaarden voor zwaveldioxide zijn resultaatsverplichtingen.

  • 3

    De omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c en d, gelden op locaties met een oppervlakte van ten minste 1.000 km2 die zijn gelegen op een afstand van ten minste:

    • a.

      20 km van een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie; en

    • b.

      5 km van:

      • 1°.

        een andere locatie met bebouwing;

      • 2°.

        een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie; en

      • 3°.

        een autosnelweg of autoweg waarvan per dag meer dan 50.000 motorvoertuigen gebruik maken.


Artikel 2.4 (omgevingswaarden stikstofdioxide en stikstofoxiden)

  • 1

    Voor stikstofdioxide gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a.

      200 μg/m3 uurgemiddelde, dat ten hoogste achttien maal per kalenderjaar wordt overschreden; en

    • b.

      40 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 2

    Voor stikstofoxiden geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 30 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 3

    De omgevingswaarden voor stikstofdioxide en stikstofoxiden zijn resultaatsverplichtingen.

  • 4

    De omgevingswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in het tweede lid, geldt op locaties als bedoeld in artikel 2.3, derde lid.


Artikel 2.5 (omgevingswaarden fijnstof)

  • 1

    Voor PM10 gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a.

      50 μg/m3 als 24-uurgemiddelde, dat ten hoogste 35 maal per kalenderjaar wordt overschreden; en

    • b.

      40 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 2

    Voor PM2,5 gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a.

      25 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde;

    • b.

      20 μg/m3 als over drie kalenderjaren berekend voortschrijdend gemiddelde van de kalenderjaargemiddelden; en

    • c.

      14,4 μg/m3 als over drie kalenderjaren berekend voortschrijdend gemiddelde van de kalenderjaargemiddelden.

  • 3

    De omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in het eerste lid, en de omgevingswaarden voor PM2,5, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, zijn resultaatsverplichtingen.

  • 4

    De omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in het tweede lid, onder c, is een inspanningsverplichting.

  • 5

    De omgevingswaarden, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, gelden op stedelijke achtergrondlocaties, zijnde stedelijk gebied waar de concentraties representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen.


Artikel 2.6 (omgevingswaarden benzeen, lood en koolmonoxide)

  • 1

    Voor benzeen geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 5 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 2

    Voor lood geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 0,5 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde in PM10.

  • 3

    Voor koolmonoxide geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 10.000 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde van een dag.

  • 4

    De omgevingswaarden voor benzeen, koolmonoxide en lood zijn resultaatsverplichtingen.


Artikel 2.7 (omgevingswaarden ozon)

  • 1

    Voor ozon gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a.

      120 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, die gemiddeld over drie kalenderjaren op ten hoogste vijfentwintig dagen per kalenderjaar wordt overschreden;

    • b.

      120 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, gedurende een kalenderjaar, waaraan wordt voldaan op de lange termijn;

    • c.

      18.000 (μg/m3) ▪ uur als AOT40 gemiddeld over vijf kalenderjaren; en

    • d.

      6.000 (μg/m3) ▪ uur als AOT40 per kalenderjaar, waaraan wordt voldaan op de lange termijn.

  • 2

    AOT40 is een gesommeerd verschil tussen de uurgemiddelde concentraties van ozon boven 80 μg/m3 en 80 μg/m3 tussen 8.00 uur en 20.00 uur voor de periode van 1 mei tot en met 31 juli.

  • 3

    De omgevingswaarden voor ozon zijn inspanningsverplichtingen.


§ 2.2.1.2 Omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht

§ 2.2.1.2 Omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht


Artikel 2.8 (omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht)

  • 1

    Voor de volgende stoffen geldt de daarbij aangegeven ten hoogste toelaatbare concentratie als kalenderjaargemiddelde in PM10:

    • a.

      voor arseen: 6 ng/m3;

    • b.

      voor cadmium: 5 ng/m3;

    • c.

      voor nikkel: 20 ng/m3; en

    • d.

      voor benzo(a)pyreen: 1 ng/m3.

  • 2

    De omgevingswaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen zijn inspanningsverplichtingen.


§ 2.2.1.3 Omgevingswaarden nec-richtlijn

§ 2.2.1.3 Omgevingswaarden nec-richtlijn


Artikel 2.8a (omgevingswaarden nec-richtlijn)

  • 1

    Voor de totale jaarlijkse antropogene emissies van in Nederland gelegen bronnen van de volgende stoffen geldt het daarbij aangegeven reductiepercentage ten opzichte van 2005, waaraan wordt voldaan met ingang van 1 januari van het daarbij aangegeven jaar:

    • a.

      voor zwaveldioxide:

      • 1°.

        28%, in 2020; en

      • 2°.

        53%, in 2030;

    • b.

      voor stikstofoxiden:

      • 1°.

        45%, in 2020; en

      • 2°.

        61%, in 2030;

    • c.

      voor vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan:

      • 1°.

        8%, in 2020; en

      • 2°.

        15%, in 2030;

    • d.

      voor ammoniak:

      • 1°.

        13%, in 2020; en

      • 2°.

        21%, in 2030; en

    • e.

      voor PM2,5:

      • 1°.

        37%, in 2020; en

      • 2°.

        45%, in 2030.

  • 2

    Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder zwaveldioxide: alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide, zwavelzuur en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof, mercaptanen en dimethylsulfiden.

  • 3

    De omgevingswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan, ammoniak en PM2,5 zijn resultaatsverplichtingen.


Artikel 2.8b (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden)

  • 1

    Op het voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.8a, kan alleen een uitzondering worden gemaakt voor zover dat is toegestaan volgens de nec-richtlijn.

  • 2

    Het eerste lid geldt als niet aan een omgevingswaarde kan worden voldaan:

    • a.

      door een uitzonderlijk koude winter of een uitzonderlijk droge zomer: dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan als het gemiddelde van de jaarlijkse emissies voor het lopende, het voorgaande en het komende jaar voldoet aan de omgevingswaarde; of

    • b.

      door een plotselinge en uitzonderlijke onderbreking of capaciteitsverlies in het stroom- of warmtevoorzienings- of productiesysteem die redelijkerwijs niet kon worden voorspeld: dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan gedurende ten hoogste drie jaar, als:

      • 1°.

        alle redelijke inspanningen, met inbegrip van het treffen van nieuwe maatregelen en het uitvoeren van nieuw beleid, zijn geleverd om aan de omgevingswaarde te voldoen;

      • 2°.

        die inspanningen worden voortgezet om de periode waarin niet aan de omgevingswaarde wordt voldaan zo kort mogelijk te houden; en

      • 3°.

        het treffen van maatregelen en het uitvoeren van beleid in aanvulling op de maatregelen en het beleid, bedoeld onder 1°, zou leiden tot onevenredig hoge kosten, een aanzienlijk risico zou inhouden voor de nationale energiezekerheid of een aanzienlijk deel van de bevolking zou blootstellen aan een substantieel risico van energiearmoede.

  • 3

    Als het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.8a, eerste lid, onder e, onder 2°, geldt het eerste lid ook niet als, na alle kosteneffectieve maatregelen te hebben getroffen, niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan. Dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan gedurende ten hoogste vijf jaar, als voor elk jaar daarvan het niet voldoen wordt gecompenseerd met een gelijkwaardige emissiereductie van een andere stof waarvoor een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.8a geldt.


§ 2.2.2 Omgevingswaarden waterkwaliteit

§ 2.2.2 Omgevingswaarden waterkwaliteit


§ 2.2.2.0 Algemeen

§ 2.2.2.0 Algemeen


Artikel 2.9 (omgevingswaarden waterkwaliteit)

  • 1

    Voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, en 2.15, eerste lid.

  • 2

    Voor de waterkwaliteit van een grondwaterlichaam gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.13, eerste lid, en 2.14, eerste lid.

  • 3

    Bij omgevingsverordening kan voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam een aanvullende omgevingswaarde of afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.


§ 2.2.2.1 Krw-oppervlaktewaterlichamen

§ 2.2.2.1 Krw-oppervlaktewaterlichamen


Artikel 2.10 (omgevingswaarden goede chemische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1

    Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede chemische toestand. Van een goede chemische toestand is sprake als:

    • a.

      wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in bijlage III, waarbij voor de stoffen, genoemd in de kolommen 10 en 11 van die bijlage, wordt voldaan aan de omgevingswaarden met ingang van de datum, genoemd in die kolommen; en

    • b.

      de concentratie van de prioritaire stoffen die de neiging hebben te accumuleren in sediment of in biota, niet significant zijn toegenomen op de in bijlage III genoemde data.

  • 2

    Elk van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de eis, bedoeld in het eerste lid, onder b, is afzonderlijk een omgevingswaarde.

  • 3

    In een geval als bedoeld in artikel 3, lid 8ter, van de richtlijn prioritaire stoffen geldt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, in plaats van de datum 22 december 2021, genoemd in kolom 10 van bijlage III, de datum 22 december 2027, genoemd in kolom 11 van bijlage III.

  • 4

    De omgevingswaarden zijn andere verplichtingen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, onder ii en iii, van de kaderrichtlijn water.

  • 5

    De omgevingswaarden gelden voor een krw-oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.


Artikel 2.11 (omgevingswaarde goede ecologische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1

    Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede ecologische toestand. Van een goede ecologische toestand is sprake als het krw-oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      voor de kwaliteitselementen die voor dat type natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam zijn uitgewerkt, voldoet aan de definities van de goede ecologische toestand voor dat type, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, bij de kaderrichtlijn water, uitgewerkt in het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen; en

    • b.

      voor het kwaliteitselement specifiek verontreinigende stoffen geen hogere concentratie van een in bijlage IIIa vermelde stof bevat dan de waarde die daarin voor die stof is vermeld.

  • 2

    De omgevingswaarde is een andere verplichting als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, onder a, onder ii, van de kaderrichtlijn water.

  • 3

    De omgevingswaarde geldt voor een krw-oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.


Artikel 2.12 (uitzonderingsmogelijkheid goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1

    Voor een kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam kan een uitzondering worden gemaakt op de plicht om te voldoen aan de omgevingswaarde een goede ecologische toestand, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, als een goed ecologisch potentieel is vastgesteld in een regionaal waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren.

  • 2

    Het goede ecologische potentieel geldt voor een kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam, dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.


§ 2.2.2.2 Grondwaterlichamen

§ 2.2.2.2 Grondwaterlichamen


Artikel 2.13 (omgevingswaarde goede kwantitatieve toestand grondwaterlichaam)

  • 1

    Een grondwaterlichaam verkeert in een goede kwantitatieve toestand. Van een goede kwantitatieve toestand is sprake als wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage V, punt 2.1.2, bij de kaderrichtlijn water.

  • 2

    De omgevingswaarde is een andere verplichting als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, onder ii, van de kaderrichtlijn water.

  • 3

    De omgevingswaarde geldt voor een grondwaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, is aangewezen in een regionaal waterprogramma.


Artikel 2.14 (omgevingswaarden goede chemische toestand grondwaterlichaam)

  • 1

    Een grondwaterlichaam verkeert in een goede chemische toestand. Van een goede chemische toestand is sprake als:

    • a.

      wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage V, punt 2.3.2, bij de kaderrichtlijn water, en de eisen, bedoeld in bijlage IV, tabellen A en B; of

    • b.

      niet wordt voldaan aan de eisen, bedoeld onder a, maar gedeputeerde staten door een passend onderzoek in overeenstemming met bijlage III bij de grondwaterrichtlijn hebben bevestigd dat wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, en vijfde lid, van die richtlijn.

  • 2

    Elke voorwaarde en eis, bedoeld in het eerste lid, onder a, is afzonderlijk een omgevingswaarde.

  • 3

    De omgevingswaarden zijn andere verplichtingen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, onder ii, van de kaderrichtlijn water.

  • 4

    De omgevingswaarden gelden voor een grondwaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, is aangewezen in een regionaal waterprogramma.


§ 2.2.2.3 Waterwinlocaties

§ 2.2.2.3 Waterwinlocaties


Artikel 2.15 (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1

    Het water dat op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam wordt onttrokken, voldoet aan de eisen voor het onttrokken water, bedoeld in bijlage V.

  • 2

    De omgevingswaarde is een andere verplichting als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, zoals omschreven in artikel 7, tweede lid, van de kaderrichtlijn water.

  • 3

    De omgevingswaarde geldt voor een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam, die op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.


§ 2.2.2.4 Samenloop en uitzonderingsmogelijkheden

§ 2.2.2.4 Samenloop en uitzonderingsmogelijkheden


Artikel 2.16 (strengste eis bij samenloop)

De strengste eis gericht op de bescherming van de waterkwaliteit is van toepassing als voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam gelijktijdig meer dan een van de volgende omgevingswaarden, andere doelstellingen of andere eisen gelden:

  • a.

    een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, 2.15 eerste lid, of 2.19, eerste lid;

  • b.

    een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid;

  • c.

    een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving als bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, 4.17, eerste lid, 4.19, of 4.21, tweede lid; of

  • d.

    een andere eis, gericht op de bescherming van de waterkwaliteit op grond van andere regelgeving.


Artikel 2.17 (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel)

  • 1

    Op het voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, kan in een regionaal waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, alleen een uitzondering worden gemaakt voor zover dat is toegestaan volgens de kaderrichtlijn water of de richtlijn prioritaire stoffen.

  • 2

    Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a.

      de toestand van het krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet verder achteruitgaat;

    • b.

      het voldoen aan de omgevingswaarde als gevolg van aantasting door menselijke activiteiten of vanwege zijn natuurlijke gesteldheid niet haalbaar of onevenredig kostbaar is;

    • c.

      wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water; en

    • d.

      een minder strenge doelstelling en de motivering daarvan voor het waterlichaam wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als gaat om rijkswateren.

  • 3

    Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:

    • a.

      het niet voldoen aan de omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron;

    • b.

      het voldoen aan de omgevingswaarde als gevolg van de grensoverschrijdende krw-verontreiniging niet mogelijk is; en

    • c.

      wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van de richtlijn prioritaire stoffen.

  • 4

    Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:

    • a.

      het niet voldoen het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de toestand van een grondwaterlichaam;

    • b.

      wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als gaat om rijkswateren.

  • 5

    Het eerste tot en met het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op het goede ecologische potentieel dat voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld op grond van artikel 2.12.


Artikel 2.18 (uitzonderingsmogelijkheid termijn omgevingswaarden)

  • 1

    De termijn waarop aan een omgevingswaarde moet worden voldaan, kan, voor zover dat is toegestaan volgens de kaderrichtlijn water, voor de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, worden verlengd als:

    • a.

      de toestand van het krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet achteruitgaat;

    • b.

      wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vierde en achtste lid, van de kaderrichtlijn water; en

    • c.

      de motivering wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het goede ecologische potentieel dat voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld op grond van artikel 2.12.


§ 2.2.3 Omgevingswaarde kwaliteit van de zwemlocatie

§ 2.2.3 Omgevingswaarde kwaliteit van de zwemlocatie


Artikel 2.19 (omgevingswaarde zwemlocatie)

  • 1

    Een zwemlocatie voldoet in ieder geval aan de klasse aanvaardbaar, bedoeld in bijlage II, onder 2, bij de zwemwaterrichtlijn.

  • 2

    De omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, is een resultaatsverplichting.

  • 3

    Bij omgevingsverordening kan voor de kwaliteit van een zwemlocatie een aanvullende omgevingswaarde of een afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.


Artikel 2.20 (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarde)

In afwijking van artikel 2.19, eerste lid, en in overeenstemming met artikel 5, vierde lid, van de zwemwaterrichtlijn mag een zwemlocatie zich tijdelijk in de klasse slecht bevinden als aan het begin van het badseizoen:

  • a.

    gedeputeerde staten passende zwemwaterbeheersmaatregelen treffen, waaronder het geven van een negatief zwemadvies of het instellen van een zwemverbod, om de blootstelling van zwemmers aan zwemwaterverontreiniging te voorkomen;

  • b.

    de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam de oorzaken van zwemwaterverontreiniging waardoor de klasse aanvaardbaar niet is bereikt, identificeert en passende maatregelen treft om verontreiniging te voorkomen of te beperken of de oorzaken weg te nemen; en

  • c.

    gedeputeerde staten het publiek voorlichten in overeenstemming met artikel 10.39, derde lid, van het Omgevingsbesluit.


Hoofdstuk 3 Specifieke taken


Afdeling 3.1 Taken ter uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie


Artikel 3.1 (initiële beoordeling, omschrijving goede milieutoestand en milieudoelen)

Ter voorbereiding van het programma van maatregelen mariene strategie stelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister voor Natuur en Stikstof, voor de Nederlandse mariene wateren vast:

  • a.

    de initiële beoordeling, bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn mariene strategie;

  • b.

    de omschrijving van de goede milieutoestand, bedoeld in artikel 9, eerste lid, in samenhang met artikel 3, vierde en vijfde lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie; en

  • c.

    de milieudoelen en bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 3, zevende lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie.


Afdeling 3.2 Kwaliteit en beheer van zwemlocaties


Artikel 3.2 (aanwijzing zwemlocaties)

Gedeputeerde staten wijzen jaarlijks, in overeenstemming met de beheerders van de oppervlaktewaterlichamen, uit de locaties waar naar hun oordeel door een groot aantal personen wordt gezwommen de zwemlocaties aan. Zij betrekken bij het aanwijzen van zwemlocaties:

  • a.

    de ontwikkelingen van het aantal personen dat op de locaties zwemt, de infrastructuur of faciliteiten; en

  • b.

    de ter bevordering van het zwemmen getroffen maatregelen.


Artikel 3.3 (niet aanwijzen zwemlocatie)

  • 1

    Een locatie wordt niet meer als zwemlocatie aangewezen als deze zwemlocatie zich gedurende vijf opeenvolgende jaren in de klasse slecht, bedoeld in bijlage II, onder 1, bij de zwemwaterrichtlijn, bevond.

  • 2

    Als een locatie niet meer als zwemlocatie wordt aangewezen op grond van het eerste lid, geven gedeputeerde staten een negatief zwemadvies of stellen zij een zwemverbod in.


Artikel 3.4 (duur badseizoen)

Gedeputeerde staten stellen per zwemlocatie het begin en het einde van het badseizoen vast.


Artikel 3.5 (veiligheidsonderzoek en het treffen van maatregelen)

  • 1

    Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat jaarlijks een onderzoek naar de veiligheid van de zwemlocatie wordt verricht.

  • 2

    Op grond van de resultaten van het onderzoek treffen zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten maatregelen om de veiligheid van de zwemlocaties te waarborgen of te verbeteren.


Artikel 3.6 (zwemwaterprofiel)

  • 1

    De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam draagt er zorg voor dat voor een zwemlocatie een zwemwaterprofiel wordt opgesteld als bedoeld in artikel 6 van de zwemwaterrichtlijn in overeenstemming met bijlage III bij die richtlijn.

  • 2

    Een zwemwaterprofiel kan betrekking hebben op één zwemlocatie of op meerdere aangrenzende zwemlocaties.

  • 3

    Op basis van het zwemwaterprofiel draagt de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er zorg voor dat er maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.19.

  • 4

    Zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat realistische en evenredige maatregelen worden getroffen voor het behoud of het verbeteren van de kwaliteit van de zwemlocatie en om het aantal als uitstekend of goed ingedeelde zwemlocaties te laten toenemen.


Artikel 3.7 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij overmatige groei van cyanobacteriën, macroalgen en marien fytoplankton)

  • 1

    Als zich een overmatige groei van cyanobacteriën voordoet en gedeputeerde staten een gezondheidsrisico vaststellen of vermoeden, dragen gedeputeerde staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er elk zorg voor dat onverwijld passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van blootstelling aan zwemwaterverontreiniging.

  • 2

    Als zich een overmatige groei van macroalgen of marien fytoplankton voordoet en gedeputeerde staten een gezondheidsrisico vaststellen of vermoeden, dragen gedeputeerde staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er elk zorg voor dat passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen.


Artikel 3.8 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij zwemwaterverontreinigingen)

Als de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 11.44, derde lid, een zwemwaterverontreiniging door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval vaststelt, dragen zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten er zorg voor dat passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen.


Artikel 3.9 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij onverwachte omstandigheden)

De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam treft als dit nodig is tijdig passende zwemwaterbeheersmaatregelen als hij op de hoogte is van onverwachte situaties die negatieve gevolgen hebben of redelijkerwijs kunnen hebben voor de kwaliteit van de zwemlocatie en de gezondheid van zwemmers.


Artikel 3.10 (periode voor treffen zwemwaterbeheersmaatregelen)

De artikelen 3.7 tot en met 3.9 gelden alleen gedurende het badseizoen.


Artikel 3.11 (procedures kortstondige zwemwaterverontreiniging)

De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam stelt in overeenstemming met bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn procedures vast voor de voorspelling en aanpak van een kortstondige zwemwaterverontreiniging, zijnde een microbiologische besmetting als bedoeld in bijlage I, kolom A, bij de zwemwaterrichtlijn met duidelijk aantoonbare oorzaken waarvan normaliter niet wordt verwacht dat zij de zwemwaterkwaliteit langer zal aantasten dan 72 uur vanaf het begin van de aantasting.


Afdeling 3.3 Beheer van watersystemen en risicobeoordeling huishoudelijke leidingnetten drinkwater


Artikel 3.12 (aanwijzing rijkswateren peilbesluit)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt in ieder geval peilbesluiten als bedoeld in artikel 2.41, tweede lid, van de wet vast voor de volgende oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan:

  • a.

    Noordzeekanaal, Afgesloten IJ en Amsterdam-Rijnkanaal;

  • b.

    Grevelingenmeer;

  • c.

    Veerse Meer;

  • d.

    Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal en Schelde-Rijnverbinding tussen het Volkerak-Zoommeer en de Kreekraksluizen; en

  • e.

    IJsselmeer, Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte Meer, Markermeer, IJmeer, Buiten-IJ, Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer en Drontermeer.


Artikel 3.13 (vrijstelling legger)

Van de verplichting tot vaststelling van een legger, bedoeld in artikel 2.39, eerste lid, van de wet, zijn de volgende waterstaatswerken of delen daarvan vrijgesteld:

  • a.

    de oppervlaktewaterlichamen Noordzee, Waddenzee, Eems-Dollard, Westerschelde en IJsselmeer, met inbegrip van het Zwarte Meer en het Ketelmeer; en

  • b.

    de locaties binnen de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk die niet op grond van artikel 2.21, eerste lid, van de wet zijn aangewezen als beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.


Artikel 3.14 (rangorde bij waterschaarste)

  • 1

    Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste wordt, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij het beheer van watersystemen de volgende rangorde van behoeften in acht genomen:

    • a.

      het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade;

    • b.

      nutsvoorzieningen;

    • c.

      kleinschalig hoogwaardig gebruik; en

    • d.

      overige behoeften.

  • 2

    Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, komt achtereenvolgens prioriteit toe aan:

    • a.

      de stabiliteit van waterkeringen;

    • b.

      het voorkomen van klink en zettingen; en

    • c.

      natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.

  • 3

    Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, komt achtereenvolgens prioriteit toe aan:

    • a.

      de drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid; en

    • b.

      de energievoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid.

  • 4

    Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, komt, gelet op het zo veel mogelijk beperken van de maatschappelijke en economische gevolgen, prioriteit toe aan:

    • a.

      de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen; en

    • b.

      het verwerken van industrieel proceswater.

  • 5

    Bij de overige behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, komt, gelet op het zo veel mogelijk beperken van de maatschappelijke en economische gevolgen, prioriteit toe aan:

    • a.

      scheepvaart;

    • b.

      landbouw;

    • c.

      natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade;

    • d.

      industrie;

    • e.

      waterrecreatie;

    • f.

      binnenvisserij;

    • g.

      de drinkwatervoorziening, anders dan de drinkwatervoorziening, bedoeld in het derde lid, aanhef en onder a;

    • h.

      de energievoorziening, anders dan de energievoorziening, bedoeld in het derde lid, aanhef en onder b; en

    • i.

      overige belangen.


Artikel 3.15 (calamiteitenplannen)

Het door de beheerder vast te stellen calamiteitenplan, bedoeld in artikel 19.14 van de wet, bevat in ieder geval:

  • a.

    een overzicht van de soorten calamiteiten die zich in de watersystemen of onderdelen daarvan kunnen voordoen, waaronder een inventarisatie van de daarmee gepaard gaande risico’s;

  • b.

    een overzicht van te treffen maatregelen, met inbegrip van de maatregelen die voortkomen uit de voor die watersystemen geldende overstromingsrisicobeheerplannen, en het beschikbare materieel, benodigd om de verschillende calamiteiten het hoofd te bieden;

  • c.

    een overzicht van de diensten, instanties en organisaties, die bij gevaar kunnen worden ingeschakeld;

  • d.

    een beschrijving van het moment en de wijze waarop burgemeesters van de gemeenten en voorzitters van de veiligheidsregio’s waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan liggen door de beheerder worden geïnformeerd;

  • e.

    een schema van de calamiteitenorganisatie van de beheerder;

  • f.

    een meld- en alarmeringsprocedure; en

  • g.

    een overzicht waaruit blijkt hoe de beheerder de kwaliteit van de calamiteitenorganisatie waarborgt.


Artikel 3.15a (risicobeoordeling en risicobeheer onttrekkingsgebieden waterwinning)

  • 1

    Het bestuursorgaan waaraan op grond van artikel 2.17, 2.18 of 2.19 van de wet het beheer of de bescherming van de kwaliteit van het desbetreffende grond- of oppervlaktewaterlichaam is toegedeeld voert de risicobeoordeling en het risicobeheer uit van onttrekkingsgebieden voor waterwinlocaties, bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, aanhef en onder a, 8, eerste, tweede en vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor die grond- of oppervlaktewaterlichamen waarvoor de maatschappelijke functie «drinkwateronttrekking» is vastgelegd in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.

  • 2

    De risicobeoordeling en het risicobeheer, bedoeld in het eerste lid, worden voor de eerste maal uiterlijk op 12 juli 2027 uitgevoerd en vervolgens elke zes jaar geactualiseerd, of tussentijds als wijzigingen in de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 3

    Als dat noodzakelijk is in het belang van de gezondheid worden zo nodig eerder maatregelen getroffen.


Artikel 3.15b (risicobeoordeling en maatregelen huishoudelijke leidingnetten)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voeren de risicobeoordeling uit van huishoudelijke leidingnetten, bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, aanhef en onder c, en zesde lid en 10, eerste lid, van de drinkwaterrichtlijn.

  • 2

    De risicobeoordeling van de huishoudelijke leidingnetten wordt voor de eerste keer uiterlijk op 12 januari 2029 uitgevoerd. De risicobeoordeling wordt om de zes jaar herzien, en waar nodig geactualiseerd.

  • 3

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dragen zorg voor het treffen van maatregelen om de met het huishoudelijke leidingnet samenhangende risico’s te beperken als bedoeld in artikel 10, tweede en derde lid, van de drinkwaterrichtlijn.

  • 4

    Als dat noodzakelijk is in het belang van de gezondheid worden zo nodig eerder maatregelen getroffen.


Afdeling 3.4 Ontwerp, bouw en onderhoud openbare vuilwaterriolen en ontwerp en bouw zuiveringtechnische werken


Artikel 3.16 (ontwerp, bouw en onderhoud van openbare riolen)

Het gemeentebestuur draagt er zorg voor dat een openbaar vuilwaterriool zo wordt ontworpen, gebouwd en onderhouden dat:

  • a.

    het zoveel mogelijk is berekend op de eigenschappen, samenstelling en hoeveelheid van het afvalwater;

  • b.

    lekkage zoveel mogelijk wordt voorkomen; en

  • c.

    het aantal overstortingen zo beperkt is als voor een doelmatig beheer van afvalwater mogelijk is.


Artikel 3.17 (ontwerp en bouw van zuiveringtechnische werken)

  • 1

    Bij het ontwerpen en bouwen van een zuiveringtechnisch werk door het waterschapsbestuur of het gemeentebestuur wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater.

  • 2

    Als het waterschapsbestuur een andere rechtspersoon heeft belast met de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk en onderdeel van die exploitatie het ontwerpen of bouwen van het zuiveringtechnisch werk is, draagt het waterschapsbestuur er zorg voor dat die rechtspersoon bij het ontwerpen of bouwen voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater.


Afdeling 3.5 Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen


§ 3.5.1 Algemene bepalingen

§ 3.5.1 Algemene bepalingen


Artikel 3.18 (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze afdeling is van toepassing op het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • 2

    Bij de toepassing van deze afdeling worden geluidgevoelige gebouwen in aanmerking genomen die:

    • a.

      zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; en

    • b.

      geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied liggen.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op het geluid:

    • a.

      op een geluidgevoelig gebouw dat op een industrieterrein ligt; of

    • b.

      op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 4

    In afwijking van het tweede lid wordt een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar niet in aanmerking genomen.


Artikel 3.19 (begripsbepaling)

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.


Artikel 3.20 (geluidaandachtsgebied)

  • 1

    Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34.

  • 2

    Op het bepalen van het geluidaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 3.21 (geluidgevoelige gebouwen)

  • 1

    Een geluidgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a.

      woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b.

      onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c.

      gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d.

      bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is.

  • 3

    Onder een geluidgevoelig gebouw wordt ook verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.


Artikel 3.22 (geluidgevoelige ruimten)

  • 1

    Een geluidgevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:

    • a.

      woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;

    • b.

      onderwijsfunctie;

    • c.

      gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of

    • d.

      bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, worden ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig beschouwd.


Artikel 3.23 (waar waarden gelden)

Standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden:

  • a.

    op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen:

    • 1°.

      op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw; en

    • 2°.

      op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;

  • b.

    op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en

  • c.

    in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.


Artikel 3.24 (bepalen geluid door wegen en spoorwegen)

  • 1

    Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt voor de geluideigenschappen van een wegdek of een spoorconstructie uitgegaan van de geluideigenschappen zoals die gemiddeld zijn gedurende de technische levensduur van dat wegdek of die spoorconstructie.

  • 2

    Bij het bepalen van het geluid door een spoorweg wordt het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen:

    • a.

      betrokken bij een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • b.

      niet betrokken bij een lokale spoorweg, tenzij die bij omgevingsverordening is aangewezen.

  • 3

    Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.

  • 4

    Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een weg of spoorweg wordt een werk of bouwwerk betrokken als dit onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond.

  • 5

    Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 3.25 (bepalen geluid door industrieterreinen)

  • 1

    Als een geluidgevoelig gebouw ligt in het geluidaandachtsgebied van:

    • a.

      één industrieterrein, wordt het geluid door dat industrieterrein betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw; en

    • b.

      meerdere industrieterreinen, wordt het geluid door die industrieterreinen betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw.

  • 2

    Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een industrieterrein worden betrokken:

    • a.

      het geluid door alleen dat industrieterrein;

    • b.

      werken of bouwwerken als deze onderdeel zijn van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond; en

    • c.

      het geluid door activiteiten, anders dan het wonen, die op het industrieterrein worden verricht en die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 3

    Bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein wordt buiten beschouwing gelaten het geluid door:

    • a.

      windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;

    • b.

      activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 30 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB;

    • c.

      het TT Circuit Assen en het Circuit Park Zandvoort gedurende ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar;

    • d.

      spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • e.

      verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.

  • 4

    Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


§ 3.5.2 Geluid door gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen

§ 3.5.2 Geluid door gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen


Artikel 3.26 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a.

    verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en

  • b.

    lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.


Artikel 3.27 (waarde van de basisgeluidemissie)

  • 1

    De basisgeluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg is:

    • a.

      de geluidemissie in Lden van die weg of spoorweg in het eerste jaar waarvoor die geluidemissie op grond van artikel 11.46 wordt bepaald, voor een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande weg of spoorweg; of

    • b.

      de geluidemissie in Lden die ten grondslag ligt aan het besluit tot aanleg of wijziging van die weg of spoorweg.

  • 2

    Als een lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg, kan de basisgeluidemissie van die gemeenteweg worden gebaseerd op het geluid door die gemeenteweg en die lokale spoorweg gezamenlijk.

  • 3

    De basisgeluidemissie van een rijksweg of provinciale weg waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en waarvan het beheer wordt overgedragen aan een gemeente of een waterschap en van een hoofdspoorweg die na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij koninklijk besluit wordt aangewezen als lokale spoorweg is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de overdracht of de aanwijzing geldende geluidproductieplafond.

  • 4

    De basisgeluidemissie van een lokale spoorweg waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, en waarvoor die geluidproductieplafonds komen te vervallen, is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de intrekking geldende geluidproductieplafond.

  • 5

    Op het bepalen van de geluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 6

    Als basisgeluidemissie van een gemeenteweg, een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen respectievelijk een waterschapsweg kan worden gehanteerd:

    • a.

      een lagere waarde dan de geluidemissie, bedoeld in het eerste lid, onder a of b;

    • b.

      de geluidemissie die ten grondslag ligt aan de afweging, bedoeld in artikel 3.28; of

    • c.

      een waarde die volgt uit wijziging van de regels, bedoeld in het vijfde lid.


Artikel 3.28 (afweging maatregelen naar aanleiding van resultaat monitoring)

  • 1

    Als het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 11.47, vaststelt dat de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB is overschreden, beziet het college respectievelijk het dagelijks bestuur voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft of geluidbeperkende maatregelen of geluidwerende maatregelen worden getroffen.

  • 2

    Als het college respectievelijk het dagelijks bestuur naar aanleiding van de monitoring vaststelt dat voor het in het eerste lid bedoelde geluidgevoelige gebouw sprake is van een overschrijding van de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, en die overschrijding niet ongedaan wordt gemaakt met het treffen van de in het eerste lid bedoelde geluidbeperkende maatregelen, bepaalt het college respectievelijk het dagelijks bestuur met toepassing van paragraaf 3.5.5 bij besluit of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen aan dat gebouw worden getroffen.


§ 3.5.3 Geluid door rijkswegen en hoofdspoorwegen

§ 3.5.3 Geluid door rijkswegen en hoofdspoorwegen


Artikel 3.29 (akoestische kwaliteit rijkswegen en hoofdspoorwegen)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat draagt er zorg voor dat bij het aanleggen van bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen of het vervangen van het wegdek van die wegen een wegdek van zeer open asfaltbeton of een akoestisch ten minste gelijkwaardig wegdek wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten.

  • 2

    De beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, draagt er zorg voor dat voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen:

    • a.

      bij het aanleggen of het vervangen van een spoorconstructie van die hoofdspoorwegen een constructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers op een zandlichaam of een akoestisch ten minste gelijkwaardige constructie wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten; en

    • b.

      de bogen en wissels op een spoorwegemplacement, die naar het oordeel van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat relevant zijn voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen, een werkend spoorstaafconditioneringssysteem hebben of dat hiervoor een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek wordt toegepast.


§ 3.5.4 Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

§ 3.5.4 Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden


§ 3.5.4.1 Algemene bepalingen

§ 3.5.4.1 Algemene bepalingen


Artikel 3.30 (toepassingsbereik geluidproductieplafonds als omgevingswaarden)

Paragraaf 3.5.4 is van toepassing op de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.


§ 3.5.4.2 Vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

§ 3.5.4.2 Vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden


Artikel 3.31 (bepalen van geluidreferentiepunten, geluidbrongegevens en geluidaandachtsgebied)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald:

  • a.

    de geluidreferentiepunten;

  • b.

    de geluidbrongegevens; en

  • c.

    het geluidaandachtsgebied.


Artikel 3.32 (geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen)

  • 1

    Voor een weg of spoorweg liggen de geluidreferentiepunten op:

    • a.

      een afstand van ten hoogste 60 m vanaf het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of het dichtstbijzijnde spoor, aan weerszijden van de weg of spoorweg;

    • b.

      een onderlinge afstand van ten hoogste 120 m; en

    • c.

      een afstand van 4 m boven het maaiveld.

  • 2

    Als langs de weg of spoorweg een bij de weg of spoorweg behorend bouwwerk of werk ligt dat is opgenomen in de geluidbrongegevens, kunnen geluidreferentiepunten op een afstand liggen die groter is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder a.


Artikel 3.33 (geluidreferentiepunten voor industrieterreinen)

  • 1

    Voor een industrieterrein liggen de geluidreferentiepunten op:

    • a.

      een afstand van 0,5 x √ S vanaf de in het omgevingsplan vastgelegde begrenzing van het industrieterrein, waarbij S de oppervlakte van het industrieterrein is, en waarbij de afstand ten minste 50 m en ten hoogste 500 m is;

    • b.

      een onderlinge afstand van ten hoogste de met toepassing van onderdeel a bepaalde afstand; en

    • c.

      een afstand van 4 m boven het maaiveld.

  • 2

    Als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, kunnen geluidreferentiepunten worden toegevoegd op een afstand vanaf de begrenzing van het industrieterrein die niet groter is dan de met toepassing van het eerste lid, onder a, bepaalde afstand. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing.


Artikel 3.34 (hoofdregel vaststellen geluidproductieplafond)

  • 1

    Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende twee waarden:

    • a.

      de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34; of

    • b.

      het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold op het tijdstip van de vaststelling van het in de aanhef bedoelde geluidproductieplafond.

      Tabel 3.34: Standaardwaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

      Geluidbronsoort

      Standaardwaarde

      Provinciale wegen

      Rijkswegen

      50 Lden

      Gemeentewegen

      Waterschapswegen

      53 Lden

      Lokale spoorwegen

      Hoofdspoorwegen

      55 Lden

      Industrieterreinen

      50 Lden

      40 Lnight

  • 2

    Voor een onderwijsfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties van beide, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: «Lde».

  • 3

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: Lday».


Artikel 3.35 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding hoogste waarde)

  • 1

    Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, worden overschreden als:

    • a.

      geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;

    • b.

      de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c.

      het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.

      Tabel 3.35: Grenswaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

      Geluidbronsoort

      Grenswaarde

      Provinciale wegen

      Rijkswegen

      65 Lden

      Gemeentewegen

      Waterschapswegen

      70 Lden

      Lokale spoorwegen

      Hoofdspoorwegen

      70 Lden

      Industrieterreinen

      60 Lden

      50 Lnight

  • 2

    Geluidbeperkende maatregelen worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3

    Op het bepalen van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is paragraaf 3.5.4.4 van toepassing.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid, onder b, kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding in mindere mate beperken maar die leiden tot minder gecumuleerd geluid.

  • 5

    Geluidbeperkende maatregelen worden bij voorkeur aan de bron getroffen.

  • 6

    Artikel 3.34, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «tabel 3.34» wordt gelezen: tabel 3.35.


Artikel 3.36 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde provinciale wegen binnen bebouwde kom)

Voor een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt, kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, met ten hoogste 5 dB worden overschreden, als die overschrijding redelijkerwijs niet is te voorkomen.


Artikel 3.37 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde als dat onvermijdelijk is)

  • 1

    Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, of de waarde die volgt uit toepassing van artikel 3.36, worden overschreden als geen geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 3.35, tweede lid, kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen.

  • 2

    Overschrijding van een in het eerste lid bedoelde waarde is alleen toegestaan als:

    • a.

      geen andere maatregelen dan bedoeld in het eerste lid kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen;

    • b.

      geen wijziging van het omgevingsplan mogelijk is om het geluidgevoelige gebouw niet meer toe te laten; en

    • c.

      geen overeenkomst kan worden bereikt met de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw over het treffen van bouwkundige maatregelen.

  • 3

    Als een in het eerste lid bedoelde waarde wordt overschreden:

    • a.

      wordt de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk beperkt; en

    • b.

      voldoen rijkswegen of hoofdspoorwegen aan de akoestische kwaliteit, bedoeld in artikel 3.29, als deze rijkswegen of hoofdspoorwegen het geluid veroorzaken.

  • 4

    De maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid, worden in aanmerking genomen als deze in redelijkheid niet te kostbaar zijn en daartegen geen zwaarwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 5

    Op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten met toepassing van artikel 5.78w en waarop de grenswaarde met ten hoogste 5 dB wordt overschreden, zijn het tweede lid, het derde lid, onder b, en het vierde lid, niet van toepassing en is op de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid, onder a, artikel 3.35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.


Artikel 3.38 (vaststellen geluidproductieplafond: beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid)

  • 1

    Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid beoordeeld.

  • 2

    Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.

  • 3

    Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:

    • a.

      voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;

    • b.

      voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid door luchtvaart;

    • c.

      voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en

    • d.

      voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 BS,dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.

  • 4

    Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 3.39 (vaststellen geluidproductieplafond: bepalen gezamenlijk geluid)

  • 1

    Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald.

  • 2

    Het gezamenlijke geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.

  • 3

    Artikel 3.38, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    Op het bepalen van het gezamenlijke geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 3.40 (vaststellen geluidproductieplafond: geluid door defensieactiviteiten)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein waarop defensietaken worden uitgeoefend, wordt gewaarborgd dat geen belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van die taken.


Artikel 3.41 (vaststellen geluidproductieplafond: treffen van maatregelen bij onjuiste gegevens in geluidregister)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen als bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied gebruik is gemaakt van een gegeven als bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, waarvan na het toelaten is gebleken dat dit onjuist is. Artikel 3.35, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 3.42 (vaststellen geluidproductieplafond: technische aanpassingen)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing als het geluidproductieplafond:

  • a.

    wordt verlaagd in overeenstemming met de vermindering van het geluid door een geluidbeperkende maatregel die wordt toegevoegd aan de geluidbrongegevens;

  • b.

    wordt vastgesteld in verband met wijziging van de bij ministeriële regeling gestelde regels voor het bepalen van het geluid; of

  • c.

    wordt vastgesteld om een geluidreferentiepunt te verplaatsen naar een locatie die voldoet aan artikel 3.32 of 3.33, eerste lid.


Artikel 3.43 (vaststellen geluidproductieplafond: overdracht van wegen en spoorwegen)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing:

  • a.

    bij de overdracht van een provinciale weg aan het Rijk of de overdracht van een rijksweg aan een provincie, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de overdracht;

  • b.

    bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, die bij omgevingsverordening is aangewezen, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot tijdstip van de aanwijzing;

  • c.

    bij de aanwijzing van een hoofdspoorweg als lokale spoorweg, als die spoorweg bij omgevingsverordening wordt aangewezen en het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de aanwijzing;

  • d.

    bij de overdracht van een gemeenteweg of waterschapweg aan een provincie of het Rijk, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:

    • 1°.

      de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, en wordt verhoogd met ten hoogste 1,5 dB; of

    • 2°.

      de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder b;

  • e.

    bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet of bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:

    • 1°.

      de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, en wordt verhoogd met ten hoogste 1,5 dB; of

    • 2°.

      de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder b; of

  • f.

    als na een overdracht of een aanwijzing als bedoeld in de onderdelen a tot en met e wijziging van een geluidproductieplafond langs een aansluitende of in de nabijheid liggende weg of spoorweg plaatsvindt in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de geldende geluidproductieplafonds.


§ 3.5.4.3 Werking van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

§ 3.5.4.3 Werking van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden


Artikel 3.44 (aard van geluidproductieplafond als omgevingswaarde)

Een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.


Artikel 3.45 (maatregelen of programma bij (dreigende) overschrijding)

  • 1

    In plaats van te voldoen aan de plicht tot vaststelling van een programma, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, treffen de volgende bestuursorganen of instanties maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde:

    • a.

      voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen: gedeputeerde staten;

    • b.

      voor bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorwegen: de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen beheerder;

    • c.

      voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat; en

    • d.

      voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen: de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet.

  • 2

    Voor een industrieterrein geeft het college van burgemeester en wethouders, of, als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a van de wet, geven gedeputeerde staten uitvoering aan artikel 3.10 van de wet door:

    • a.

      maatregelen te treffen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde; of

    • b.

      te voldoen aan de plicht, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet.


Artikel 3.46 (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn voor voldoen aan geluidproductieplafond)

  • 1

    Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat aan het geluidproductieplafond wordt voldaan op het tijdstip dat een wijziging van de weg, de spoorweg of het industrieterrein of een maatregel aan of bij de weg, de spoorweg of het industrieterrein is gerealiseerd.

  • 2

    Als sprake is van bijzondere omstandigheden kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan. Daarbij kan worden bepaald:

    • a.

      in welke mate en hoe lang het geluidproductieplafond mag worden overschreden; of

    • b.

      dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen.

  • 3

    Paragraaf 3.5.4.2 is niet van toepassing als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond alleen het in het eerste lid bedoelde tijdstip of de in het tweede lid bedoelde termijn wordt bepaald.


§ 3.5.4.4 Financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen

§ 3.5.4.4 Financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen


Artikel 3.47 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het treffen van geluidbeperkende maatregelen bij rijkswegen en hoofdspoorwegen.


Artikel 3.48 (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • geluidgevoelig cluster: een of meer bijeengelegen geluidgevoelige gebouwen die een significante vermindering van het geluid door een weg of spoorweg ondervinden door een aaneengesloten geluidbeperkende maatregel;

  • geluidreductie: geluidreductie als bedoeld in artikel 3.50;

  • maatregelpunt: rekeneenheid waarin de kosten voor het treffen van de geluidbeperkende maatregel zijn uitgedrukt, bepaald volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • reductiepunt: rekeneenheid voor de beoordeling van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor een geluidgevoelig cluster;

  • situatie zonder maatregelen: situatie waarin:

    • a.

      een weg of spoorweg voldoet aan de eisen van artikel 3.29; en

    • b.

      geen geluidbeperkende maatregelen, waarvoor maatregelpunten gelden, zijn getroffen.


Artikel 3.49 (bepalen financiële doelmatigheid)

  • 1

    Een geluidbeperkende maatregel is financieel doelmatig als:

    • a.

      het aantal maatregelpunten lager is dan het aantal reductiepunten voor het geluidgevoelige cluster waarvoor de maatregel is bedoeld; en

    • b.

      de maatregel leidt tot een significante afname van het geluid op het geluidgevoelige cluster.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk alleen financieel doelmatig als deze, al dan niet in combinatie met maatregelen aan de bron, leidt tot een afname van het geluid op ten minste één geluidgevoelig gebouw met ten minste 5 dB.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel niet financieel doelmatig als:

    • a.

      deze de grootste geluidreductie oplevert voor het geluidgevoelige cluster;

    • b.

      het aantal maatregelpunten voor de maatregel hoger is dan het aantal maatregelpunten voor een andere geluidbeperkende maatregel die een gelijke of nagenoeg gelijke geluidreductie voor het geluidgevoelige cluster oplevert; en

    • c.

      de extra maatregelpunten in vergelijking met de andere geluidbeperkende maatregel niet in redelijke verhouding staan tot de extra geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk niet financieel doelmatig als met de maatregel een bestaande geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk wordt vervangen die:

    • a.

      niet ouder is dan tien jaar;

    • b.

      niet hoger kan worden gemaakt; en

    • c.

      een geluidreductie oplevert die nagenoeg gelijk is aan die van het nieuwe werk of bouwwerk.

  • 5

    In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid wordt de financiële doelmatigheid van een bij ministeriële regeling aangewezen geluidbeperkende maatregel bepaald door de werkelijke kosten van aanleg en onderhoud van die maatregel af te wegen tegen de geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt, het aantal geluidgevoelige gebouwen waar de maatregel voor is bedoeld en de daaruit voortvloeiende waarde van het geluid.


Artikel 3.50 (bepalen geluidreductie)

  • 1

    Geluidreductie is het verschil tussen:

    • a.

      het geluid op het geluidgevoelige gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, in de situatie zonder maatregelen; en

    • b.

      de hoogste van de volgende drie waarden:

      • 1°.

        het geluid op het geluidgevoelige gebouw in de situatie dat er geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen;

      • 2°.

        het geluid op het geluidgevoelige gebouw bij volledige benutting van geluidproductieplafonds; en

      • 3°.

        de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, gelijkgesteld: elke 15 m geluidbelaste gevel van een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b, c, of d, per bouwlaag.


Artikel 3.51 (bepalen reductiepunten voor geluidgevoelig cluster)

  • 1

    Het aantal reductiepunten voor een geluidgevoelig cluster is de som van de reductiepunten voor alle geluidgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, in dat geluidgevoelige cluster.

  • 2

    Het aantal reductiepunten per geluidgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid is het aantal, bedoeld in bijlage Va.

  • 3

    Voor de toepassing van het eerste en tweede lid is artikel 3.50, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.


§ 3.5.5 Besluit tot vaststelling van geluidwerende maatregelen

§ 3.5.5 Besluit tot vaststelling van geluidwerende maatregelen


Artikel 3.52 (besluit over geluidwerende maatregelen; gevallen)

  • 1

    De volgende bestuursorganen nemen in de daarbij bedoelde gevallen een besluit of, en zo ja welke geluidwerende maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw worden getroffen:

    • a.

      het college van burgemeester en wethouders, als:

      • 1°.

        naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;

      • 2°.

        bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde door een bestuursorgaan van de gemeente toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; of

      • 3°.

        in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toepassing is gegeven aan artikel 5.78n, 5.78o of 5.78af, derde lid, en het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw hoger is dan het geluid op het tijdstip van de toepassing;

    • b.

      het dagelijks bestuur van een waterschap, als naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;

    • c.

      gedeputeerde staten, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van de provincie toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; en

    • d.

      Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van het Rijk toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, onder a, onder 3o, wordt het besluit, als sprake is van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, genomen door het bevoegd gezag voor dat besluit of, als dat een andere minister is, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid, onder a, b en c, en het tweede lid, wordt het besluit over een geluidgevoelig gebouw dat gelegen is buiten het grondgebied van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de geluidbron gelegen is, genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.


Artikel 3.53 (geluidwerende maatregelen)

  • 1

    Tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt besloten als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.

    Tabel 3.53: Grenswaarde in geluidgevoelige ruimten (binnenwaarde)

    Gebouw in het geluidaandachtsgebied van rijkswegen of hoofdspoorwegen

    Gebouw in het geluidaandachtsgebied van gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen, lokale spoorwegen of industrieterreinen

    Binnenwaarde in Lden

    Geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 waarvoor paragraaf 12.1.6 wordt of is uitgevoerd

    41

    of

    Geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 en dat ligt langs een weg die in gebruik is genomen voor 1 januari 1982 of langs een spoorweg die in gebruik is genomen voor 1 juli 1987

    geluidgevoelig gebouw dat eerder op grond van de Wet geluidhinder vanwege het geluid door wegen of spoorwegen op kosten van het Rijk is gesaneerd

    of

    woning als bedoeld in artikel 111b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder, en ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 2.5, aanhef en onder b, van het Besluit geluidhinder, zoals die artikelen luidden voor inwerkingtreding van dit besluit

    Geluidgevoelig gebouw dat door wijziging van de gebruiksfunctie geluidgevoelig is geworden en waarvoor artikel 5.23a, aanhef en onder b, van het Besluit bouwwerken leefomgeving is toegepast

    Ander geluidgevoelig gebouw

    36

  • 2

    Geluidwerende maatregelen leiden tot een karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een geluidgevoelige ruimte die ten minste 3 dB groter is dan het verschil tussen het gezamenlijke geluid en de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.

  • 3

    Besloten kan worden geen geluidwerende maatregelen te treffen die voldoen aan het tweede lid als zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van die maatregelen, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen.

  • 4

    Besloten kan worden geen of minder geluidwerende maatregelen te treffen als:

    • a.

      de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen;

    • b.

      de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen;

    • c.

      het geluidgevoelige gebouw gebreken heeft die in de weg staan aan het treffen van de geluidwerende maatregelen en de eigenaar van het gebouw deze niet tijdig heeft hersteld;

    • d.

      aannemelijk is dat het geluidgevoelige gebouw binnen vijf jaar wordt onteigend of gesloopt of binnen vijf jaar het omgevingsplan wordt gewijzigd zodat op die locatie geen geluidgevoelig gebouw meer is toegelaten; of

    • e.

      het geluid door een geluidbronsoort waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36 of 3.37 ten minste 6 dB lager is dan het gezamenlijke geluid.

  • 5

    Een gebrek als bedoeld in het vierde lid, onder c, is in ieder geval:

    • a.

      het niet voldoen aan de eisen van hoofdstuk 3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, voor zover het gaat om geluidgevoelige ruimten of de bereikbaarheid daarvan;

    • b.

      ontbrekende of buiten werking gestelde geluidwerende voorzieningen die eerder van overheidswege zijn aangebracht; of

    • c.

      een zodanige mate van achterstallig onderhoud dat deze redelijkerwijs in de weg staat aan het treffen van de maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid.


Artikel 3.54 (wijziging besluit over geluidwerende maatregelen)

Een besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt in ieder geval gewijzigd in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen als de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw:

  • a.

    een door hem verleende toestemming tot het treffen van maatregelen intrekt; of

  • b.

    de voor het treffen van de maatregelen noodzakelijke medewerking niet verleent.


Afdeling 3.6 Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem


Artikel 3.55 (hoogst toelaatbare concentraties)

De ten hoogste toelaatbare concentraties van stoffen waarbij in ieder geval sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, bedoeld in artikel 19.9a van de wet, zijn de concentraties, bedoeld in bijlage Vb, waarbij de berekende concentratie overeenkomt met het levenslang gemiddelde blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico humaan, uitgedrukt in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag.


Afdeling 3.7 Bescherming habitats en soorten


§ 3.7.1 Algemeen

§ 3.7.1 Algemeen


Artikel 3.56 (rekening houden met economische, sociale, culturele en lokale omstandigheden)

Onverminderd de bij dit besluit voor taken en bevoegdheden op het gebied van de natuurbescherming en het beheer van natuurgebieden gestelde regels, houdt een bestuursorgaan bij de uitoefening daarvan rekening met de economische, sociale en culturele belangen, en met de regionale en lokale bijzonderheden.


Artikel 3.57 (maatregelen voor behoud of herstel habitats en soorten)

  • 1

    Het provinciebestuur draagt zorg voor het treffen van de maatregelen die nodig zijn voor:

    • a.

      de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden in voldoende gevarieerdheid voor alle in Nederland van nature in het wild levende vogelsoorten en in het bijzonder de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten;

    • b.

      het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende dier- en plantensoorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn, van de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, genoemd in bijlage I bij de habitatrichtlijn, en van de in Nederland voorkomende habitats van soorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn; en

    • c.

      het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende van nature in Nederland in het wild voorkomende dier- en plantensoorten, genoemd in de rode lijsten, bedoeld in artikel 2.19, vijfde lid, onder a, onder 3°, van de wet.

  • 2

    De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn zodanig afgestemd op de maatregelen van de provinciebesturen van de andere provincies, dat tezamen met die maatregelen de doelstellingen voor geheel Nederland kunnen worden bereikt.


§ 3.7.2 Natura 2000-gebieden

§ 3.7.2 Natura 2000-gebieden


Artikel 3.58 (eisen aan aanwijzingsbesluit)

  • 1

    Een besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, van de wet bevat instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval:

    • a.

      de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de vogelrichtlijn; of

    • b.

      de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de habitatrichtlijn.

  • 2

    In het besluit wordt de geometrische begrenzing van het gebied vastgelegd.


Artikel 3.59 (instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen)

Het provinciebestuur of, in de gevallen, bedoeld in artikel 2.19, vierde lid, van de wet, Onze in artikel 3.62 aangewezen Minister, draagt zorg voor het treffen van de voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied of het onder zijn taak vallende gedeelte daarvan nodige:

  • a.

    instandhoudingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; en

  • b.

    passende maatregelen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn, waaronder:

    • 1°.

      het besluit om de toegang tot een Natura 2000-gebied op grond van artikel 2.45, eerste lid, van de wet te beperken of te verbieden;

    • 2°.

      de feitelijke handelingen, bedoeld in artikel 10.10b van de wet; en

    • 3°.

      het in en rondom een Natura 2000-gebied aanbrengen van de nodige kentekenen die de aanwijzing als Natura 2000-gebied en de rechtsgevolgen daarvan kenbaar maken.


Artikel 3.60 (toegangsbeperking)

  • 1

    De toegang tot een Natura 2000-gebied wordt niet op grond van artikel 2.45, eerste lid, van de wet beperkt of verboden voor de eigenaar van een in het gebied gelegen onroerende zaak en voor degene die een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft, voor zover door de beperking of het verbod de toegang tot de onroerende zaak ernstig zou worden belemmerd.

  • 2

    In een besluit om de toegang tot een Natura 2000-gebied te beperken of te verbieden wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van het gebied waarvoor de beperking of het verbod geldt.


Artikel 3.61 (begrenzing gebied bij compenserende maatregelen)

Als een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, of 10.24, tweede lid, onder c, voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, zorgt Onze Minister voor Natuur en Stikstof ervoor dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.


Artikel 3.62 (aanwijzing voor maatregelen verantwoordelijke ministers)

De zorg voor het nemen van maatregelen voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, van de wet berust bij:

  • a.

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat een oppervlaktewaterlichaam is dat is aangewezen in bijlage II, onder 1, bij het Omgevingsbesluit;

  • b.

    Onze Minister van Defensie, voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat voor militaire doeleinden wordt gebruikt;

  • c.

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof:

    • 1°.

      voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan die, genoemd onder a en b; of

    • 2°.

      als het gaat om de maatregelen, bedoeld in artikel 2.45, eerste lid, van de wet, voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof.


§ 3.7.3 Bijzondere nationale natuurgebieden

§ 3.7.3 Bijzondere nationale natuurgebieden


Artikel 3.63 (aanwijzing – gevallen waarin)

Een besluit tot aanwijzing van een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, van de wet wordt alleen genomen, als:

  • a.

    het gebied is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de habitatrichtlijn;

  • b.

    het gebied onderwerp is van een procedure als bedoeld in artikel 5 van de habitatrichtlijn;

  • c.

    in het gebied leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats van soorten worden ontwikkeld of verbeterd ter uitvoering van een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, of 10.24, tweede lid, onder c; of

  • d.

    bescherming van het gebied nodig is voor:

    • 1°.

      de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden voor in Nederland natuurlijk in het wild levende vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten; of

    • 2°.

      het behoud of herstel van een gunstige staat van instandhouding van de natuurlijke habitats, de habitats van soorten of de soorten, genoemd in respectievelijk bijlage I, II, IV of V bij de habitatrichtlijn.


Artikel 3.64 (eisen aanwijzingsbesluit)

  • 1

    Een besluit tot aanwijzing van een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, van de wet bevat instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval:

    • a.

      de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de vogelrichtlijn; of

    • b.

      de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de habitatrichtlijn.

  • 2

    In het besluit wordt de geometrische begrenzing van het gebied vastgelegd.


Artikel 3.65 (toegangsbeperking)

  • 1

    Een besluit om de toegang tot een bijzonder nationaal natuurgebied op grond van artikel 2.45, derde of vierde lid, van de wet te beperken of te verbieden wordt genomen als dat nodig is voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

  • 2

    De toegang wordt niet beperkt of verboden voor de eigenaar van een in het gebied gelegen onroerende zaak en voor degene die een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft, voor zover door de beperking of het verbod de toegang tot de onroerende zaak ernstig zou worden belemmerd.

  • 3

    In het besluit om de toegang te beperken of te verbieden wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van het gebied waarvoor de beperking of het verbod geldt.


Artikel 3.66 (instandhoudingsmaatregelen)

Feitelijke handelingen als bedoeld in artikel 10.10b van de wet worden verricht als dat nodig is voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor een bijzonder nationaal natuurgebied, en omvatten zo nodig het aanbrengen in en rondom een bijzonder nationaal natuurgebied van de nodige kentekenen die de aanwijzing als bijzonder nationaal natuurgebied en de rechtsgevolgen daarvan kenbaar maken.


§ 3.7.4 Overige bepalingen

§ 3.7.4 Overige bepalingen


Artikel 3.67 (provinciale taak exoten en verwilderde dieren)

  • 1

    Gedeputeerde staten dragen zorg voor het uitvoeren van uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen en herstelmaatregelen als bedoeld in de artikelen 17, 19 en 20 van de invasieve-exoten-basisverordening met betrekking tot de in bijlage VC genoemde soorten.

  • 2

    Bestrijding van uitheemse dieren, niet behorende tot de in bijlage VC genoemde soorten, en bestrijding van verwilderde dieren vindt alleen plaats als dat nodig is:

    • a.

      in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

    • b.

      voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;

    • c.

      in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang;

    • d.

      voor het voorkomen van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes of begraafplaatsen;

    • e.

      voor het voorkomen of bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren; of

    • f.

      in het algemeen belang.


Artikel 3.68 (aanwijzing nationaal park)

  • 1

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan een gebied als nationaal park aanwijzen, als:

    • a.

      het een aaneengesloten gebied met een oppervlakte van ten minste 1.000 ha betreft:

      • 1°.

        waarin zich een of meer ecosystemen bevinden die niet wezenlijk zijn aangetast door menselijk gebruik;

      • 2°.

        waarin zich dier- en plantensoorten, geomorfologische locaties en habitats bevinden die een bijzonder natuurwetenschappelijk, educatief en recreatief belang vertegenwoordigen; of

      • 3°.

        dat een natuurlijk landschap van grote schoonheid omvat;

    • b.

      het behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied is verzekerd;

    • c.

      het gebied is opengesteld voor bezoekers voor educatieve, culturele en recreatieve doeleinden, waarbij aan de openstelling voorwaarden en beperkingen kunnen worden verbonden met het oog op het behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied; en

    • d.

      het gebied zich duidelijk onderscheidt van eerder aangewezen nationale parken.

  • 2

    Aanwijzing gebeurt alleen op verzoek van gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin het gebied ligt.


Artikel 3.69 (aanwijzing bevoegde instantie)

  • 1

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof is de bevoegde instantie voor de uitvoering als de aanwijzing daarvan wordt vereist door een EU-verordening of -richtlijn over:

    • a.

      het verhandelen of om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten, hout of producten daarvan; of

    • b.

      de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Het eerste lid is alleen van toepassing als Onze Minister voor Natuur en Stikstof geen andere instantie als bevoegde instantie heeft aangewezen.


Artikel 3.70 (verstrekking fytosanitaire certificaten en etiketten voor cites)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof verstrekt op aanvraag:

  • a.

    voor planten van bij ministeriële regeling aangewezen soorten fytosanitaire certificaten in overeenstemming met artikel 17, tweede lid, van de cites-uitvoeringsverordening; en

  • b.

    etiketten als bedoeld in de artikelen 52, eerste lid, en 66, zesde lid, van de CITES-uitvoeringsverordening.


Artikel 3.71 (erkenning examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien)

  • 1

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof erkent een examen voor een jachtgeweeractiviteit, een examen voor een valkeniersactiviteit en een examen voor het gebruik van een eendenkooi alleen als de examens voldoen aan de eisen in de artikelen 11.87 tot en met 11.90 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof wijst de examens aan die zijn erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en die gelijkwaardig zijn aan een door hem erkend examen.


Artikel 3.72 (erkenning organisatie examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof erkent een organisatie die examens voor een jachtgeweeractiviteit, examens voor een valkeniersactiviteit of examens voor het gebruik van een eendenkooi afneemt alleen als de organisatie voldoet aan de eisen in artikel 11.91 van het Besluit activiteiten leefomgeving.


Afdeling 3.8 Gasverbrandingsinstallaties


Artikel 3.73 (aanwijzing certificatie-instellingen gasverbrandingsinstallaties)

In deze afdeling wordt verstaan onder:


Artikel 3.74 (aanwijzing certificatie-instellingen)

  • 1

    Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan een certificatie-instelling op aanvraag aanwijzen voor het afgeven van certificaten voor een op grond van artikel 3.75, eerste lid, aangewezen certificatieschema. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van een aanvraag.

  • 2

    Een certificatie-instelling wordt alleen aangewezen als deze:

    • a.

      is geaccrediteerd volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065;

    • b.

      rechtspersoonlijkheid bezit;

    • c.

      onafhankelijk is van de door haar beoordeelde organisaties, processen, diensten of producten;

    • d.

      beschikt over voldoende kennis en deskundigheid en is toegerust om de taken naar behoren uit te oefenen;

    • e.

      beschikt over een administratie waarin de gegevens over de uitoefening van haar taken op een systematische wijze worden vastgelegd;

    • f.

      verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken;

    • g.

      beschikt over een adequate klachtenregeling;

    • h.

      in staat is te beslissen op bezwaarschriften; en

    • i.

      in staat is te voldoen aan rapportage- en informatieverplichtingen op grond van artikel 11.26.

  • 3

    Een aanwijzing kan worden ingetrokken of geschorst als de certificatie-instelling:

    • a.

      daarom verzoekt;

    • b.

      in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard; of

    • c.

      niet voldoet aan de voorschriften die zijn verbonden aan de aanwijzing of aan de regels, gesteld in of krachtens deze afdeling.

  • 4

    Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het indienen van een aanvraag en de gegevens die bij een aanvraag moeten worden verstrekt.

  • 5

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een certificatie-instelling kan aanwijzen, de aanwijzing kan wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing geldt of kan worden geschorst.

  • 6

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vergoeding die door een certificatie-instelling in rekening kan worden gebracht voor de aanvraag van een certificaat.


Artikel 3.75 (aanwijzing certificatie-schema’s)

  • 1

    Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan op aanvraag certificatieschema’s aanwijzen. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2

    Een certificatieschema wordt slechts aangewezen als het door de nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie, is geëvalueerd en, voor zover van toepassing op de reikwijdte van het certificatieschema, het ter voorkoming van het vrijkomen van koolmonoxide in ieder geval eisen bevat over:

    • a.

      de reikwijdte van de werkzaamheden waarop het certificatieschema betrekking heeft;

    • b.

      het op adequate wijze verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.45, tweede lid, onder a tot en met c, van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • c.

      het op adequate wijze controleren van een gasverbrandingsinstallatie voordat deze in bedrijf wordt gesteld;

    • d.

      de vakbekwaamheid van personen die werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.45, tweede lid, onder d, van het Besluit bouwwerken leefomgeving verrichten, het actueel houden van het hiervoor benodigde kennisniveau en de wijze waarop dit kennisniveau wordt beoordeeld;

    • e.

      het informeren van de certificatie-instelling over de inbedrijfstelling van gasverbrandingsinstallaties na afronding van werkzaamheden door de certificaathouder;

    • f.

      de beschikbaarheid, het gebruik, het onderhoud en het beheer van meetinstrumenten en andere hulpmiddelen die bij de te verrichten werkzaamheden worden gebruikt;

    • g.

      het buiten bedrijf stellen van gasverbrandingsinstallaties als wordt vastgesteld dat bij het gebruik ervan koolmonoxide vrijkomt; en

    • h.

      de wijze waarop medewerkers zich bij klanten moeten legitimeren.

  • 3

    Om in aanmerking te komen voor aanwijzing bevat een certificatieschema ook eisen over het toezicht door de certificatie-instelling op het handelen overeenkomstig de in het eerste lid bedoelde eisen. Het certificatieschema bevat daartoe in ieder geval eisen over:

    • a.

      de wijze waarop certificatie-instellingen gegevens over en van certificaathouders verwerken;

    • b.

      de wijze, frequentie en omvang van de steekproefsgewijs uitgevoerde controles door de certificatie-instelling op de werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.45, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • c.

      de wijze, frequentie en omvang van audits bij de certificaathouder door de certificatie-instelling ten behoeve van de toetsing van het administratieve kwaliteitssysteem;

    • d.

      de wijze waarop wordt omgegaan met niet-naleving van de eisen door certificaathouders; en

    • e.

      het afwijzen van een aanvraag voor het verkrijgen van een certificaat of het schorsen of intrekken van een certificaat als de aanvrager van het certificaat respectievelijk certificaathouder in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard.

  • 4

    In het geval dat een certificatieschema alleen betrekking heeft op werkzaamheden aan rookgasafvoervoorzieningen of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen zijn de eisen genoemd in het tweede lid, onder d en e, niet van toepassing en kan het schema, in afwijking van het tweede lid, onder c, de eis bevatten dat alleen de rookgasafvoervoorzieningen of de verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en de aansluiting daarvan op de andere onderdelen van de gasverbrandingsinstallatie worden gecontroleerd.

  • 5

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:

    • a.

      de aanwijzing en inhoud van certificatieschema’s;

    • b.

      het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing van een certificatieschema en de gegevens die bij een aanvraag dienen te worden verstrekt; en

    • c.

      de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een certificatieschema kan aanwijzen, de aanwijzing kan weigeren, wijzigen, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst.


Afdeling 3.9 Stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen


Artikel 3.76 (toepassingsbereik)

Deze afdeling is van toepassing op het toelaten van instrumenten voor kwaliteitsborging tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen als bedoeld in artikel 7ad, eerste lid, van de Woningwet.


Artikel 3.77 (beoordelingsregels instrumenten voor kwaliteitsborging)

  • 1

    De toelatingsorganisatie beslist binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag om toelating van een instrument voor kwaliteitsborging tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen.

  • 2

    Een instrument voor kwaliteitsborging wordt alleen tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen toegelaten als het voldoet aan de artikelen 3.80 tot en met 3.87.

  • 3

    Op aanvraag van de instrumentaanbieder kan de toelating van een instrument voor kwaliteitsborging worden gewijzigd. De artikelen 3.80 tot en met 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag tot wijziging van de toelating.


Artikel 3.78 (vergoeding behandeling aanvraag en register)

  • 1

    De instrumentaanbieder betaalt een vergoeding aan de toelatingsorganisatie voor de kosten die samenhangen met het behandelen van een aanvraag om toelating van een instrument voor kwaliteitsboring tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen en het bijhouden van de gegevens in het register, bedoeld in artikel 7ai, eerste lid, onder a tot en met c, van de Woningwet.

  • 2

    De toelatingsorganisatie stelt jaarlijks tarieven vast, evenals de wijze van betaling daarvan, voor de vergoeding van de kosten, bedoeld in het eerste lid.


Artikel 3.79 (verdeelsleutel en doorberekenen toezichtkosten)

  • 1

    Instrumentaanbieders dragen gezamenlijk voor een vierde deel bij aan de kosten van de toelatingsorganisatie, bedoeld in artikel 7an, tweede lid, van de Woningwet.

  • 2

    De toelatingsorganisatie stelt jaarlijks een tarief vast waarmee zij de individuele bijdrage van een instrumentaanbieder jaarlijks achteraf vaststelt op basis van de inzet van het instrument voor kwaliteitsborger geteld naar het aantal bouwprojecten en, in het geval van een woningbouwproject, geteld naar het aantal woningen.

  • 3

    Bij ministeriële regeling wordt een rekenmethodiek vastgesteld voor het bepalen van de individuele bijdrage, bedoeld in het tweede lid.


Artikel 3.80 (borgingsplan)

  • 1

    Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger voor het begin van de bouwwerkzaamheden een borgingsplan vaststelt dat is gebaseerd op een beoordeling van de bouwtechnische risico’s met het oog op het voldoen aan de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 2

    In het borgingsplan wordt vastgesteld welke maatregelen getroffen zijn om de in het eerste lid genoemde bouwtechnische risico’s te voorkomen of te beperken, op welke wijze het ontwerp van het bouwplan en de uitvoering van de bouwwerkzaamheden voldoen aan de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, en wordt vastgesteld op welke momenten de kwaliteitsborging wordt uitgevoerd.

  • 3

    Het borgingsplan beschrijft ten minste:

    • a.

      de totstandkoming ervan;

    • b.

      de aard en omvang van de uit te voeren kwaliteitsborging;

    • c.

      de voor de kwaliteitsborging eindverantwoordelijke personen;

    • d.

      de wijze waarop de verschillende onderdelen van het bouwplan in samenhang worden beoordeeld;

    • e.

      de wijze waarop integraal wordt beoordeeld of de bouwwerkzaamheden voldoen aan de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • f.

      in welke gevallen en op welke momenten het borgingsplan wordt geactualiseerd;

    • g.

      welke normen of kwaliteitsverklaringen bouw als bedoeld in artikel 2.14, tweede en derde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, dan wel gelijkwaardige maatregelen als bedoeld in artikel 2.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bij de bouwwerkzaamheden worden toegepast;

    • h.

      op welke specifieke bouwwerkzaamheden, rekening houdend met de bijzonder lokale omstandigheden, de beoordeling ten minste is gericht, en

    • i.

      bij welke bouwwerkzaamheden rekening wordt gehouden met andere kwaliteitsborgingssystemen.


Artikel 3.81 (geen toestemming toepassing instrument)

  • 1

    Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft dat de instrumentaanbieder geen toestemming verleent het instrument toe te passen, als de aanvrager failliet is of in surseance van betaling verkeert.

  • 2

    Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft dat een verleende toestemming het instrument toe te passen:

    • a.

      wordt geschorst als de kwaliteitsborger in surseance van betaling verkeert;

    • b.

      wordt ingetrokken als de kwaliteitsborger failliet wordt verklaard.

  • 3

    Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft dat een toestemming om het instrument voor kwaliteitsborging toe te passen niet overdraagbaar is.


Artikel 3.82 (onafhankelijkheid kwaliteitsborger)

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborging alleen uitgevoerd wordt door een kwaliteitsborger die niet organisatorisch, financieel of juridisch betrokken is bij het betreffende bouwproject, tenzij deze betrokkenheid alleen voortvloeit uit de overeenkomst tot het uitvoeren van de kwaliteitsborging.


Artikel 3.83 (opleiding, kennis en ervaring kwaliteitsborger)

  • 1

    Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de personen die de kwaliteitsborging uitvoeren, voldoen aan de in het instrument gestelde eisen aan het benodigde kennis- en opleidingsniveau en aan de genoten ervaring over:

    • a.

      het opstellen van risicobeoordelingen op het terrein van de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • b.

      de algemene coördinatie bij de kwaliteitsborging;

    • c.

      constructieve veiligheid;

    • d.

      brandveiligheid;

    • e.

      bouwfysica;

    • f.

      installaties, en

    • g.

      controle op de bouw.

  • 2

    Het instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat het kennis- en opleidingsniveau van degene die de kwaliteitsborging uitvoert, actueel gehouden wordt.

  • 3

    Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het bepaalde in het eerste en tweede lid.


Artikel 3.84 (administratieve organisatie kwaliteitsborger)

  • 1

    Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor op welke wijze een kwaliteitsborger de eisen voor de toepassing ervan in zijn administratieve organisatie opneemt en ziet ten minste op:

    • a.

      het vastleggen van de gegevens van de rechtspersoon of natuurlijk persoon die eindverantwoordelijk is voor de kwaliteitsborging;

    • b.

      het vastleggen van de gegevens van de personen die de kwaliteitsborging feitelijk uitvoeren en de wijze waarop gewaarborgd wordt dat zij aan de krachtens artikel 3.83 gestelde kennis-, opleidings- en ervaringseisen voldoen;

    • c.

      het vastleggen van de wijze waarop informatie over de kwaliteitsborging en de vermelding van de daarvoor verantwoordelijke personen actueel gehouden wordt;

    • d.

      het bijhouden van een ordentelijke administratie van de gegevens en bescheiden over de kwaliteitsborging.

  • 2

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in het eerste lid.


Artikel 3.85 (informatieverstrekking kwaliteitsborger aan instrumentaanbieder)

  • 1

    Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger ten minste de volgende gegevens verstrekt aan de instrumentaanbieder:

    • a.

      bedrijfsnaam en plaats van vestiging en het nummer van inschrijving van de kwaliteitsborger in het handelsregister;

    • b.

      gegevens waaruit blijkt dat de kwaliteitsborger voldoet aan de eisen, bedoeld in de artikelen 3.80 tot en met 3.84;

    • c.

      gegevens over de bouwprojecten waarvoor de kwaliteitsborger het instrument toepast;

    • d.

      gegevens over de afronding van de kwaliteitsborging.

  • 2

    Het instrument voor kwaliteitsborging beschrijft op welke momenten de in het eerste lid bedoelde gegevens worden verstrekt.

  • 3

    Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het bepaalde in het eerste lid.


Artikel 3.86 (informatieverstrekking kwaliteitsborger aan de bouwpartijen en bevoegd gezag)

  • 1

    Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger, voor zover van toepassing, zijn opdrachtgever en de andere bij de bouwwerkzaamheden betrokken partijen onverwijld informeert over bij de kwaliteitsborging geconstateerde afwijkingen van regels als bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, en dat hij ook het bevoegd gezag informeert als de afwijkingen het afgeven van een verklaring als bedoeld in het tweede lid in de weg staan.

  • 2

    Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger na de afronding van de bouwwerkzaamheden aan zijn opdrachtgever een verklaring afgeeft, waarin hij, voor zover van toepassing, verklaart dat:

    • a.

      hij toestemming heeft van de instrumentaanbieder het instrument toe te passen;

    • b.

      hij de kwaliteitsborging heeft uitgevoerd volgens de in het instrument gestelde eisen;

    • c.

      er naar zijn oordeel een gerechtvaardigd vertrouwen is dat het resultaat van de bouwactiviteit voldoet aan de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 3

    Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat een kopie van de verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt verstrekt aan de andere bij de bouwwerkzaamheden betrokken partijen.

  • 4

    Voor de verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt bij ministeriële regeling een formulier vastgesteld.


Artikel 3.87 (maatregelen instrumentaanbieder)

  • 1

    Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft de werkwijze van de instrumentaanbieder over:

    • a.

      periodieke onderzoeken naar de toepassing van het instrument volgens de in het instrument gestelde eisen;

    • b.

      de wijze waarop geschillen tussen de instrumentaanbieder en de kwaliteitsborger en tussen de kwaliteitsborger en zijn opdrachtgever worden behandeld;

    • c.

      de behandeling van klachten over de toepassing van het instrument en het oplossen van fouten bij de toepassing ervan.

  • 2

    Het instrument voor kwaliteitsborging beschrijft in welke gevallen de kwaliteitsborger een waarschuwing wordt gegeven, de toestemming het instrument toe te passen wordt geschorst of ingetrokken, als uit de in het eerste lid bedoelde onderzoeken blijkt dat bij de kwaliteitsborging in strijd met de in het instrument gestelde eisen is gehandeld.

  • 3

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in het eerste en tweede lid.


Hoofdstuk 4 Programma’s


Afdeling 4.1 Programma’s kwaliteit van de buitenlucht


Artikel 4.1 (bestuursorgaan voor programma’s bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde)

In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, van de wet stellen de volgende bestuursorganen een programma vast als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan de daarbij bedoelde omgevingswaarden:

  • a.

    gedeputeerde staten als het gaat om:

  • b.

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat als het gaat om:

    • 1°.

      de omgevingswaarden voor PM2,5, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder b en c;

    • 2°.

      de omgevingswaarden voor ozon, bedoeld in artikel 2.7; of

    • 3°.

      de omgevingswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan, ammoniak en PM2,5, bedoeld in artikel 2.8a.


Artikel 4.2 (eisen aan programma’s bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde)

  • 1

    Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.7, bevat een programma als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet de gegevens, bedoeld in bijlage XV, deel A, bij de richtlijn luchtkwaliteit.

  • 2

    Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3, 2.4, 2.5, eerste lid, en tweede lid, onder a en b, en 2.6, bevat een programma passende maatregelen, zodat binnen een zo kort mogelijke periode aan de omgevingswaarde wordt voldaan.

  • 3

    Een programma gericht op het voldoen aan de volgende omgevingswaarden bevat de daarbij bedoelde maatregelen:

    • a.

      als het gaat om de omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder c: alle nodige maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen;

    • b.

      als het gaat om de omgevingswaarden voor ozon:

      • 1°.

        bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a en c: alle nodige maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen;

      • 2°.

        bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder b en d: kosteneffectieve maatregelen, als wel wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk c; en

    • c.

      als het gaat om de omgevingswaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid: alle nodige maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen, met name gericht op de grootste emissiebronnen.


Artikel 4.2a (eisen aan nationaal nec-programma)

Het nationale nec-programma bevat de gegevens en maatregelen, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de nec-richtlijn in overeenstemming met bijlage III bij die richtlijn.


Afdeling 4.2 Waterprogramma’s


§ 4.2.1 Inhoud programma’s

§ 4.2.1 Inhoud programma’s


Artikel 4.3 (waterbeheerprogramma)

Een waterbeheerprogramma bevat:

  • a.

    maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

  • b.

    maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn, in samenhang met artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

  • c.

    maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s; en

  • d.

    maatregelen als bedoeld in de artikelen 8, vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor zover dit geen maatregelen zijn als bedoeld onder a of b.


Artikel 4.4 (regionaal waterprogramma)

  • 1

    In een regionaal waterprogramma wordt in ieder geval vastgelegd de maatschappelijke functie drinkwateronttrekking voor regionale wateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, of van waaruit water wordt onttrokken voor meer dan 50 personen.

  • 2

    Een regionaal waterprogramma bevat de aanwijzing van:

    • a.

      krw-oppervlaktewaterlichamen die niet in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde krw-oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen in overeenstemming met artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn water;

    • b.

      grondwaterlichamen; en

    • c.

      waterwinlocaties gelegen in een:

      • 1°.

        krw-oppervlaktewaterlichaam; en

      • 2°.

        grondwaterlichaam.

  • 3

    Een regionaal waterprogramma bevat:

    • a.

      maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

    • b.

      maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn, in samenhang met artikel 11, van de kaderrichtlijn water;

    • c.

      doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s; en

    • d.

      maatregelen als bedoeld in de artikelen 8, vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor zover dit geen maatregelen zijn als bedoeld onder a of b.

  • 4

    De onderdelen van een regionaal waterprogramma die uitvoering geven aan de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s vormen afzonderlijke delen van dat programma. Hieronder vallen in ieder geval de maatregelen, bedoeld in het derde lid, onder a tot en met c.


Artikel 4.4a (goed ecologisch potentieel in regionaal waterprogramma)

Als in een regionaal waterprogramma voor een op grond van artikel 4.4, tweede lid, onder a, aangewezen kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam, een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, wordt vastgesteld, gebeurt dat, gegeven de fysische omstandigheden die voortvloeien uit de kunstmatige of sterk veranderde kenmerken van het krw-oppervlaktewaterlichaam:

  • a.

    zoveel mogelijk in overeenstemming met de definities voor de biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen van de goede ecologische toestand van de meest vergelijkbare typen natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam; en

  • b.

    met inachtneming van de definities van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.


Artikel 4.5 (overzicht toestandsklasse regionaal waterprogramma)

Een regionaal waterprogramma bevat een overzicht van de toestandsklasse per stof en kwaliteitselement van elk krw-oppervlaktewaterlichaam en grondwaterlichaam, waarop het programma betrekking heeft, bepaald over de voorgaande programmaperiode.


Artikel 4.6 (stroomgebiedsbeheerplan)

Een stroomgebiedsbeheerplan bevat:

  • a.

    de informatie, bedoeld in bijlage VII bij de kaderrichtlijn water en de artikelen 3, vijfde en zesde lid, 4, vierde lid, en 5, vierde en vijfde lid, van en bijlage II, deel C, bij de grondwaterrichtlijn over het Nederlandse deel van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;

  • b.

    de informatie, bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn prioritaire stoffen en de inventaris, bedoeld in artikel 5 van die richtlijn; en

  • c.

    een overzicht van de uitzonderingen, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de grondwaterrichtlijn, waar op grond van artikel 4.12, eerste lid, onder c, gebruik van is gemaakt.


Artikel 4.7 (overstromingsrisicobeheerplan)

  • 1

    Een overstromingsrisicobeheerplan voldoet aan artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s en bevat de doelstellingen en maatregelen als bedoeld in dat artikel voor het Nederlandse deel van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems.

  • 2

    Het plan heeft geen betrekking op overstromingen vanuit rioolstelsels.


Artikel 4.8 (programma van maatregelen mariene strategie)

  • 1

    Het programma van maatregelen mariene strategie dat voor de Nederlandse mariene wateren wordt vastgesteld, voldoet aan de artikelen 13, eerste tot en met vierde lid, zevende en achtste lid, en 14 van de kaderrichtlijn mariene strategie.

  • 2

    Het programma bevat de maatregelen om de goede milieutoestand, bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder b, te bereiken.


Artikel 4.9 (maritiem ruimtelijk plan)

  • 1

    Het maritiem ruimtelijk plan ziet op de Nederlandse mariene wateren, met uitzondering van de kustwateren, bedoeld in artikel 2, onder 7, van de kaderrichtlijn water, of delen daarvan, die gemeentelijk of provinciaal zijn ingedeeld en waarvan in het maritiem ruimtelijk plan is vermeld dat het plan niet op die wateren ziet.

  • 2

    Het maritiem ruimtelijk plan beoogt in overeenstemming met artikel 5 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning bij te dragen aan de in dat artikel bedoelde doelstellingen.

  • 3

    In het maritiem ruimtelijk plan wordt de ruimtelijke en temporele verdeling van bestaande en toekomstige activiteiten en maatschappelijke functies in de Nederlandse mariene wateren geïdentificeerd, waarbij onverminderd artikel 2, derde lid, van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning de relevante wisselwerkingen van activiteiten en maatschappelijke functies in aanmerking worden genomen.

  • 4

    Het maritiem ruimtelijk plan bevat een weergave van de procedurele stappen die zijn of worden genomen om aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning, bij te dragen, waarbij rekening wordt gehouden met relevante activiteiten in en maatschappelijke functies van de mariene wateren. Daarvoor bevat het maritiem ruimtelijk plan in ieder geval een beschrijving van de wijze waarop in het kader van maritieme ruimtelijke planning:

    • a.

      rekening is gehouden met:

      • 1°.

        de bijzonderheden van de mariene regio waarvan de Noordzee deel uitmaakt;

      • 2°.

        de relevante bestaande en toekomstige activiteiten en maatschappelijke functies en het effect daarvan op het milieu;

      • 3°.

        de natuurlijke rijkdommen;

      • 4°.

        de wisselwerking tussen land en zee; en

      • 5°.

        de ecologische, economische, sociale en veiligheidsaspecten;

    • b.

      ernaar wordt gestreefd de samenhang tussen maritieme ruimtelijke planning en andere planprocessen te bevorderen;

    • c.

      in overeenstemming met artikel 10 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning het gebruik van de beste beschikbare gegevens, en de uitwisseling van informatie, is georganiseerd, en hoe daarbij gebruik is gemaakt van de relevante instrumenten en hulpmiddelen; en

    • d.

      in overeenstemming met de artikelen 11 en 12 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning de grensoverschrijdende samenwerking heeft plaatsgevonden.


Artikel 4.10 (nationaal waterprogramma)

  • 1

    In het nationale waterprogramma worden voor de rijkswateren in ieder geval de volgende maatschappelijke functies vastgelegd:

    • a.

      de maatschappelijke functie drinkwateronttrekking voor rijkswateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, of van waaruit water wordt onttrokken voor meer dan 50 personen; en

    • b.

      de maatschappelijke functie schelpdierwater.

  • 2

    Het nationale waterprogramma bevat de aanwijzing van:

    • a.

      krw-oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde krw-oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen in overeenstemming met artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn water;

    • b.

      waterwinlocaties gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam, voor zover het gaat om een krw-oppervlaktewaterlichaam als bedoeld onder a; en

    • c.

      schelpdierwateren in de krw-oppervlaktewaterlichamen, bedoeld onder a.

  • 3

    Het nationale waterprogramma bevat:

    • a.

      maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

    • b.

      maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn in samenhang met artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

    • c.

      doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s; en

    • d.

      maatregelen als bedoeld in de artikelen 8, vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor zover dit geen maatregelen zijn als bedoeld onder a of b.

  • 4

    De onderdelen van het nationale waterprogramma die uitvoering geven aan de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s vormen afzonderlijke delen van dat programma. Hieronder vallen in ieder geval de maatregelen, bedoeld in het derde lid.


Artikel 4.10a (goed ecologisch potentieel in nationaal waterprogramma)

Als in het nationale waterprogramma voor een op grond van artikel 4.10, tweede lid, onder a, aangewezen kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, wordt vastgesteld, gebeurt dat, gegeven de fysische omstandigheden die voortvloeien uit de kunstmatige of sterk veranderde kenmerken van het krw-oppervlaktewaterlichaam:

  • a.

    zoveel mogelijk in overeenstemming met de definities voor de biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen van de goede ecologische toestand van de meest vergelijkbare typen natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam; en

  • b.

    met inachtneming van de definities van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.


Artikel 4.11 (overzicht toestandsklasse nationaal waterprogramma)

Het nationale waterprogramma bevat een overzicht van de toestandsklasse per stof en kwaliteitselement van elk krw-oppervlaktewaterlichaam, waarop het programma betrekking heeft, bepaald over de voorgaande programmaperiode.


Artikel 4.12 (waterprogramma's: vrijstellingen en uitzonderingen)

  • 1

    Voor de in de regionale waterprogramma’s en het nationale waterprogramma op te nemen doelstellingen en maatregelen als bedoeld in de artikelen 4.4, derde lid, onder a tot en met c, en 4.10, derde lid, kan gebruik worden gemaakt van:

    • a.

      de mogelijkheden tot het verlenen van vrijstellingen of toestemmingen als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, laatste volzin, en onder j, van de kaderrichtlijn water;

    • b.

      de mogelijkheden van artikel 6, tweede lid, van de grondwaterrichtlijn; en

    • c.

      de mogelijkheid tot het toepassen van uitzonderingen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de grondwaterrichtlijn.

  • 2

    Als gebruik wordt gemaakt van een uitzondering als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, wordt dit opgenomen in het waterprogramma.


Artikel 4.12a (signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering)

Bij de beoordeling of als maatregel in een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma een grondwatersanering van historische grondwaterverontreiniging nodig is, wordt rekening gehouden met de signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit, bedoeld in bijlage Vd.


§ 4.2.2 Programma’s in relatie tot omgevingswaarden of andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving

§ 4.2.2 Programma’s in relatie tot omgevingswaarden of andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving


§ 4.2.2.1 Krw-oppervlaktewaterlichamen

§ 4.2.2.1 Krw-oppervlaktewaterlichamen


Artikel 4.13 (omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s)

  • 1

    Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.17, tweede tot en met vijfde lid, of 2.18, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma voor elk van de daarin op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen:

    • a.

      voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid; en

    • b.

      ofwel een goede ecologische toestand als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, ofwel een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, bereikt.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid wordt met de uitvoering van een programma als bedoeld in dat lid, dat geldt voor een periode die na 21 december 2021 begint, op 22 december 2027 voldaan aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover het gaat om de stoffen, waarvoor dat in bijlage III is bepaald.


§ 4.2.2.2 Grondwaterlichamen

§ 4.2.2.2 Grondwaterlichamen


Artikel 4.14 (omgevingswaarde grondwaterlichaam en waterprogramma’s)

Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.17, tweede tot en met vijfde lid, of 2.18, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een regionaal waterprogramma voor elk van de daarin op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen grondwaterlichamen voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.13, eerste lid, en 2.14, eerste lid.


§ 4.2.2.3 Andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving

§ 4.2.2.3 Andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving


Artikel 4.15 (geen achteruitgang toestand)

  • 1

    Met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma wordt voorkomen:

    • a.

      de achteruitgang van de chemische toestand en de achteruitgang van de ecologische toestand van elk van de op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, daarin aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen;

    • b.

      de achteruitgang van een goed ecologisch potentieel dat op grond van artikel 2.12 is vastgesteld voor een kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen; en

    • c.

      de achteruitgang van de chemische toestand en de achteruitgang van de kwantitatieve toestand van elk van de op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen grondwaterlichamen.

  • 2

    Er wordt voldaan aan de plicht tot voorkoming van achteruitgang van de toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam als bedoeld in het eerste lid, als een stof of kwaliteitselement waarvoor op grond van dit besluit een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, of 2.14, eerste lid, voor water geldt:

    • a.

      in dezelfde toestandsklasse is gebleven of in een hogere is terecht gekomen; of

    • b.

      in de laagste toestandsklasse niet is verslechterd.

  • 3

    Het tweede lid geldt, voor zover het gaat om de stoffen waarvoor dit in bijlage III is aangegeven, met ingang van 22 december 2021.


Artikel 4.16 (uitzonderingsmogelijkheden geen achteruitgang)

  • 1

    Op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, kan alleen een uitzondering worden gemaakt in de gevallen, bedoeld in het tweede en derde lid.

  • 2

    Het eerste lid geldt voor een tijdelijke achteruitgang in gevallen waarin:

    • a.

      de achteruitgang het resultaat is van omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak of overmacht voordoen en die uitzonderlijk zijn of niet redelijkerwijs waren te voorzien, met name extreme overstromingen en lange droogteperioden, of het gevolg zijn van omstandigheden die zijn veroorzaakt door redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen;

    • b.

      aan de voorwaarden van artikel 4, zesde, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water wordt voldaan; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het eerstvolgende nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het eerstvolgende regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

  • 3

    Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:

    • a.

      het niet voorkomen van die achteruitgang het gevolg is van:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°.

        wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°.

        het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten;

    • b.

      aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.


Artikel 4.17 (ombuiging significante en stijgende trends)

  • 1

    Met de uitvoering van een regionaal waterprogramma wordt bereikt dat in elk van de op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen grondwaterlichamen geen significante en aanhoudend stijgende trends als bedoeld in artikel 2, onder 3, van de grondwaterrichtlijn plaatsvinden in de concentraties van krw-verontreinigende stoffen, groepen krw-verontreinigende stoffen of indicatoren van krw-verontreiniging, die een significant schaderisico opleveren voor:

    • a.

      de kwaliteit van een aquatisch of terrestrisch ecosysteem;

    • b.

      de gezondheid; of

    • c.

      het rechtmatig gebruik, feitelijk of potentieel, van het watermilieu.

  • 2

    Een significante en aanhoudend stijgende trend levert een significant schaderisico op, als het beginpunt voor een trendomkering wordt of dreigt te worden overschreden en de vereiste maatregelen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de grondwaterrichtlijn, niet worden getroffen.

  • 3

    Het beginpunt voor de trendomkering bedraagt 75% van de concentraties, bedoeld in bijlage IV, tabellen A en B.


Artikel 4.18 (bijzondere plicht ombuiging significante en stijgende trends)

  • 1

    Op het bereiken van de doelstelling, bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, wordt voor het percentage, bedoeld in het derde lid van dat artikel, een uitzondering gemaakt als sprake is van een situatie als bedoeld in bijlage IV, deel B, punt 1, onder a, b, of c, bij de grondwaterrichtlijn.

  • 2

    De motivering wordt opgenomen in het regionale waterprogramma.


Artikel 4.19 (geen bacteriële besmetting schelpdierwater)

Met de uitvoering van het nationale waterprogramma wordt voor elk van de daarin op grond van artikel 4.10, tweede lid, aanhef en onder c, als schelpdierwater aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen bereikt dat geen bacteriële besmetting aanwezig is in een mate die schadelijk kan zijn voor de gezondheid.


§ 4.2.2.4 Waterwinlocaties

§ 4.2.2.4 Waterwinlocaties


Artikel 4.20 (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s)

Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.17, tweede tot en met vijfde lid, of 2.18, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma voor elk van de daarin op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocaties gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid.


Artikel 4.21 (verbetering van de kwaliteit en geen achteruitgang kwaliteit vanwege vermindering zuiveringsinspanning)

  • 1

    Met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma wordt, om het niveau van zuivering van het onttrokken water te verlagen dat is vereist voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, gestreefd naar een verbetering van de kwaliteit van elk:

    • a.

      krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam waarin een op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam of aangewezen waterwinlocatie gelegen in een grondwaterlichaam ligt; en

    • b.

      krw-oppervlaktewaterlichaam waaruit na oeverinfiltratie op een op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam water wordt onttrokken.

  • 2

    Met de uitvoering van een programma als bedoeld in het eerste lid wordt voor elk krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam waarin een op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam of aangewezen waterwinlocatie gelegen in een grondwaterlichaam ligt, die achteruitgang van de kwaliteit van dat waterlichaam voorkomen, waarbij het risico bestaat dat het niveau van zuivering van het onttrokken water dat bij de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt toegepast, moet worden verhoogd.


Afdeling 4.3 Actieplannen geluid


Artikel 4.22 (plandrempel)

  • 1

    Een actieplan als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, 3.8, eerste lid, en 3.9, eerste lid, onder b, van de wet bevat een plandrempel in Lden en in Lnight voor de geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen.

  • 2

    De plandrempel kan voor verschillende categorieën van gevallen verschillend zijn.

  • 3

    In het actieplan wordt aangegeven welke maatregelen worden overwogen of in uitvoering zijn om overschrijdingen van de plandrempel te voorkomen of ongedaan te maken.


Artikel 4.23 (actieplan geluid gemeente)

  • 1

    Een actieplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de wet bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de geluidbronnen, bedoeld in dat artikellid, die binnen het gemeentelijke grondgebied liggen;

    • b.

      een vermelding van de instanties bij wie die geluidbronnen in beheer zijn;

    • c.

      een beschrijving van het wettelijk kader voor geluidbelasting door die geluidbronnen;

    • d.

      een samenvatting van de gegevens die zijn vervat in de geluidbelastingkaart of geluidbelastingkaarten waarop het actieplan berust;

    • e.

      een beschrijving van het beleid voor de eerstkomende vijf jaar en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, voor de vijf jaar daarna, om de geluidbelasting in Lden en de geluidbelasting in Lnight die wordt veroorzaakt door de betrokken geluidbron of geluidbronnen te beperken;

    • f.

      een overzicht van belangrijke infrastructurele werken die in de komende vijf jaar zijn voorgenomen en andere belangrijke ruimtelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op de geluidhindersituatie;

    • g.

      een overzicht van bestaande en in voorbereiding of uitvoering zijnde bron- en overdrachtsmaatregelen voor de betrokken geluidbron of geluidbronnen;

    • h.

      een overzicht en een beoordeling van het aantal bewoners van woningen dat door geluid als gevolg van de betrokken geluidbron of geluidbronnen lijdt aan ischemische hartziekten als bedoeld in bijlage III, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai, een hoge mate van hinder of een hoge mate van slaapverstoring ondervindt;

    • i.

      een planning van de voorgenomen maatregelen om de geluidbelasting in Lden en de geluidbelasting in Lnight in de komende vijf jaar te verminderen, waarbij een relatie wordt gelegd met de plandrempel en een schatting wordt gegeven van het effect van de maatregelen op het aantal bewoners van woningen, bedoeld onder h;

    • j.

      financiële informatie over de voorgenomen maatregelen, voor zover deze beschikbaar en openbaar is;

    • k.

      de situaties waarin de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op grond van de Wet luchtvaart of de standaardwaarde, bedoeld in de tabellen 3.34 en 5.78t, wordt overschreden;

    • l.

      de situaties waarin de grenswaarde, bedoeld in de tabellen 3.35 en 5.78u, wordt overschreden;

    • m.

      een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden;

    • n.

      een evaluatie van de uitvoering en de resultaten van het vorige actieplan; en

    • o.

      een beknopte samenvatting van de onder a tot en met n bedoelde elementen.

  • 2

    Het actieplan bevat ook:

    • a.

      het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder a, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;

    • b.

      een overzicht van in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;

    • c.

      een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • d.

      een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • e.

      de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45; en

    • f.

      een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

  • 3

    Bij de beschrijving van het beleid, bedoeld in het eerste lid, onder e, wordt in ieder geval betrokken de bescherming van stille gebieden, zijnde:

    • a.

      de bij omgevingsplan aangewezen stille gebieden; en

    • b.

      gebieden waarin de fysieke leefomgeving in verband met geluid bijzondere bescherming behoeft.

  • 4

    Op het bepalen van het aantal bewoners van woningen dat door een of meer geluidbronnen de gezondheidseffecten ondervindt, bedoeld in het eerste lid, onder h, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 4.24 (actieplan geluid provincie)

  • 1

    Een actieplan als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, van de wet bevat een beschrijving van de in dat artikellid bedoelde geluidbronnen binnen het provinciale grondgebied en de elementen, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder b tot en met n, en een beknopte samenvatting van die geluidbronnen en elementen.

  • 2

    Bij de beschrijving van het beleid, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder e, wordt in ieder geval betrokken de bescherming van stille gebieden, zijnde:

    • a.

      de op grond van artikel 7.11, eerste lid, onder a, bij omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden; en

    • b.

      gebieden waarin de fysieke leefomgeving in verband met geluid bijzondere bescherming behoeft, waartoe in ieder geval behoren de gebieden die als zodanig bij omgevingsplan zijn aangewezen en die zijn gelegen binnen een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie.

  • 3

    Het actieplan bevat ook:

    • a.

      het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder b, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;

    • b.

      een overzicht van de op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;

    • c.

      een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • d.

      een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • e.

      de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45; en

    • f.

      een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.


Artikel 4.25 (actieplan geluid Rijk)

  • 1

    Een actieplan als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onder b, van de wet bevat een beschrijving van de in dat artikellid bedoelde geluidbronnen en bevat de elementen, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder b tot en met n, en een beknopte samenvatting van die geluidbronnen en elementen.

  • 2

    Bij de beschrijving van het beleid, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder e, wordt in ieder geval betrokken de bescherming van stille gebieden, zijnde:

    • a.

      de op grond van artikel 7.11, eerste lid, onder a, bij omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden; en

    • b.

      de gebieden die als zodanig bij omgevingsplan zijn aangewezen en die zijn gelegen binnen een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie.

  • 3

    Bij het vaststellen van het actieplan worden de resultaten van een evaluatie van de toepassing van artikel 3.29 betrokken.

  • 4

    In het actieplan wordt vermeld of het voornemen bestaat om de geluidproductieplafonds voor wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen aan te passen aan het beleid om de geluidbelasting door de betrokken geluidbron of geluidbronnen te beperken.

  • 5

    Het actieplan bevat ook:

    • a.

      het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder c en d, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;

    • b.

      een overzicht van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;

    • c.

      een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • d.

      een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • e.

      de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45;

    • f.

      een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van artikel 2.11a van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden;

    • g.

      een validatie van de in het verslag, bedoeld in artikel 10.42b, tweede en derde lid, van het Omgevingsbesluit, opgenomen berekende waarden voor het geluid door een onafhankelijke deskundige, waarbij de validatie onder andere berust op steekproefsgewijze metingen;

    • h.

      de planning van de sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen voor de eerstvolgende vijf jaar; en

    • i.

      een overzicht van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden die worden gewijzigd naar aanleiding van ontwikkelingen in het bronbeleid.


Afdeling 4.4 Programma’s natuur


§ 4.4.1 Beheerplan Natura 2000

§ 4.4.1 Beheerplan Natura 2000


Artikel 4.26 (beheerplan Natura 2000)

Een beheerplan Natura 2000 als bedoeld in artikel 3.8, derde lid, of 3.9, derde lid, van de wet bevat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, in ieder geval een beschrijving van de voor het Natura 2000-gebied:

  • a.

    nodige instandhoudingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, of tweede lid, van de vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn;

  • b.

    nodige passende maatregelen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn; en

  • c.

    beoogde resultaten van de maatregelen, bedoeld onder a en b.


§ 4.4.2 Nationaal programma stikstofreductie en natuurverbetering

§ 4.4.2 Nationaal programma stikstofreductie en natuurverbetering


Artikel 4.27 (programma stikstofreductie en natuurverbetering)

  • 1

    Het programma stikstofreductie en natuurverbetering bevat voor de periode waarvoor het geldt voor de in het programma opgenomen Natura 2000-gebieden een beschrijving van:

    • a.

      de omvang van de stikstofdepositie aan het begin van die periode, onderscheiden naar de bijdrage aan de depositie door de belangrijkste sectoren en onderscheiden naar depositie afkomstig uit buitenlandse en binnenlandse bronnen;

    • b.

      de mate waarin aan het begin van die periode de instandhoudingsdoelstellingen zijn bereikt voor in ieder geval de voor stikstof gevoelige habitats;

    • c.

      de verwachte autonome ontwikkeling van de stikstofemissie door bronnen binnen en buiten de betrokken Natura 2000-gebieden en de gevolgen daarvan voor de omvang van de stikstofdepositie in de voor stikstof gevoelige habitats;

    • d.

      de getroffen of te treffen maatregelen die bijdragen aan:

      • 1°.

        vermindering van de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats; en

      • 2°.

        het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval de voor stikstof gevoelige habitats;

    • e.

      de verwachte sociaal-economische effecten en de weging van de haalbaarheid en betaalbaarheid van de maatregelen, bedoeld onder d;

    • f.

      de verwachte gevolgen van de maatregelen, bedoeld onder d, op de omvang van de stikstofdepositie, respectievelijk het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval de voor stikstof gevoelige habitats; en

    • g.

      de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de in artikel 11.69 gestelde eisen aan het verzamelen van gegevens en de in artikel 10.36da van het Omgevingsbesluit gestelde eisen aan het verstrekken van gegevens.

  • 2

    In het programma worden tussentijdse doelstellingen opgenomen met het oog op:

    • a.

      het tijdig voldoen aan de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet; en

    • b.

      het treffen van de in het programma opgenomen maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken.

  • 3

    De in het tweede lid bedoelde doelstellingen worden vormgegeven als inspanningsverplichtingen.


Artikel 4.28 (wijziging programma met oog op doelbereik)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof wijzigt het programma stikstofreductie en natuurverbetering als uit de gegevensverzameling, bedoeld in artikel 11.69a, blijkt dat met het programma niet kan worden voldaan aan een tussentijdse doelstelling als bedoeld in artikel 4.27, tweede lid.


Artikel 4.28a (wijziging programma na ontvangst gebiedsgerichte uitwerking)

Na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 10.36db van het Omgevingsbesluit, en nadat het betrokken college van gedeputeerde staten met de wijziging heeft ingestemd, kan Onze Minister voor Natuur en Stikstof het programma stikstofreductie en natuurverbetering wijzigen, door daarin voor elke voor stikstof gevoelige habitat in de betrokken Natura 2000-gebieden en voor de betrokken provincie in ieder geval de maatregelen te beschrijven die nodig zijn om tijdig te voldoen aan de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet, en aan de tussentijdse doelstellingen om tijdig te voldoen aan die omgevingswaarden, bedoeld in artikel 4.27, tweede lid, onder a.


§ 4.4.3 Gemeentelijke programmatische aanpak stikstof

§ 4.4.3 Gemeentelijke programmatische aanpak stikstof


Artikel 4.29 (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof)

  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders kan een programma vaststellen dat:

    • a.

      betrekking heeft op bestaand stedelijk gebied, een bestaand bedrijventerrein of een haven- en industriegebied;

    • b.

      gericht is op:

      • 1°.

        een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied; en

      • 2°.

        vermindering van de stikstofdepositie door activiteiten in dat gebied op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden;

    • c.

      bepalingen bevat over de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie op daarvoor gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied veroorzaakt; en

    • d.

      in voorkomend geval voorziet in verdeling van de ruimte voor stikstofdepositie die er gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden, bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, is over de Natura 2000-activiteiten in het gebied waarop het programma betrekking heeft.

  • 2

    Het programma wordt alleen vastgesteld als:

    • a.

      het op grond van artikel 3.15 van de wet is aangewezen;

    • b.

      voor Natura 2000-activiteiten waarop het programma betrekking heeft op grond van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 8.74b de zekerheid is verkregen dat deze activiteiten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten;

    • c.

      is voorzien in een zodanige monitoring en bijsturing van het programma, dat de uitkomst van de beoordeling, bedoeld onder b, op het moment van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteiten redelijkerwijs nog steeds aan die beslissing ten grondslag kan worden gelegd; en

    • d.

      de vaststelling gezamenlijk met gedeputeerde staten gebeurt.


§ 4.4.4 Programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten

§ 4.4.4 Programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten


Artikel 4.30 (programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten)


§ 4.4.5 Programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde

§ 4.4.5 Programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde


Artikel 4.31 (bestuursorgaan voor programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde stikstofdepositie)

In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, van de wet stelt Onze Minister voor Natuur en Stikstof een programma vast als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde voor stikstofdepositie als bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet.


Afdeling 4.5 Programmatische aanpak stikstof


Afdeling 4.6 Plannen Natura 2000


Hoofdstuk 5 Omgevingsplannen


Afdeling 5.1 Instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties


§ 5.1.1 Algemene bepalingen

§ 5.1.1 Algemene bepalingen


Artikel 5.1 (toepassingsbereik)

Deze afdeling is van toepassing op het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet.


Artikel 5.1a (dienstenrichtlijn)

Een omgevingsplan voldoet aan artikel 14, aanhef en onder 5, van Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376).


Artikel 5.1b (begripsbepaling)

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.


§ 5.1.2 Waarborgen van de veiligheid

§ 5.1.2 Waarborgen van de veiligheid


§ 5.1.2.1 Algemene bepalingen

§ 5.1.2.1 Algemene bepalingen


Artikel 5.2 (veiligheidsrisico’s van branden, rampen en crises)


Artikel 5.3 (toepassingsbereik gebouwen en locaties)

  • 1

    De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 zijn van toepassing op het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit als bedoeld in die paragrafen die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2

    Beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties zijn de gebouwen en locaties, bedoeld in bijlage VI.

  • 3

    Onder een beperkt kwetsbaar, kwetsbaar en zeer kwetsbaar gebouw en een beperkt kwetsbare en kwetsbare locatie wordt ook verstaan een gebouw en locatie als bedoeld in bijlage VI dat of die nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten.


Artikel 5.3a (eerbiedigende werking)

  • 1

    Artikel 5.2 is niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling.

  • 2

    De bepalingen in paragraaf 5.1.2.2 zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties, voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie waren toegestaan en aanwezig waren op 1 april 2015, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C.

  • 3

    Een locatie voor evenementen in de openlucht voor ten minste 5.000 personen voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie is toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 5.1.2.2 en tot dat tijdstip werd aangemerkt als beperkt kwetsbaar object, wordt aangemerkt als beperkt kwetsbare locatie, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit die op dat tijdstip op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit rechtmatig op een locatie wordt verricht of is toegestaan.

  • 4

    Een gebouw met een gezondheidszorgfunctie zonder bedgebied dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie is toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 5.1.2.2 en dat tot dat tijdstip werd aangemerkt als beperkt kwetsbaar object, wordt aangemerkt als beperkt kwetsbaar gebouw, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit die op dat tijdstip op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit rechtmatig op een locatie wordt verricht of is toegestaan.


§ 5.1.2.2 Veiligheid rond opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines

§ 5.1.2.2 Veiligheid rond opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines


Artikel 5.4 (toepassingsbereik activiteiten)

  • 1

    Deze paragraaf is ook van toepassing op het op een locatie toelaten van een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage VII in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2

    De artikelen 5.7, eerste lid, en 5.11, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het toelaten van een risicoverhogend bouwwerk in de directe omgeving van een buisleiding als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.


Artikel 5.4a (tijdelijke uitzondering windparken)

Deze paragraaf is niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines.


Artikel 5.5 (functionele binding)

De artikelen 5.7 en 5.11, eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties waar een activiteit als bedoeld in bijlage VII wordt verricht of die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in die bijlage.


Artikel 5.6 (plaatsgebonden risico)

Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit.


Artikel 5.7 (plaatsgebonden risico: kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het toelaten van kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van binnenwateren die behoren tot het basisnet, met uitzondering van zeevaartroutes, het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen op een locatie:

    • a.

      die parallel aan een tunnel is gelegen; of

    • b.

      boven een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen niet is toegestaan.


Artikel 5.8 (plaatsgebonden risico: afstanden)

  • 1

    Aan artikel 5.7 wordt voldaan door inachtneming van de volgende afstanden voor de activiteiten, aangegeven in de daarbij aangegeven onderdelen van bijlage VII:

    • a.

      de onderdelen A en B: de afstand, aangegeven bij die activiteit;

    • b.

      onderdeel C: de afstand tot de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen; en

    • c.

      de onderdelen D en E: een berekende afstand.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, kunnen de volgende afstanden in acht worden genomen voor de activiteiten aangegeven in de daarbij aangegeven onderdelen van bijlage VII:

    • a.

      onderdeel A: de afstand waarvoor toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet is verleend, als de toestemming gaat om een gelijkwaardige maatregel die betrekking heeft op die afstand; en

    • b.

      onderdeel B, onder 2 of 3: een berekende afstand.

  • 3

    Als de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder b, alleen een deel van de breedte van de weg, de spoorweg of het binnenwater beslaat, laat het omgevingsplan boven de volle breedte geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties toe.

  • 4

    Als een weg of spoorweg die tot het basisnet behoort gedeeltelijk bestaat uit een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen is toegestaan, laat het omgevingsplan boven dat gedeelte geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties toe.

  • 5

    Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.9 (plaatsgebonden risico: tot waar afstanden gelden)

  • 1

    De afstanden, bedoeld in artikel 5.8, gelden:

    • a.

      voor zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare gebouwen, anders dan woonschepen of woonwagens: tot de gevel;

    • b.

      voor nieuw te bouwen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen: tot de locatie waar een gevel mag komen;

    • c.

      voor kwetsbare locaties: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen; en

    • d.

      voor woonschepen en woonwagens: tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.

  • 2

    De afstanden gelden voor zeer kwetsbare gebouwen ook tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder 1a, B, C, D, onder 2, en E, onder 2 tot en met 13.


Artikel 5.10 (plaatsgebonden risico: tijdelijke afwijking kwetsbare gebouwen en locaties)

  • 1

    In afwijking van artikel 5.7 kan in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar:

    • a.

      voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties;

    • b.

      gedurende een periode van ten hoogste drie jaar vanaf de datum:

      • 1°.

        waarop het gebouw of de locatie is toegelaten; of

      • 2°.

        van het begin van de activiteit; en

    • c.

      als na die periode wordt voldaan aan artikel 5.7.

  • 2

    Aan het eerste lid wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De afstand geldt tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.


Artikel 5.11 (plaatsgebonden risico: beperkt kwetsbare gebouwen en locaties)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid wordt, als het gaat om het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht genomen van ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar.

  • 3

    Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door inachtneming van de afstanden, bedoeld in artikel 5.8.

  • 4

    Aan het tweede lid wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 5

    De afstanden gelden tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.


Artikel 5.11a (plaatsgebonden risico: beperkt kwetsbare gebouwen en locaties, uitzonderingen basisnet)

  • 1

    Artikel 5.11, eerste lid, is niet van toepassing op het toelaten van beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van binnenwateren die behoren tot het basisnet, met uitzondering van zeevaartroutes, het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal.

  • 2

    Artikel 5.11, eerste lid, is niet van toepassing op beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties op een locatie:

    • a.

      die parallel aan een tunnel is gelegen; en

    • b.

      boven een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen niet is toegestaan.

  • 3

    Als een weg of spoorweg die tot het basisnet behoort gedeeltelijk bestaat uit een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen is toegestaan, wordt in het omgevingsplan boven dat gedeelte rekening gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties.


Artikel 5.12 (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: categorieën)

  • 1

    Een brandaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een plasbrand of een fakkelbrand de warmtestraling ten hoogste 10 kW/m2 is.

  • 2

    Een explosieaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot:

    • a.

      een kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE) de warmtestraling ten hoogste 35 kW/m2 is; of

    • b.

      een explosie, anders dan onder a, de overdruk ten hoogste 10 kPa is.

  • 3

    Een gifwolkaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een gifwolk, personen in een gebouw overlijden door blootstelling aan ten hoogste de bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie van een gevaarlijke stof gedurende een daarbij aangegeven periode.

  • 4

    In afwijking van het derde lid wordt een gifwolkaandachtsgebied voor de toepassing van deze paragraaf begrensd door een afstand van 1,5 km vanaf de locatie binnen de begrenzing van de activiteit, bepaald volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als de afstand, bedoeld in het derde lid, groter is dan 1,5 km.


Artikel 5.13 (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: begrenzing)

  • 1

    De afstanden, bedoeld in artikel 5.12, zijn voor de volgende activiteiten aangegeven in de daarbij aangegeven onderdelen van bijlage VII:

    • a.

      de onderdelen A, onder 1a en 7, B, onder 2 en 5, C en E, onder 9, 10 en 13: de afstand, aangegeven bij die activiteit; en

    • b.

      de onderdelen D, onder 2, en E, onder 2 tot en met 9, 11 en 12: een berekende afstand.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, wordt de afstand berekend, als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder B, onder 2, en als voor die activiteit de afstand voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in artikel 5.8, tweede lid, onder b, wordt berekend.

  • 3

    Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 4

    Als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C, zijn brandaandachtsgebieden en explosieaandachtsgebieden de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen.


Artikel 5.14 (aandachtsgebieden en brand- en explosievoorschriftengebieden)

  • 1

    Een brandvoorschriftengebied en een explosievoorschriftengebied zijn de locaties:

  • 2

    In een omgevingsplan wordt:

    • a.

      een brandaandachtsgebied aangewezen als brandvoorschriftengebied; en

    • b.

      een explosieaandachtsgebied aangewezen als explosievoorschriftengebied.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid kan in een omgevingsplan worden afgezien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of kan een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied worden aangewezen. Dit geldt niet voor een locatie in een brand- of een explosieaandachtsgebied waar een zeer kwetsbaar gebouw is toegelaten.

  • 4

    In een omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van een brandvoorschriftengebied en van een explosievoorschriftengebied.

  • 5

    Het tweede lid, aanhef en onder a, derde en vierde lid zijn niet van toepassing als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C, waarvoor een locatie bij ministeriële regeling als brandvoorschriftengebied is aangewezen.


Artikel 5.15 (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: groepsrisico)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit.

  • 2

    Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als een omgevingsplan binnen een aandachtsgebied:

    • a.

      geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toelaat; of

    • b.

      waar het omgevingsplan beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toelaat, waarborgt:

      • 1°.

        dat maatregelen zijn getroffen ter bescherming van personen in die gebouwen en op die locaties; of

      • 2°.

        dat het aantal doorgaans aanwezige personen of de tijd dat die aanwezig zijn in die gebouwen en op die locaties beperkt is.


Artikel 5.15a (eerbiedigende werking)

Artikel 5.15 is niet van toepassing:

  • a.

    voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling; of

  • b.

    op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling.


Artikel 5.16 (risicogebied externe veiligheid: aanwijzing en werking)

  • 1

    Een risicogebied externe veiligheid is de locatie die in een omgevingsplan kan worden aangewezen, als binnen het gebied activiteiten als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 3 tot en met 5.2, 6 tot en met 9 en 11 tot en met 13, worden toegelaten.

  • 2

    In een omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van een risicogebied externe veiligheid.

  • 3

    In een omgevingsplan wordt op de begrenzing van een risicogebied externe veiligheid een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar, met uitzondering van het risico van een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C, en onder D, onder 2.

  • 4

    Aan het derde lid wordt voldaan door inachtneming van de afstanden, bedoeld in artikel 5.8, op de begrenzing van een risicogebied externe veiligheid.

  • 5

    De artikelen 5.7 en 5.11 zijn niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit in een risicogebied externe veiligheid. Artikel 5.15 is niet van toepassing op een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied of een gifwolkaandachtsgebied voor zover dat ligt binnen een risicogebied externe veiligheid.


Artikel 5.17 (risicogebied externe veiligheid: beperkingen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een risicogebied externe veiligheid:

  • a.

    kunnen beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties worden toegelaten als die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al zijn toegestaan op het tijdstip van het aanwijzen van het gebied;

  • b.

    kunnen beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties worden toegelaten die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk zijn voor het gebied of voor een binnen het gebied toegelaten activiteit; en

  • c.

    worden geen zeer kwetsbare gebouwen toegelaten.


§ 5.1.2.3 Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen

§ 5.1.2.3 Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen


Artikel 5.18 (belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen)

Een belemmeringengebied buisleiding is de locatie aan weerszijden van een buisleiding als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gemeten vanuit het hart van de buisleiding tot een afstand van:

  • a.

    5 m; of

  • b.

    4 m, als door de buisleiding aardgas wordt vervoerd, met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa.


Artikel 5.19 (belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen: beperkingen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een belemmeringengebied buisleiding:

  • a.

    laat het omgevingsplan niet toe:

    • 1°.

      kwetsbare gebouwen, tenzij die een functionele binding hebben met die buisleiding; en

    • 2°.

      zeer kwetsbare gebouwen; en

  • b.

    wordt in het omgevingsplan gewaarborgd dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van:


§ 5.1.2.4 Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

§ 5.1.2.4 Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik


Artikel 5.20 (vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik)

Deze paragraaf is ook van toepassing op het op een locatie toelaten van het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.30 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.


Artikel 5.21 (vuurwerk: afstanden)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties de afstand, bedoeld in artikel 4.1042, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving in acht genomen, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid, van dat artikel geldt.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.20.


Artikel 5.22 (vuurwerk: tot waar afstanden gelden)

  • 1

    De afstanden, bedoeld in artikel 5.21, eerste lid, gelden:

    • a.

      voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw; en

    • b.

      voor beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, gelden de afstanden voor:

    • a.

      beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen gelegen op meer dan 10 m vanaf de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw: tot 10 m vanaf de locatie waar een gevel mag komen; en

    • b.

      beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen als het gaat om woonschepen of woonwagens: tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.


Artikel 5.23 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk)

Explosieaandachtsgebieden vuurwerk om een activiteit als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn de locaties die worden begrensd door de afstanden, bedoeld in bijlage VIII, onder A en B.


Artikel 5.24 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk: beperkingen)

  • 1

    Een omgevingsplan laat binnen een explosieaandachtsgebied vuurwerk geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toe.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3

    De afstanden, bedoeld in artikel 5.23, gelden tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.22.


Artikel 5.25 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk: afwijking)

  • 1

    In afwijking van artikel 5.24, eerste lid, kan een omgevingsplan binnen een explosieaandachtsgebied beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toelaten als:

    • a.

      de warmtestraling als gevolg van brand op de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw ten hoogste 10 kW/m2 is; en

    • b.

      de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen de deuropening van een bewaarplaats of een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen en beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen ten minste 60 minuten is.

  • 2

    Het eerste lid is van toepassing voor zover het gaat om:

    • a.

      het opslaan, herverpakken of bewerken van meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3; of

    • b.

      het opslaan of bewerken van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik al dan niet samen met vuurwerk van categorie F1, F2 of F3.


§ 5.1.2.5 Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten

§ 5.1.2.5 Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten


Artikel 5.26 (toepassingsbereik ontplofbare stoffen voor civiel gebruik)


Artikel 5.27 (ontplofbare stoffen voor civiel gebruik: afstanden voor opslaan)


Artikel 5.28 (civiele explosieaandachtsgebieden)

Civiele explosieaandachtsgebieden A, B en C om de activiteiten, bedoeld in artikel 5.26, zijn:

  • a.

    de locaties die worden begrensd door:

    • 1°.

      voor zover het gaat om het opslaan in een bouwwerk met onderdelen die grenzen aan de buitenlucht van ten hoogste 23 cm metselwerk of minder dan 20 cm beton: de afstanden voor de opslag van stoffen van de ADR-klassen, bedoeld in bijlage IX, onder A tot en met C; en

    • 2°.

      voor zover het gaat om het opslaan op andere wijze: de afstand, bepaald in overeenstemming met de NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1); of

  • b.

    als het gaat om activiteiten op de locaties, genoemd in bijlage IX, onder D, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd: de gebieden, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd, rondom die locaties.


Artikel 5.29 (civiele explosieaandachtsgebieden: beperkingen)

  • 1

    Een omgevingsplan laat niet toe:

    • a.

      binnen een civiel explosieaandachtsgebied A:

      • 1°.

        beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen;

      • 2°.

        beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties;

      • 3°.

        autowegen, autosnelwegen, spoorwegen, vaarwegen, of parkeerterreinen voor meer dan 10 motorvoertuigen; en

      • 4°.

        agrarische activiteiten die een meer dan incidentele aanwezigheid van enkele personen vereisen;

    • b.

      binnen een civiel explosieaandachtsgebied B:

      • 1°.

        beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen; en

      • 2°.

        beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties; en

    • c.

      binnen een civiel explosieaandachtsgebied C: gebouwen waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is met:

      • 1°.

        een vlies- of gordijngevel; en

      • 2°.

        grote glasoppervlakten.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.26.

  • 3

    Het eerste lid geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.


Artikel 5.30 (civiele explosieaandachtsgebieden: eerbiedigende werking)

  • 1

    Artikel 5.29, eerste lid, is niet van toepassing op activiteiten of werken in een civiel explosieaandachtsgebied A, B en C voor zover:

    • a.

      die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling; en

    • b.

      in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht wordt genomen van:

      • 1°.

        ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties; en

      • 2°.

        ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties.

  • 2

    Aan het eerste lid, onder b, wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De afstand geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.


Artikel 5.31 (toepassingsbereik opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire objecten)

De artikelen 5.32 tot en met 5.34 zijn van toepassing op het op een locatie toelaten van het opslaan en bewerken van stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in artikel 3.332 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.


Artikel 5.32 (militaire explosieaandachtsgebieden)

Militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C om de activiteit, bedoeld in artikel 5.31, zijn:

  • a.

    de locatie die wordt begrensd door de afstand bepaald in overeenstemming met de NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1); en

  • b.

    de locaties, genoemd in bijlage X, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.33 (militaire explosieaandachtsgebieden: beperkingen)

  • 1

    Artikel 5.29, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.31.

  • 3

    Het eerste lid geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.


Artikel 5.34 (militaire explosieaandachtsgebieden: eerbiedigende werking)

  • 1

    Artikel 5.33, eerste lid, is niet van toepassing op activiteiten of werken in een militair explosieaandachtsgebied A, B en C voor zover:

    • a.

      die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling; en

    • b.

      in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties.

  • 2

    Aan het eerste lid, onder b, wordt voldaan door inachtneming van een bepaalde afstand. Op het bepalen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De afstand geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.


§ 5.1.2.6 Veiligheid rond luchthavens

§ 5.1.2.6 Veiligheid rond luchthavens


[Gereserveerd]


§ 5.1.2.7 Veiligheid van infrastructuur rond Seveso-inrichtingen

§ 5.1.2.7 Veiligheid van infrastructuur rond Seveso-inrichtingen


Artikel 5.35 (infrastructuur rond Seveso-inrichtingen)

Bij het toelaten van de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg worden de gevolgen van het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor de veiligheid van weggebruikers en passagiers betrokken.


§ 5.1.3 Beschermen van de waterbelangen

§ 5.1.3 Beschermen van de waterbelangen


§ 5.1.3.1 Algemene bepalingen

§ 5.1.3.1 Algemene bepalingen


Artikel 5.36 (eerbiedigende werking)

De bepalingen in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4 en 5.1.3.5 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten:

  • a.

    op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen; of

  • b.

    zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.


Artikel 5.37 (weging van het waterbelang)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken.

  • 2

    Het eerste lid laat onverlet de in paragraaf 5.1.3 gestelde specifieke regels over onderdelen van watersystemen in het omgevingsplan.


§ 5.1.3.2 Primaire waterkeringen

§ 5.1.3.2 Primaire waterkeringen


Artikel 5.38 (geen belemmeringen voor primaire waterkeringen)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een primaire waterkering, wordt bij het toelaten van activiteiten gewaarborgd dat er geen belemmeringen ontstaan voor de instandhouding, het onderhoud of de versterking van de primaire waterkering.

  • 2

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een krachtens artikel 2.20, eerste lid, van de wet of bij omgevingsverordening of waterschapsverordening aangewezen gebied grenzend aan een primaire waterkering waar ter bescherming van de primaire waterkering regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor die primaire waterkering, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Voor zover de primaire waterkering een zandige primaire waterkering binnen het kustfundament, bedoeld in artikel 5.39, is, wordt bij het toelaten van activiteiten ook gewaarborgd dat het zandvolume binnen de primaire waterkering en het gebied, bedoeld in het tweede lid, duurzaam behouden blijft.


§ 5.1.3.3 Kust

§ 5.1.3.3 Kust


Artikel 5.39 (aanwijzing kustfundament)

Het kustfundament is de locatie die is weergegeven op de kaarten in bijlage XI en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.40 (bouwen binnen het kustfundament)

  • 1

    Een omgevingsplan laat geen bouwactiviteiten toe, voor zover het omgevingsplan van toepassing is op een locatie:

    • a.

      binnen het kustfundament; en

    • b.

      gelegen buiten stedelijk gebied.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op bouwactiviteiten die betrekking hebben op:

    • a.

      bouwwerken voor tijdelijke of seizoensgebonden activiteiten;

    • b.

      een eenmalige uitbreiding van de grondoppervlakte van een bestaand bouwwerk met ten hoogste 10%, gerekend vanaf 30 december 2011;

    • c.

      bouwwerken van openbaar belang die niet in het stedelijk gebied kunnen worden geplaatst, waarbij als bouwwerk van openbaar belang in ieder geval worden aangemerkt bouwwerken voor:

      • 1°.

        telecommunicatievoorzieningen en hulpverleningsdiensten;

      • 2°.

        opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit met een windturbine; en

      • 3°.

        waterbeheer en natuurbeheer;

    • d.

      bouwwerken die bijdragen aan de versterking van het zandige deel van het kustfundament; en

    • e.

      bouwwerken voor recreatief nachtverblijf of gebouwen ten behoeve van recreatief dagverblijf waar dranken worden geschonken, eten en drinkwaren voor consumptie worden bereid of verstrekt, of waar recreatieve activiteiten plaatsvinden.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover op grond van artikel 7.2 bij omgevingsverordening van de provincie Fryslân voor de Friese Waddeneilanden regels zijn gesteld over omgevingsplannen die afwijken van dat lid.


§ 5.1.3.4 Grote rivieren

§ 5.1.3.4 Grote rivieren


Artikel 5.41 (aanwijzing rivierbed grote rivieren)

  • 1

    Het rivierbed van de grote rivieren is de locatie in de rivieren die zijn weergegeven op de kaart in bijlage XII, die wordt begrensd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering of de lijn van de hoogwaterkerende gronden bij die rivieren en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    Het stroomvoerend deel van het rivierbed van de grote rivieren is het deel van het rivierbed, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3

    Het bergend deel van het rivierbed van de grote rivieren is het deel van het rivierbed, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.42 (aanwijzing reserveringsgebieden grote rivieren)

  • 1

    De reserveringsgebieden voor de lange termijn voor de Rijntakken zijn de locaties, bestaande uit het retentiegebied in de Rijnstrangen, de hoogwatergeul bij Deventer, de dijkteruglegging Brakel, de dijkteruglegging Oosterhout, de dijkteruglegging Loenen en de hoogwatergeul Varik-Heesselt, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    De reserveringsgebieden voor de lange termijn voor de Maas zijn de locaties, bestaande uit de dijkverlegging Bokhoven, de dijkverlegging Kraaijenbergse Plassen, het retentiegebied Kraaijenbergse Plassen-west, het retentiegebied Keent Zuid bij Reek, de retentiegebieden dijkverlegging Overasselt, de dijkverlegging Alem, de dijkverlegging Moordhuizen, de dijkverleggingen Hedel en de dijkverleggingen Noorzijde Bergsche Maas, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.43 (algemene criteria toelaten activiteiten)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het rivierbed van de grote rivieren, wordt bij het toelaten van activiteiten gewaarborgd dat:

  • a.

    sprake is van een veilig en doelmatig gebruik van de rivier;

  • b.

    feitelijke belemmeringen voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier worden voorkomen; en

  • c.

    een waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen van de rivier wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt beperkt.


Artikel 5.44 (kleine, tijdelijke en noodzakelijke activiteiten rivierbed)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het rivierbed van de grote rivieren, kan het omgevingsplan in ieder geval de volgende activiteiten toelaten:

  • a.

    activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit voor een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk is vereist;

  • b.

    activiteiten voor rivierbeheer en -verruiming;

  • c.

    tijdelijke activiteiten; en

  • d.

    activiteiten van rivierkundig ondergeschikt belang.


Artikel 5.45 (activiteiten bergend deel rivierbed)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het bergend deel van het rivierbed van de grote rivieren, kan het omgevingsplan, naast de activiteiten, bedoeld in artikel 5.44, ook andere activiteiten toelaten, mits een afname van het bergend vermogen van de rivier als gevolg van die activiteiten wordt gecompenseerd.

  • 2

    Het omgevingsplan bevat in dat geval de maatregelen die de afname van het bergend vermogen compenseren.


Artikel 5.46 (activiteiten stroomvoerend deel rivierbed)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het stroomvoerend deel van het rivierbed van de grote rivieren, kan het omgevingsplan, naast de activiteiten, bedoeld in artikel 5.44, alleen de volgende activiteiten toelaten, mits een waterstandsverhoging van de rivier als gevolg van die activiteiten wordt gecompenseerd:

    • a.

      de aanleg of wijziging van waterstaatkundige kunstwerken;

    • b.

      de aanleg van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- of recreatievaart;

    • c.

      de bouw van waterkrachtcentrales;

    • d.

      de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, als die activiteit is gekoppeld aan het vervoer over de rivier;

    • e.

      de aanleg of wijziging van scheepswerven voor beroeps- of pleziervaartuigen en specifiek daaraan verbonden activiteiten als bedoeld in artikel 3.144 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • f.

      de aanleg, het beheer of de verbetering van natuur;

    • g.

      de verbetering van de waterkwaliteit;

    • h.

      de uitbreiding of wijziging van bestaande steenfabrieken;

    • i.

      de aanleg van voorzieningen voor waterrecreatie of extensieve uiterwaardrecreatie;

    • j.

      de winning van oppervlaktedelfstoffen;

    • k.

      de aanleg van voorzieningen van groot openbaar belang die niet buiten het rivierbed kunnen worden gerealiseerd;

    • l.

      activiteiten met een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven die niet buiten het rivierbed kunnen worden verricht;

    • m.

      een verandering van een gebruiksfunctie binnen de bestaande bebouwing;

    • n.

      activiteiten voor het behoud van cultureel erfgoed, in het bijzonder bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten; en

    • o.

      activiteiten die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie;

    • p.

      de aanleg van voorzieningen voor het agrarisch, landschappelijk of daarmee vergelijkbaar beheer van het rivierbed;

    • q.

      het behoud of herstel van landschappelijke elementen of cultureel erfgoed;

    • r.

      verduurzaming van de energievoorziening van bestaande voorzieningen in het rivierbed; en

    • s.

      de aanleg van voorzieningen voor elektriciteitsopwekking door zonne- of windenergie die redelijkerwijs niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd.

  • 2

    Een omgevingsplan dat activiteiten als bedoeld in het eerste lid toelaat, bevat de maatregelen die de gevolgen voor de waterstand compenseren of, wanneer onderdeel o van dat lid van toepassing is, die meer ruimte voor de rivier opleveren.


Artikel 5.47 (geen grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op de reserveringsgebieden voor de lange termijn voor de Rijntakken of de Maas, laat het omgevingsplan geen grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen toe die het treffen van rivierverruimende maatregelen kunnen belemmeren.


§ 5.1.3.5 IJsselmeergebied

§ 5.1.3.5 IJsselmeergebied


Artikel 5.48 (aanwijzing IJsselmeergebied)

Het IJsselmeergebied is de locatie, bestaande uit de oppervlaktewaterlichamen, genoemd in artikel 3.12, onder e, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.49 (beperkingen landaanwinning en bouwwerken)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het IJsselmeergebied, laat het omgevingsplan geen landaanwinning en bouwactiviteiten toe.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op landaanwinning en bouwactiviteiten voor ontwikkelingen die zijn gericht op overstroombare natuur en daarvoor benodigde beschermende waterstaatkundige constructies, projecten in het kader van dijk- of kustversterking en projecten van nationaal belang voor windenergie.

  • 3

    Het eerste lid is ook niet van toepassing op landaanwinning en bouwactiviteiten met een totale oppervlakte per gemeente van ten hoogste:

    • a.

      350 ha voor de gemeente Amsterdam voor het project IJburg tweede fase;

    • b.

      700 ha voor de gemeente Almere, waarvan:

      • 1°.

        ten hoogste 12 ha in het Gooimeer voor het project Hoogtij; en

      • 2°.

        de overige oppervlakte in het Markermeer voor het project Schaalsprong Almere;

    • c.

      150 ha voor de gemeente Lelystad voor woonfuncties, daaraan gerelateerde activiteiten en een overslaghaven;

    • d.

      35 ha voor de gemeente Harderwijk voor het project Waterfront Harderwijk;

    • e.

      17 ha voor de gemeente Fryske Marren, waarvan:

      • 1°.

        ten hoogste 7 ha voor een tijdelijk werkeiland voor de winning van beton- en metselzand; en

      • 2°.

        ten hoogste 10 ha voor ontwikkeling van natuur of andere functies dan het ontwikkelen van natuur, als die andere functies aansluiten op bestaande bebouwing;

    • f.

      10 ha voor de gemeenten Edam-Volendam en Gooise Meren voor ontwikkeling van natuur of andere functies dan het ontwikkelen van natuur, als die andere functies aansluiten op bestaande bebouwing; en

    • g.

      5 ha voor andere gemeenten dan die genoemd onder a tot en met f, voor ontwikkeling van natuur of andere functies dan het ontwikkelen van natuur, als die andere functies aansluiten op bestaande bebouwing.

  • 4

    Bij de toepassing van het derde lid wordt het aantal hectares berekend ten opzichte van de toegestane mogelijkheden op grond van het op 22 december 2009 geldende bestemmingsplan, uitgaande van de op die datum geldende gemeentelijke indeling, of, voor gemeenten die na die datum zijn ingesteld, uitgaande van de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze bepaling geldende gemeentelijke indeling.


§ 5.1.4 Beschermen van de gezondheid en van het milieu

§ 5.1.4 Beschermen van de gezondheid en van het milieu


§ 5.1.4.1 Kwaliteit van de buitenlucht

§ 5.1.4.1 Kwaliteit van de buitenlucht


Artikel 5.50 (luchtkwaliteit wegtunnels, auto(snel)wegen)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het toelaten van de volgende activiteiten:

    • a.

      de aanleg van een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten minste 100 m;

    • b.

      een wijziging van een wegtunnelbuis waarbij de tunnelbuislengte met ten minste 100 m toeneemt; of

    • c.

      de aanleg van een autoweg of een autosnelweg.

  • 2

    Als de activiteiten leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide of PM10, worden in een omgevingsplan de volgende omgevingswaarden in acht genomen:

    • a.

      de omgevingswaarde voor stikstofdioxide, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onder b; en

    • b.

      de omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid.

  • 3

    Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide of van PM10 zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.51 (luchtkwaliteit in aandachtsgebieden)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het toelaten van de volgende activiteiten:

    • a.

      de aanleg of wijziging van wegen, vaarwegen en spoorwegen, niet zijnde een activiteit als bedoeld in artikel 5.50, eerste lid;

    • b.

      activiteiten die een toename van de verkeersintensiteit veroorzaken op wegen, vaarwegen en spoorwegen; of

    • c.

      milieubelastende activiteiten waarover in het Besluit activiteiten leefomgeving regels zijn gesteld met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht.

  • 2

    De aandachtsgebieden voor zowel stikstofdioxide als fijnstof zijn de volgende agglomeraties en gemeenten waarvan de locatie bij ministeriële regeling is aangewezen:

    • a.

      Amsterdam/Haarlem;

    • b.

      Arnhem;

    • c.

      Eindhoven;

    • d.

      Etten-Leur;

    • e.

      ‘s-Gravenhage/Leiden;

    • f.

      Rotterdam/Dordrecht; en

    • g.

      Utrecht.

  • 3

    De aandachtsgebieden voor fijnstof zijn de volgende gemeenten:

    • a.

      Asten;

    • b.

      Barneveld;

    • c.

      Bernheze;

    • d.

      Ede;

    • e.

      Leudal;

    • f.

      Nederweert;

    • g.

      Scherpenzeel; en

    • h.

      Venray.

  • 4

    Als de activiteiten leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van een van de volgende stoffen in een daarbij aangegeven aandachtsgebied, worden in een omgevingsplan de daarbij aangegeven omgevingswaarden in acht genomen:

    • a.

      in een aandachtsgebied voor zowel stikstofdioxide als fijnstof:

      • 1°.

        de omgevingswaarde voor stikstofdioxide, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onder b; en

      • 2°.

        de omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid; en

    • b.

      in een aandachtsgebied voor fijnstof: de omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid.

  • 5

    Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide of van PM10 zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.52 (uitgezonderde locaties luchtkwaliteit)

De artikelen 5.50 en 5.51 zijn niet van toepassing voor zover het gaat om de verhoging van de concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide of van PM10 op:

  • a.

    een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of

  • b.

    de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.


Artikel 5.53 (niet in betekenende mate luchtkwaliteit)

  • 1

    De artikelen 5.50 en 5.51 zijn niet van toepassing voor zover het toelaten van activiteiten leidt tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie in de buitenlucht van zowel stikstofdioxide als PM10 van 1,2 μg/m3 of minder, tenzij het gaat om het exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving:

    • a.

      waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; en

    • b.

      op een locatie in de volgende gemeenten en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd:

      • 1°.

        Asten;

      • 2°.

        Barneveld;

      • 3°.

        Deurne;

      • 4°.

        Ede;

      • 5°.

        Nederweert;

      • 6°.

        Renswoude; en

      • 7°.

        Scherpenzeel.

  • 2

    Bij het bepalen van de verhoging wordt opgeteld de verhoging veroorzaakt door een toename van de verkeersintensiteit op wegen, vaarwegen en spoorwegen van en naar de locatie waar de activiteit wordt verricht.

  • 3

    Als sprake is van meerdere activiteiten, wordt de verhoging veroorzaakt door die activiteiten opgeteld, voor zover de verwachte datum van het begin van de activiteiten ligt in een periode van vijf jaar na vaststelling van het omgevingsplan, voor zover het gaat om een verhoging veroorzaakt door een toename van de verkeersintensiteit als gevolg van het toelaten van activiteiten die:

    • a.

      gebruikmaken of zullen maken van dezelfde ontsluitingsweg; en

    • b.

      aan elkaar grenzen, zullen grenzen of in elkaars directe nabijheid zijn gelegen, tot een afstand van ten hoogste 1.000 m, waarbij activiteiten die niet meer bijdragen aan de concentratie dan 0,1 μg/m3 buiten beschouwing blijven.


Artikel 5.54 (standaardgevallen niet in betekenende mate luchtkwaliteit)

Het toelaten van activiteiten leidt in ieder geval tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide en PM10 van 1,2 μg/m3 of minder als bedoeld in artikel 5.53 voor zover het gaat om een verhoging als gevolg van het toelaten van:

  • a.

    gebouwen met een kantoorfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, met:

    • 1°.

      één ontsluitingsweg: een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 100.000 m2; of

    • 2°.

      twee ontsluitingswegen: een gelijkmatige verkeersverdeling en een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 200.000 m2;

  • b.

    gebouwen met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, met:

    • 1°.

      één ontsluitingsweg: ten hoogste 1.500 woningen; of

    • 2°.

      twee ontsluitingswegen: ten hoogste 3.000 woningen;

  • c.

    zowel gebouwen met een kantoorfunctie als gebouwen met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties van die gebruiksfuncties, met:

    • 1°.

      één ontsluitingsweg: het aantal woningen maal 0,0008 en een bruto-vloeroppervlakte van kantoorfuncties en nevengebruiksfuncties daarvan in vierkante meter maal 0,000012 dat samen opgeteld kleiner is dan of gelijk is aan 1,2; of

    • 2°.

      twee ontsluitingswegen: een evenredig aantal woningen en een evenredig grote bruto-vloeroppervlakte van kantoorfuncties;

  • d.

    het telen van gewassen in kassen, bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

    • 1°.

      niet-verwarmde kassen; of

    • 2°.

      verwarmde kassen niet groter dan 2 ha;

  • e.

    het telen van gewassen in de open lucht en het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt, bedoeld in artikel 3.208 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • f.

    het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, bedoeld in artikel 3.211 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

    • 1°.

      witloftrek; of

    • 2°.

      teelt van eetbare paddenstoelen; of

  • g.

    het exploiteren van een spoorwegemplacement, bedoeld in artikel 3.295b van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het begin van de activiteit of een wijziging die leidt tot een toename van het aantal dieseltractie-uren van ten hoogste 7.500 per jaar.


§ 5.1.4.2 Geluid door activiteiten

§ 5.1.4.2 Geluid door activiteiten


§ 5.1.4.2.1 Algemene bepalingen

§ 5.1.4.2.1 Algemene bepalingen


Artikel 5.55 (toepassingsbereik)

  • 1

    Paragraaf 5.1.4.2 is van toepassing op het toelaten:

    • a.

      op een locatie van een activiteit, anders dan het wonen, die geluid veroorzaakt op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b.

      van een geluidgevoelig gebouw waarop geluid wordt veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.2:

    • a.

      niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b.

      niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel;

    • c.

      met uitzondering van de artikelen 5.58 en 5.59 niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;

    • d.

      niet van toepassing op het geluid door activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, met uitzondering van windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;

    • e.

      niet van toepassing op het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • f.

      niet van toepassing op verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.


Artikel 5.56 (tijdelijke uitzondering windparken)

  • 1

    Paragraaf 5.1.4.2 is niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines waarvoor:

    • a.

      uiterlijk op 30 juni 2021 een omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • b.

      een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit in het windpark voorziet op grond van een besluit dat op 30 juni 2021 was vastgesteld; en

    • c.

      sinds 30 juni 2021 geen wijziging van kracht is geworden in de omgevingsvergunning, bedoeld onder a, of, voor zover dat op het windpark betrekking had, het besluit, bedoeld onder b.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet vanaf het tijdstip waarop met betrekking tot de windturbine of het windpark waarvan de windturbine deel uitmaakt, een wijziging van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit van kracht wordt.


Artikel 5.57

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/557.]


Artikel 5.58 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als één activiteit beschouwd:

  • a.
  • b.

    als het gaat om andere activiteiten dan bedoeld onder a, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

    • 1°.

      rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

    • 2°.

      elkaar functioneel ondersteunen.


Artikel 5.59 (geluid door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen.

  • 2

    Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

  • 3

    Op het bepalen van het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.60 (waar waarden gelden)

Een omgevingsplan bepaalt dat de waarden voor het geluid door een activiteit:

  • a.

    op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen, gelden:

    • 1°.

      op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw; en

    • 2°.

      op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;

  • b.

    op een woonschip of woonwagen gelden op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en

  • c.

    in een geluidgevoelige ruimte gelden in de geluidgevoelige ruimte.


Artikel 5.61 (functionele binding)

Als een omgevingsplan waarden bevat over het geluid door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat die waarden niet van toepassing zijn op het geluid door die activiteit op een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.


Artikel 5.62 (voormalige functionele binding)

Als een omgevingsplan waarden bevat over het geluid door een activiteit:

kan het omgevingsplan bepalen dat die waarden niet van toepassing zijn op het geluid door die activiteit op een geluidgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.


§ 5.1.4.2.2 Geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten

§ 5.1.4.2.2 Geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten


Artikel 5.63 (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door activiteiten, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.3.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf, met uitzondering van artikel 5.73, niet van toepassing op:

    • a.

      activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht;

    • b.

      evenementen:

      • 1°.

        die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen; of

      • 2°.

        die geen festiviteiten als bedoeld in artikel 5.68 zijn; en

    • c.

      geluid dat niet representatief is voor een activiteit.


Artikel 5.64 (verhouding met aanvaardbaarheid)

  • 1

    Aan artikel 5.59, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.65.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.59, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.66, 5.67, 5.68, 5.69, 5.70 of 5.71.


Artikel 5.65 (standaardwaarden en grenswaarden voor geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen)

  • 1

    Een omgevingsplan bevat:

    • a.

      als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, voor het toelaatbare geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw; en

    • b.

      als waarden de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.65.2, voor het toelaatbare geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen.

    Tabel 5.65.1 Standaardwaarde toelaatbaar geluid op een geluidgevoelig gebouw

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    --

    70 dB(A)

    70 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    --

    65 dB(A)

    65 dB(A)

    Tabel 5.65.2 Grenswaarde toelaatbaar geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    --

    55 dB(A)

    55 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    --

    45 dB(A)

    45 dB(A)

  • 2

    Als een omgevingsplan een activiteit toelaat op een in het omgevingsplan aangewezen bedrijventerrein, kan het omgevingsplan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid en het maximaal geluidniveau LAmax door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen op dat bedrijventerrein als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB(A), bevatten.

  • 3

    Als een omgevingsplan een activiteit toelaat in een in het omgevingsplan aangewezen agrarisch gebied kan het omgevingsplan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met tabel 5.65.1, eerste rij, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen binnen dat agrarische gebied als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, eerste rij, verlaagd met 5 dB(A), bevatten.

  • 4

    Als het omgevingsplan een woonschip toelaat, kan het omgevingsplan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, en het derde lid, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid en het maximaal geluidniveau LAmax door de activiteit op dat woonschip als waarden de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB(A), bevatten:

    • 1°.

      als de locatie voor 1 juli 2012 voor een woonschip was bestemd; of

    • 2°.

      als de locatie voor 1 juli 2012 in een gemeentelijke verordening is aangewezen om door een drijvende woonfunctie te worden ingenomen en voor 1 juli 2022 voor een woonschip is bestemd, of als de aanwezigheid van een woonschip voor 1 juli 2022 in het omgevingsplan is toegelaten.

  • 5

    Op het bepalen van het geluid waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.66 (flexibiliteit – afwijken tot grenswaarden)

  • 1

    Een omgevingsplan kan, gelet op de aard of locatie van de activiteit of cumulatie, andere waarden bevatten dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde, of vierde lid.

  • 2

    Een omgevingsplan bevat op grond van het eerste lid alleen hogere waarden als:

    • a.

      dat niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.66, in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen; of

    • b.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold en de waarde niet hoger is dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van het omgevingsplan, de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

    Tabel 5.66 Grenswaarden toelaatbaar geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    --

    55 dB(A)

    55 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    --

    45 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3

    Het tweede lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen als:

    • a.

      zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van maatregelen aan de gevel die nodig zijn om voor dat gebouw te voldoen aan de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.66, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen;

    • b.

      de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of

    • c.

      de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.

  • 4

    Voor de toepassing van het tweede lid blijven buiten beschouwing:

    • a.

      geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en

    • b.

      onversterkt menselijk stemgeluid.

  • 5

    Een omgevingsplan kan hogere waarden bevatten dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder b, als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van het omgevingsplan, de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

  • 6

    Op het berekenen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.67 (flexibiliteit – waarden maximaal geluidniveau in de dagperiode)

Een omgevingsplan kan, gelet op de aard of locatie van de activiteit, voor de periode van 07.00 tot 19.00 uur voor geluidgevoelige gebouwen of geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen een maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van die activiteit bevatten.


Artikel 5.68 (flexibiliteit – waarden gelden niet bij festiviteiten)

In afwijking van artikel 5.65 kan een omgevingsplan bepalen dat de waarden die het omgevingsplan bevat, niet van toepassing zijn op bepaalde dagen of dagdelen in verband met de viering van:

  • a.

    in het omgevingsplan aangewezen festiviteiten; of

  • b.

    festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waar de activiteit wordt verricht, gedurende ten hoogste twaalf etmalen per jaar.


Artikel 5.69 (flexibiliteit – afwijken van waar waarden gelden)

In afwijking van artikel 5.60 kan een omgevingsplan bepalen dat de waarden voor het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw gelden op een locatie die dichter bij de activiteit is gelegen dan:

  • a.

    de gevel, bedoeld in artikel 5.60, onder a, onder 1°;

  • b.

    de locatie, bedoeld in artikel 5.60, onder a, onder 2°; of

  • c.

    de begrenzing, bedoeld in artikel 5.60, onder b.


Artikel 5.70 (flexibiliteit – geen waarden)

In afwijking van artikel 5.65 kan een omgevingsplan, gelet op de aard of locatie van de activiteit, geheel of gedeeltelijk geen waarden bevatten.


Artikel 5.71 (flexibiliteit – andere regels dan waarden)

Een omgevingsplan kan in plaats van de waarden, bedoeld in artikel 5.65, andere regels bevatten.


Artikel 5.72 (beperking flexibiliteit militaire terreinen)

  • 1

    Voor activiteiten bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, kan een omgevingsplan bij toepassing van artikel 5.66, eerste lid, alleen hogere waarden bevatten.

  • 2

    Voor activiteiten bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, zijn de artikelen 5.67 en 5.69 niet van toepassing.

  • 3

    Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid.


Artikel 5.72a (regels over activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken)

  • 1

    Een omgevingsplan bepaalt dat een activiteit als bedoeld in artikel 5.78b, eerste lid, onder b en c, niet wordt verricht.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor een activiteit, bedoeld in dat lid, waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1.


Artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen)

  • 1

    Een omgevingsplan bepaalt dat de waarden die het omgevingsplan bevat voor geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen of in geluidgevoelige ruimten niet van toepassing zijn op:

    • a.

      het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en

    • b.

      onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee is vermengd.

  • 2

    Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a.


§ 5.1.4.2.3 Geluid door specifieke activiteiten

§ 5.1.4.2.3 Geluid door specifieke activiteiten


Artikel 5.74 (windturbines en windparken)

  • 1

    Een omgevingsplan dat het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark toelaat, bevat als waarde de standaardwaarde 47 Lden en 41 Lnight voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan het omgevingsplan hogere of lagere waarden bevatten. Een omgevingsplan kan alleen lagere waarden bevatten als dat gelet op cumulatie met het geluid van een andere windturbine of een ander windpark of gelet op de bijzondere aard van het gebied aangewezen is.

  • 3

    Een omgevingsplan bevat geen andere regels over geluid op een geluidgevoelig gebouw door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark dan de waarden die op grond van het eerste of tweede lid in het omgevingsplan zijn opgenomen.


Artikel 5.75 (windturbines en windparken – verhouding met aanvaardbaarheid)

  • 1

    Aan artikel 5.59, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.74, eerste lid.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.59, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.74, tweede lid.


Artikel 5.75a (tijdelijke uitzondering windparken)

  • 1

    De artikelen 5.74 en 5.75 zijn niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines.

  • 2

    Als een omgevingsplan voor het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark waarden bevat voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw, worden die waarden in ieder geval uitgedrukt in Lden en Lnight.


Artikel 5.76 (civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde gelegen:

    • a.

      civiele schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten; of

    • b.

      militaire schietbaan of militair springterrein op een militair terrein als bedoeld in bijlage XIII.

  • 2

    Een omgevingsplan dat een activiteit als bedoeld in het eerste lid toelaat, bevat als waarde de standaardwaarde 50 Bs,dan voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid kan een omgevingsplan voor het exploiteren van een:

    • a.

      civiele schietbaan als bedoeld in het eerste lid, onder a, of combinatie van civiele schietbanen, een lagere of hogere waarde bevatten, mits die waarde niet hoger is dan 55 Bs,dan; of

    • b.

      voor militaire schietbanen of militaire springterreinen als bedoeld in het eerste lid, onder b, een hogere waarde bevatten, mits die hogere waarde niet hoger is dan:

  • 4

    Een omgevingsplan bevat geen andere regels over geluid op een geluidgevoelig gebouw door een activiteit als bedoeld in het eerste lid dan de waarden die op grond van het tweede of derde lid in het omgevingsplan zijn opgenomen.


Artikel 5.77 (civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen – verhouding met aanvaardbaarheid)

  • 1

    Aan artikel 5.59, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.76, tweede lid.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.59, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.76, derde lid.


§ 5.1.4.2a Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen

§ 5.1.4.2a Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen


§ 5.1.4.2a.1 Algemene bepalingen

§ 5.1.4.2a.1 Algemene bepalingen


Artikel 5.78 (toepassingsbereik)

  • 1

    Paragraaf 5.1.4.2a is van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dat geheel of gedeeltelijk ligt in een geluidaandachtsgebied van:

    • a.

      wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds;

    • b.

      lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds; en

    • c.

      verharde gemeentewegen en waterschapswegen zonder geluidproductieplafonds, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde.

  • 2

    Paragraaf 5.1.4.2a is, met uitzondering van artikel 5.78s, eerste en tweede lid, niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 3

    Artikel 5.60 is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 5.78a (waarde van het geluid)

  • 1

    Bij de toepassing van paragraaf 5.1.4.2a is het geluid:

    • a.

      bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden: het geluid bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds; en

    • b.

      bij wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden: het geluid in een voor het verkeer op die weg of spoorweg maatgevend jaar.

  • 2

    Bij het bepalen van het geluid door wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.

  • 3

    Bij het bepalen van het geluid door een gemeenteweg en een lokale spoorweg waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, wordt het geluid door die gemeenteweg en die spoorweg gezamenlijk beschouwd.

  • 4

    Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.78b (aanwijzing activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken)

  • 1

    Activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 2.11a van de wet zijn:

    • a.
    • b.

      het gelijktijdig in gebruik hebben van een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren met een gezamenlijk geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijk vermogen buiten beschouwing blijven:

      • 1°.

        elektromotoren en verbrandingsmotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder;

      • 2°.

        elektromotoren en verbrandingsmotoren die tijdelijk aanwezig zijn;

      • 3°.

        elektromotoren die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een woonfunctie voor dat gebouw worden gebruikt; en

      • 4°.

        elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen; en

    • c.

      het gebruiken van niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1.

  • 3

    Artikel 5.58 is van overeenkomstige toepassing.


§ 5.1.4.2a.2 Geluid door industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

§ 5.1.4.2a.2 Geluid door industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden


Artikel 5.78c (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door activiteiten op een industrieterrein, anders dan activiteiten als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.3, waarvoor op grond van artikel 2.11a of 2.12a van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.

  • 2

    Onder een industrieterrein wordt in deze subparagraaf ook verstaan een ander terrein waarvoor op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.


Artikel 5.78d (vaststellen geluidproductieplafond industrieterrein)

Op de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein is paragraaf 3.5.4 van toepassing.


Artikel 5.78e (vastleggen begrenzing industrieterrein in omgevingsplan)

De begrenzing van een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, wordt vastgelegd in het omgevingsplan.


Artikel 5.78f (regels over activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds)

Een omgevingsplan bevat regels over activiteiten gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarden zijn vastgesteld voor een industrieterrein.


Artikel 5.78g (beperking flexibiliteit militaire terreinen)

  • 1

    Een omgevingsplan bevat voor een activiteit bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, geen waarden die lager zijn dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB, voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Artikel 5.58 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid.


Artikel 5.78h (uitzonderingen geluidbronnen)

  • 1

    Als een omgevingsplan waarden bevat voor geluid door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat deze niet van toepassing zijn op:

    • a.

      het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en

    • b.

      onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee is vermengd.

  • 2

    Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a.


§ 5.1.4.2a.3 Geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

§ 5.1.4.2a.3 Geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden


Artikel 5.78i (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door:

    • a.

      verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en

    • b.

      lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

  • 2

    Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.


Artikel 5.78j (wijziging van gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg)

  • 1

    Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van een gemeenteweg of waterschapsweg verstaan:

    • a.

      het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m;

    • b.

      het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m;

    • c.

      een toename van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;

    • d.

      het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of

    • e.

      het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg.

  • 2

    Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van een lokale spoorweg verstaan:

    • a.

      het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m;

    • b.

      het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m;

    • c.

      een toename van het aantal sporen;

    • d.

      het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of

    • e.

      het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg.


Artikel 5.78k (wijziging van gebruik van lokale spoorweg)

  • 1

    Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg verstaan een wijziging die leidt tot een toename van de geluidemissie met meer dan 1,5 dB door:

    • a.

      het verhogen van de maximumrijsnelheid;

    • b.

      het vervangen van spoormaterieel door minder stil spoormaterieel; of

    • c.

      het verhogen van de treinintensiteit.

  • 2

    De toename van de geluidemissie wordt bepaald door de situatie in een voor die spoorweg maatgevend jaar na de wijziging te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar zonder die wijziging.


Artikel 5.78l (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door wegen en spoorwegen op geluidgevoelige gebouwen.

  • 2

    Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door de gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.

  • 3

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78p.

  • 4

    Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78m.

  • 5

    In afwijking van het vierde lid kan aan het tweede lid worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78n of 5.78o.


Artikel 5.78m (aanleg of wijziging van gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of wijziging van gebruik van lokale spoorweg)

  • 1

    Een omgevingsplan dat de aanleg van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34.

  • 2

    Een omgevingsplan dat een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:

    • a.

      de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34; en

    • b.

      het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.

  • 3

    Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.34.


Artikel 5.78n (overschrijding standaardwaarde of toename)

  • 1

    Een omgevingsplan dat de aanleg of een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat of dat regels bevat over een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg, kan erin voorzien dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 5.78m, tweede lid, als:

    • a.

      geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;

    • b.

      de overschrijding van de hoogste van de twee waarden door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c.

      het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.

  • 2

    Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3

    Als toepassing is gegeven aan het artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.35.


Artikel 5.78o (overschrijding grenswaarden vanwege zwaarwegende belangen)

Bij de toepassing van artikel 5.78n kan een omgevingsplan meer geluid dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.35, toelaten als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.


Artikel 5.78p (beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid)

Bij de toepassing van de artikelen 5.78n en 5.78o wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.


Artikel 5.78q (bepalen gezamenlijk geluid)

Bij de toepassing van de artikelen 5.78n en 5.78o wordt in het omgevingsplan het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald.


§ 5.1.4.2a.4 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden

§ 5.1.4.2a.4 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden


Artikel 5.78r (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied.

  • 2

    Deze subparagraaf is niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.


Artikel 5.78s (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied.

  • 2

    Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.

  • 3

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78ac.

  • 4

    Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78t.

  • 5

    In afwijking van het vierde lid kan aan het tweede lid worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y of 5.78aa.


Artikel 5.78t (hoofdregel toelaten van geluidgevoelig gebouw)

  • 1

    Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, voorziet erin dat het geluid op dat gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t.

    Tabel 5.78t: Standaardwaarde geluidgevoelige gebouwen

    Geluidbronsoort

    Standaardwaarde

    Provinciale wegen

    Rijkswegen

    50 Lden

    Gemeentewegen

    Waterschapswegen

    53 Lden

    Lokale spoorwegen

    Hoofdspoorwegen

    55 Lden

    Industrieterreinen

    50 Lden

    40 Lnight

  • 2

    Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78t.

  • 3

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 5.78t gelezen voor «Lden»: «Lde».

  • 4

    Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a.

      gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b.

      wordt in tabel 5.78t gelezen voor «Lden»: «Lday».


Artikel 5.78u (overschrijding standaardwaarde)

  • 1

    Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t, als:

    • a.

      geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;

    • b.

      de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c.

      het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.

      Tabel 5.78u: Grenswaarde geluidgevoelige gebouwen

      Geluidbronsoort

      Grenswaarde

      Provinciale wegen

      Rijkswegen

      60 Lden

      Gemeentewegen

      Waterschapswegen

      70 Lden

      Lokale spoorwegen

      Hoofdspoorwegen

      65 Lden

      Industrieterreinen

      55 Lden

      45 Lnight

  • 2

    Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78u.

  • 3

    Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 4

    Artikel 5.78t, derde lid en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «tabel 5.78t» wordt gelezen: tabel 5.78u.


Artikel 5.78v (overschrijding grenswaarde bij vervangende nieuwbouw)

Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

  • a.

    de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden;

  • b.

    het gebouw op een locatie wordt toegelaten ter vervanging van een op het tijdstip van de vaststelling van het omgevingsplan bestaand geluidgevoelig gebouw; en

  • c.

    het aantal geluidgevoelige gebouwen met meer geluid dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, niet wezenlijk toeneemt.


Artikel 5.78w (overschrijding grenswaarde bij functiewijziging)

Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat door wijziging van een gebruiksfunctie van een bestaand bouwwerk dat geen geluidgevoelig gebouw is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden.


Artikel 5.78x (overschrijding grenswaarde bij zeehavengebonden activiteiten)

Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein waarop zeehavengebonden activiteiten noodzakelijkerwijs in de openlucht worden verricht, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

  • a.

    deze waarde niet meer dan 5 dB hoger is dan de grenswaarde;

  • b.

    het geluid op het gebouw in belangrijke mate wordt bepaald door die zeehavengebonden activiteiten; en

  • c.

    het gebouw wordt toegelaten:

    • 1°.

      in het kader van een herstructurering of planmatige verdichting van een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan bestaand gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie;

    • 2°.

      aansluitend op een op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan bestaand aaneengesloten gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie en als alleen sprake is van een beperkte uitbreiding van dat gebied; of

    • 3°.

      in een gebied dat wordt getransformeerd.


Artikel 5.78y (overschrijding grenswaarde; niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen)

  • 1

    Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als aan de gevel van het geluidgevoelige gebouw waarop de grenswaarde wordt overschreden, bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen die:

    • a.

      bestaan uit een uitwendige scheidingsconstructie die geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of

    • b.

      borgen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarde.

  • 2

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.


Artikel 5.78z (overschrijding grenswaarde – maatregelen)

  • 1

    De artikelen 5.78v, 5.78w, 5.78x en 5.78y worden alleen toegepast als:

    • a.

      geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, te voldoen; en

    • b.

      de overschrijding van de grenswaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 2

    Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.


Artikel 5.78aa (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen; niet-geluidgevoelige gevel)

  • 1

    Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a.

      zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen; en

    • b.

      geen andere dan de maatregelen, bedoeld in artikel 5.78z, in aanmerking komen om het geluid te laten voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.

  • 2

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel is.


Artikel 5.78ab (belang van een geluidluwe gevel)

  • 1

    Bij de toepassing van artikel 5.78u wordt het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel betrokken.

  • 2

    Bij de toepassing van de artikelen 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.


Artikel 5.78ac (beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid)

Bij de toepassing van de artikelen 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.


Artikel 5.78ad (bepalen van gezamenlijk geluid)

Bij de toepassing van de artikelen 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa wordt het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald en in het omgevingsplan vastgelegd.


§ 5.1.4.2a.5 Indirecte akoestische effecten van veranderend verkeer

§ 5.1.4.2a.5 Indirecte akoestische effecten van veranderend verkeer


Artikel 5.78ae (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door:

  • 2

    Deze subparagraaf is niet van toepassing op:

    • a.

      een weg of spoorweg waarop paragraaf 5.1.4.2a.3 van toepassing is;

    • b.

      een wijziging van een weg of spoorweg of het gebruik van een spoorweg waarop paragraaf 5.1.4.2a.3 niet van toepassing is op grond van artikel 5.78j of 5.78k; en

    • c.

      het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.


Artikel 5.78af (indirecte akoestische effecten)

  • 1

    Een omgevingsplan dat een toename van de verkeersintensiteit veroorzaakt op een weg of spoorweg voorziet erin dat het geluid door die weg of spoorweg op geluidgevoelige gebouwen niet meer dan 1,5 dB toeneemt als gevolg van die toename van de verkeersintensiteit.

  • 2

    De toename van het geluid wordt bepaald door de situatie in een voor die weg of spoorweg maatgevend jaar na de wijziging te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar zonder die wijziging.

  • 3

    Een omgevingsplan kan erin voorzien dat het geluid met meer dan 1,5 dB toeneemt als:

    • a.

      geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om die toename te voorkomen;

    • b.

      de toename van het geluid door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c.

      het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 3.35.

  • 4

    Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 5

    Bij de toepassing van het derde lid wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.


Artikel 5.78ag (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen)

Bij de toepassing van artikel 5.78af kan een omgevingsplan meer geluid dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.35, toelaten als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.


§ 5.1.4.2a.6 Indirecte akoestische effecten van wijziging in de geluidoverdracht

§ 5.1.4.2a.6 Indirecte akoestische effecten van wijziging in de geluidoverdracht


Artikel 5.78ah (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op wijzigingen in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg en industrieterrein die gevolgen hebben voor de geluidoverdracht.

  • 2

    Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.


Artikel 5.78ai (indirecte akoestische effecten van wijzigingen in geluidaandachtsgebied)

In een omgevingsplan dat een wijziging in de geluidoverdracht in een geluidaandachtsgebied toelaat, wordt voor geluidgevoelige gebouwen die als gevolg van die wijziging een significante toename van geluid ondervinden bepaald of:

  • a.

    geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om de toename van het geluid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; of

  • b.

    geluidwerende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.


§ 5.1.4.3 Geluid rond luchthavens

§ 5.1.4.3 Geluid rond luchthavens


[Gereserveerd]


§ 5.1.4.4 Trillingen

§ 5.1.4.4 Trillingen


Artikel 5.79 (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het toelaten:

    • a.

      op een locatie van een activiteit, anders dan het wonen, die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaakt in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b.

      een trillinggevoelig gebouw waarop trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz worden veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf:

    • a.

      niet van toepassing op een trillinggevoelige ruimte in een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk is gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b.

      met uitzondering van de artikelen 5.82 en 5.83 niet van toepassing op een trillinggevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;

    • c.

      met uitzondering van de artikelen 5.82 tot en met 5.85 niet van toepassing op:

      • 1°.

        activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht; en

      • 2°.

        evenementen die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen; en

    • d.

      niet van toepassing op verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.


Artikel 5.80 (trillinggevoelige gebouwen)

  • 1

    Een trillinggevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a.

      woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b.

      onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c.

      gezondheidszorgfuncties met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d.

      bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte geen trillinggevoelige ruimten toelaat.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, zijn woonschepen en woonwagens geen trillinggevoelige gebouwen.


Artikel 5.81 (trillinggevoelige ruimten)

Een trillinggevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:

  • a.

    woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;

  • b.

    onderwijsfunctie;

  • c.

    gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of

  • d.

    bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.


Artikel 5.82 (meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als één activiteit beschouwd:

  • a.
  • b.

    als het gaat om andere activiteiten dan bedoeld onder a, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

    • 1°.

      rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

    • 2°.

      elkaar functioneel ondersteunen.


Artikel 5.83 (trillingen door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met trillingen door activiteiten in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen.

  • 2

    Een omgevingsplan voorziet erin dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn.


Artikel 5.84 (functionele binding)

Als een omgevingsplan waarden bevat voor trillingen door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat die waarden niet van toepassing zijn op trillingen door die activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.


Artikel 5.85 (voormalige functionele binding)

Als een omgevingsplan waarden bevat voor trillingen door een activiteit:

kan het omgevingsplan bepalen dat die waarden niet van toepassing zijn op de trilling door die activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.


Artikel 5.86 (verhouding met aanvaardbaarheid)

  • 1

    Aan artikel 5.83, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan de artikelen 5.87, eerste lid, en 5.87a, eerste lid.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.83, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.87, derde lid, 5.87a, derde lid, 5.88 of 5.89.


Artikel 5.87 (standaardwaarden continue trillingen)

  • 1

    Een omgevingsplan bevat voor de toelaatbare continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.87.

    Tabel 5.87 Standaardwaarden toelaatbare continue trillingen in trillinggevoelige ruimten

    Soort

    Standaardwaarde

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,1

    0,1

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,4

    0,2

    A3 trillingssterkte Vper

    0,05

    0,05

  • 2

    Bij de toepassing van het eerste lid bepaalt het omgevingsplan dat:

    • a.

      continue trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden voor die trillingen, bedoeld onder A1; en

    • b.

      als niet wordt voldaan aan een waarde als bedoeld onder a: continue trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden onder A2 en A3.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid kan het omgevingsplan een hogere waarde bevatten als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

  • 4

    Op het bepalen van de trillingen waarvoor het omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.87a (standaardwaarden herhaald voorkomende trillingen)

  • 1

    Een omgevingsplan bevat voor de toelaatbare herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.87a.

    Tabel 5.87a Standaardwaarden toelaatbare herhaald voorkomende trillingen in trillinggevoelige ruimten

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,2

    0,2

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,8

    0,4

    A3 trillingssterkte Vper

    0,1

    0,1

  • 2

    Bij de toepassing van het eerste lid bepaalt het omgevingsplan dat:

    • a.

      herhaald voorkomende trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden voor die trillingen, bedoeld onder A1; en

    • b.

      als niet wordt voldaan aan een waarde als bedoeld onder a: herhaald voorkomende trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden onder A2 en A3.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid kan het omgevingsplan een hogere waarde bevatten als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

  • 4

    Op het bepalen van de trillingen waarvoor het omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.88 (afwijken van standaardwaarden activiteit op bedrijventerrein tot aan grenswaarde)

  • 1

    In afwijking van de artikelen 5.87, eerste en derde lid, en 5.87a, eerste en derde lid, kan een omgevingsplan hogere of lagere waarden bevatten.

  • 2

    Een omgevingsplan bevat op grond van het eerste lid alleen hogere waarden als:

    • a.

      het gaat om een activiteit die wordt verricht op een in het omgevingsplan aangewezen bedrijventerrein; en

    • b.

      die waarden niet hoger zijn dan de grenswaarde, zijnde de waarden, bedoeld in de tabellen 5.87 en 5.87a, vermenigvuldigd met de factor 1,8.


Artikel 5.89 (afwijken van standaardwaarde en grenswaarde)

Als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, kan een omgevingsplan hogere waarden bevatten dan:

  • a.

    de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.87, eerste lid, of 5.87a, eerste lid;

  • b.

    de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.87, derde lid, of 5.87a, derde lid; of

  • c.

    de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.88, tweede lid, onder b.


§ 5.1.4.4a Slagschaduw van windturbines

§ 5.1.4.4a Slagschaduw van windturbines


Artikel 5.89a (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het toelaten van:

    • a.

      een windturbine met een rotordiameter van 2 m of meer als bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die slagschaduw veroorzaakt in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b.

      een slagschaduwgevoelig gebouw waarin slagschaduw wordt veroorzaakt door een windturbine als bedoeld onder a, die is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf, met uitzondering van artikel 5.89c, niet van toepassing op slagschaduwgevoelige gebouwen die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.


Artikel 5.89aa (tijdelijke uitzondering windparken)

  • 1

    In afwijking van artikel 5.89a, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines waarvoor:

    • a.

      uiterlijk op 30 juni 2021 een omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • b.

      een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit in het windpark voorziet op grond van een besluit dat op 30 juni 2021 was vastgesteld; en

    • c.

      sinds 30 juni 2021 geen wijziging van kracht is geworden in de omgevingsvergunning, bedoeld onder a, of, voor zover dat op het windpark betrekking had, het besluit, bedoeld onder b.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet vanaf het tijdstip waarop met betrekking tot de windturbine of het windpark waarvan de windturbine deel uitmaakt, een wijziging van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit van kracht wordt.


Artikel 5.89b (slagschaduwgevoelige gebouwen)

  • 1

    Een slagschaduwgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a.

      woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b.

      onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c.

      gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d.

      bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2

    Onder een slagschaduwgevoelig gebouw wordt ook verstaan een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.


Artikel 5.89c (rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de slagschaduw door windturbines in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.

  • 2

    Een omgevingsplan voorziet erin dat de slagschaduw door een windturbine in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.


Artikel 5.89d (functionele binding)

Als een omgevingsplan regels bevat over de slagschaduw door een windturbine, bepaalt het omgevingsplan dat die regels niet van toepassing zijn op de slagschaduw in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die windturbine.


Artikel 5.89e (voormalige functionele binding)

Als een omgevingsplan regels bevat over de slagschaduw door een windturbine bij een activiteit:

kan het omgevingsplan bepalen dat die regels niet van toepassing zijn op de slagschaduw door die windturbine in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit of die windturbine.


Artikel 5.89f (aanvaardbare slagschaduw)

  • 1

    Aan artikel 5.89c, tweede lid, wordt in ieder geval voldaan als een omgevingsplan dat een windturbine toelaat, bepaalt dat in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een afstand van minder dan twaalf maal de rotordiameter van de windturbine is gelegen ten hoogste gemiddeld zeventien dagen per jaar gedurende niet meer dan twintig minuten per dag slagschaduw door de windturbine kan optreden.

  • 2

    De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:

    • a.

      tot de gevel van een slagschaduwgevoelig gebouw; en

    • b.

      tot de begrenzing van een locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen.


Artikel 5.89fa (tijdelijke uitzondering windparken)

Artikel 5.89f is niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines.


§ 5.1.4.5 Bodemkwaliteit

§ 5.1.4.5 Bodemkwaliteit


§ 5.1.4.5.1 Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie

§ 5.1.4.5.1 Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie


Artikel 5.89g (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze subparagraaf is van toepassing op een bodemgevoelig gebouw, zijnde:

    • a.

      een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of

    • b.

      een woonschip of woonwagen.

  • 2

    Een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten hoogste 50 m2 wordt niet beschouwd als een bodemgevoelig gebouw.


Artikel 5.89h (definitie bodemgevoelige locatie)

Als bodemgevoelige locaties worden in ieder geval beschouwd:

  • a.

    de locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;

  • b.

    een onmiddellijk aan een gebouw als bedoeld onder a grenzende aaneengesloten tuin of een daaraan grenzend aaneengesloten terrein; of

  • c.

    een onmiddellijk aan een op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein.


Artikel 5.89i (waarde toelaatbare kwaliteit bodem)

  • 1

    Een omgevingsplan bevat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie voor de in bijlage XIIIa aangewezen stoffen die de gezondheid bedreigen, uitgedrukt in milligram per kilo droge stof uit de bodem.

  • 2

    Een omgevingsplan kan per gebied of per gebruiksfunctie verschillende waarden voor de toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locaties bevatten.


Artikel 5.89j (waarde toelaatbare kwaliteit bodem: blootstelling)

  • 1

    Bij het vaststellen van de waarden, bedoeld in artikel 5.89i, wordt rekening gehouden met de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Een omgevingsplan kan hogere waarden bevatten dan de waarden, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Een hogere waarde dan de interventiewaarde is een berekende concentratie die overeenkomt met:

    • a.

      het levenslang gemiddelde blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico humaan, bedoeld in bijlage Vb bij dit besluit, uitgedrukt in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag; en

    • b.

      het blootstellingsniveau van de concentraties in lucht of onaanvaardbare hinder door geuroverlast, bedoeld in bijlage XIIIb bij dit besluit, uitgedrukt in microgram stof per kubieke meter.

  • 3

    De grenswaarde, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend per locatie en voor de meest gevoelige gebruiksfunctie.

  • 4

    Op het berekenen van de grenswaarde zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.89k (maatregelen bij overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit bodem;)

Een omgevingsplan bepaalt dat het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, alleen is toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.


Artikel 5.89ka (omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie)

  • 1

    Als in een omgevingsplan is bepaald dat het is verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen, worden in het omgevingsplan regels gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, alleen wordt verleend als aannemelijk is dat de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.

  • 2

    Het omgevingsplan bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens en bescheiden worden verstrekt:

    • a.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

    • b.

      als de waarde, bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i redelijkerwijs is uit te sluiten.


Artikel 5.89l (melding bouwactiviteit)

  • 1

    Een omgevingsplan bepaalt dat het verboden is een bodemgevoelig gebouw te bouwen op een bodemgevoelige locatie zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a.
    • b.

      de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;

    • c.

      het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht;

    • d.

      de dagtekening; en

    • e.

      bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

  • 3

    Het tweede lid, onder a en e, is niet van toepassing op locaties die zijn aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, redelijkerwijs is uit te sluiten.

  • 4

    Dit artikel is niet van toepassing als voor de bouwactiviteit op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning is vereist.


Artikel 5.89m (ingebruikname na maatregelen op verontreinigde bodem)

Een omgevingsplan bepaalt dat bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, een bodemgevoelig gebouw, of een gedeelte daarvan, op een bodemgevoelige locatie alleen in gebruik wordt genomen na de bouwactiviteit nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel 5.89k, zijn getroffen.


§ 5.1.4.5.2 Nazorg

§ 5.1.4.5.2 Nazorg


Artikel 5.89n (nazorg)

Een omgevingsplan bepaalt dat de volgende maatregelen in stand moeten worden gehouden, moeten worden onderhouden, of moeten worden vervangen, met daarbij op welke wijze en binnen welke termijn:

  • a.

    een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving die is aangebracht tijdens de sanering van de bodem door middel van een afdeklaag, die heeft plaatsgevonden op grond van artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift; en

  • b.

    tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar die blootstelling aan de verontreiniging voorkomen, in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de wet.


§ 5.1.4.5.3 Aanwijzing bodembeheergebieden en indeling landbodem in bodemfunctieklassen

§ 5.1.4.5.3 Aanwijzing bodembeheergebieden en indeling landbodem in bodemfunctieklassen


Artikel 5.89o (aanwijzing bodembeheergebieden)

  • 1

    In een omgevingsplan kunnen een of meer bodembeheergebieden worden aangewezen voor het met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift afwijken van de kwaliteitseisen voor:

  • 2

    Bodembeheergebieden worden aangewezen met het oog op het bevorderen dat grond of baggerspecie, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a, of mijnsteen of vermengde mijnsteen, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, die binnen het aangewezen gebied zijn ontgraven, binnen dat gebied weer zo kunnen worden toegepast dat op de schaal van het gebied een goed resultaat wordt behaald uit een oogpunt van het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

  • 3

    In het omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing van het aangewezen bodembeheergebied vastgesteld.


Artikel 5.89p (indeling landbodem in bodemfunctieklassen)


§ 5.1.4.6 Geur

§ 5.1.4.6 Geur


§ 5.1.4.6.1 Algemene bepalingen

§ 5.1.4.6.1 Algemene bepalingen


Artikel 5.90 (toepassingsbereik)

  • 1

    Paragraaf 5.1.4.6 is van toepassing op het toelaten:

    • a.

      op een locatie van een activiteit, anders dan het wonen, die geur veroorzaakt op een geurgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b.

      van een geurgevoelig gebouw waarop geur wordt veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.6, met uitzondering van artikel 5.92, niet van toepassing als het gaat om de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van minder dan tien jaar.


Artikel 5.91 (geurgevoelige gebouwen)

  • 1

    Een geurgevoelig gebouw is in ieder geval een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a.

      woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b.

      onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c.

      gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d.

      bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als bedoeld in dat lid als het omgevingsplan in dat gedeelte niet toelaat een:

    • a.

      woonfunctie;

    • b.

      onderwijsfunctie;

    • c.

      gezondheidszorgfunctie met bedgebied;

    • d.

      bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied;

    • e.

      bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een woonfunctie; of

    • f.

      bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een gezondheidszorgfunctie met bedgebied.

  • 3

    Onder een geurgevoelig gebouw wordt ook verstaan een gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.

  • 4

    Het omgevingsplan kan andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aanwijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

  • 5

    In het omgevingsplan kan paragraaf 5.1.4.6 overeenkomstig worden toegepast op locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.


Artikel 5.92 (geur door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.

  • 2

    Een omgevingsplan voorziet erin dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.


Artikel 5.93 (waar waarden gelden)

  • 1

    Een omgevingsplan bepaalt dat de waarden voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw gelden:

    • a.

      op de gevel, als het gaat om een geurgevoelig gebouw;

    • b.

      op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw; en

    • c.

      in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen, op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.

  • 2

    Een omgevingsplan kan, in afwijking van wat op grond van het eerste lid in het omgevingsplan is opgenomen, bepalen dat de waarden voor de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen gelden op een locatie die dichter bij de activiteit is gelegen dan de gevel, bedoeld in het eerste lid, onder a, de locatie, bedoeld in het eerste lid, onder b, of de begrenzing, bedoeld in het eerste lid, onder c.

  • 3

    Een omgevingsplan dat door toepassing van artikel 5.91, vijfde lid, waarden bevat voor de geur door een activiteit op een locatie, bepaalt dat die waarden gelden op de grens van de locatie.


Artikel 5.94 (tot waar afstanden gelden)

  • 1

    Afstanden die in een omgevingsplan in acht moeten worden genomen of die een omgevingsplan bevat vanwege de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen gelden:

    • a.

      tot de gevel, als het gaat om een geurgevoelig gebouw;

    • b.

      tot de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw; en

    • c.

      in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen, tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.

  • 2

    Afstanden die in een omgevingsplan door toepassing van artikel 5.91, vijfde lid, in acht moeten worden genomen of die een omgevingsplan door toepassing van artikel 5.91, vijfde lid, bevat vanwege de geur door een activiteit op een locatie, gelden tot de grens van de locatie.


Artikel 5.95 (functionele binding)

  • 1

    Als een omgevingsplan waarden of afstanden bevat voor geur door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat die waarden of afstanden niet van toepassing zijn op de geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

  • 2

    De afstanden, bedoeld in de subparagrafen 5.1.4.6.3 en 5.1.4.6.4, zijn niet van toepassing als het geurgevoelige gebouw een functionele binding heeft met de activiteit.


Artikel 5.96 (voormalige functionele binding)

  • 1

    Als een omgevingsplan waarden of afstanden bevat voor geur door een activiteit:

    kan het omgevingsplan bepalen dat die waarden of afstanden niet van toepassing zijn op de geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.

  • 2

    De afstanden, bedoeld in de subparagrafen 5.1.4.6.3 en 5.1.4.6.4, kunnen buiten toepassing worden gelaten als het gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, en het geurgevoelige gebouw eerder functioneel verbonden was met die activiteit.


Artikel 5.97 (bebouwingscontour geur)

  • 1

    Een omgevingsplan dat regels bevat op grond van subparagraaf 5.1.4.6.2, 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4, wijst een of meer bebouwingscontouren geur aan. In het omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing van een bebouwingscontour geur vastgelegd.

  • 2

    Een omgevingsplan als bedoeld in het eerste lid wijst een bebouwingscontour geur aan rond stedelijk gebied.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid kan stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied of lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen binnen de bebouwingscontour worden opgenomen.


§ 5.1.4.6.2 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken

§ 5.1.4.6.2 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken


Artikel 5.98 (toepassingsbereik)

Deze subparagraaf is van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.


Artikel 5.99 (verhouding met aanvaardbaarheid)

  • 1

    Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voldaan als toepassing wordt gegeven aan artikel 5.100, eerste lid.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.100, tweede lid, 5.101, 5.102 of 5.103.


Artikel 5.100 (grenswaarde exploitatie van zuiveringtechnisch werk)

  • 1

    Een omgevingsplan dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk toelaat, bevat als waarde voor de toelaatbare geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.100.1.

    Tabel 5.100.1 Grenswaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig gebouw

    Activiteit

    Geurgevoelig gebouw

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur, anders dan op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een bedrijventerrein

    0,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – een bedrijventerrein; of

    – buiten de bebouwingscontour geur

    1 ouE/m3

  • 2

    Als het gaat om geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, kan een omgevingsplan een waarde bevatten die hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in het eerste lid, mits die waarde niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.100.2.

    Tabel 5.100.2 Grenswaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig gebouw

    Activiteit

    Geurgevoelig gebouw

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur, anders dan op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een bedrijventerrein

    1,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een bedrijventerrein; of

    – buiten de bebouwingscontour geur

    3,5 ouE/m3

  • 3

    Op het berekenen van de geur waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.101 (flexibiliteit – afwijken van grenswaarden bij cumulatie of lokale omstandigheden)

Een omgevingsplan kan, gelet op de aard of locatie van de activiteit of cumulatie, een waarde bevatten die lager is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.100, eerste of tweede lid.


Artikel 5.102 (flexibiliteit – afwijken van grenswaarden bij zwaarwegende maatschappelijke belangen)

Een omgevingsplan kan, als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, een waarde bevatten die hoger is dan de voor het zuiveringtechnische werk geldende grenswaarden, bedoeld in artikel 5.100, eerste of tweede lid.


Artikel 5.103 (geen grenswaarde bij specifieke geurgevoelige gebouwen)

Een omgevingsplan dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk toelaat, bepaalt dat de waarden die op grond van de artikelen 5.100, eerste en tweede lid, 5.101 en 5.102 in het omgevingsplan zijn opgenomen en de afstanden of andere regels die, in voorkomend geval, in aanvulling op die waarden in het omgevingsplan zijn opgenomen voor de geur door die activiteit, niet van toepassing zijn op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was op geurgevoelige gebouwen die:

  • a.

    op het moment van verlening van de omgevingsvergunning, bedoeld in de aanhef, niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd; of

  • b.

    in de omgevingsvergunning, bedoeld in de aanhef, niet als geurgevoelig werden beschouwd.


§ 5.1.4.6.3 Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf

§ 5.1.4.6.3 Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf


Artikel 5.104 (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt verstaan onder:

  • houden van landbouwhuisdieren: exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: landbouwhuisdieren waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

    • a.

      varkens, kippen, schapen of geiten;

    • b.

      als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

      • 1°.

        rundvee tot 24 maanden;

      • 2°.

        kalkoenen;

      • 3°.

        eenden; of

      • 4°.

        parelhoenders;

  • landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor: landbouwhuisdieren waarvoor bij ministeriële regeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld.


Artikel 5.105 (toepassingsbereik)

Deze subparagraaf is van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf.


Artikel 5.106 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking bij afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw)

  • 1

    Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voor de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor voldaan als toepassing wordt gegeven aan:

    • a.

      artikel 5.109, eerste lid, 5.109a, 5.110 of 5.111; en

    • b.

      artikel 5.116.

  • 2

    Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt ook voldaan door een afstand aan te houden die kleiner is dan de op grond van artikel 5.116 in acht te nemen afstand tussen een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan toegelaten activiteit en een voorafgaand aan die wijziging toegelaten geurgevoelig gebouw, als het omgevingsplan bepaalt dat op die locatie:

    • a.

      de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen; en

    • b.

      het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen.

  • 3

    In afwijking van het eerste en tweede lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.109, tweede of derde lid, of 5.117.


Artikel 5.106a (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking)

  • 1

    Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voor de geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor voldaan als toepassing wordt gegeven aan:

    • a.

      artikel 5.112, eerste lid, of 5.115; en

    • b.

      artikel 5.116.

  • 2

    Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt ook voldaan door een afstand aan te houden die kleiner is dan de op grond van artikel 5.112, tweede lid, 5.115 of 5.116 in acht te nemen afstand tussen een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan toegelaten activiteit en een voorafgaand aan die wijziging toegelaten geurgevoelig gebouw, als het omgevingsplan bepaalt dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen.

  • 3

    In afwijking van het eerste en tweede lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.112, tweede of derde lid, of 5.117.


Artikel 5.107 (vanaf waar afstanden gelden)

Een afstand als bedoeld in deze subparagraaf geldt vanaf het emissiepunt, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.


Artikel 5.108 (concentratiegebieden)

  • 1

    Een concentratiegebied is in ieder geval gebied I en gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet.

  • 2

    Een omgevingsplan kan een concentratiegebied aanwijzen. In dat geval wordt de geometrische begrenzing van een concentratiegebied in het omgevingsplan vastgelegd.


Artikel 5.109 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – standaardwaarde en grenswaarde)

  • 1

    Een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, bevat als waarde voor de toelaatbare geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.109.1.

    Tabel 5.109.1 Standaardwaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw

    Geurgevoelig gebouw

    Standaardwaarde

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    2,0 ouE/m3

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    3,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    8,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    14,0 ouE/m3

  • 2

    Het omgevingsplan kan een lagere of hogere waarde bevatten dan de standaardwaarde, mits die waarde niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.109.2.

    Tabel 5.109.2 Grenswaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw

    Geurgevoelig gebouw

    Grenswaarde

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    8,0 ouE/m3

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    14,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    20,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    35,0 ouE/m3

  • 3

    Als sprake is van een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan, kan het omgevingsplan een hogere waarde bevatten dan de grenswaarde, bedoeld in het tweede lid.

  • 4

    Op het berekenen van de geur waarvoor het omgevingsplan een waarde bevat als bedoeld in het eerste lid, of in afwijking daarvan een waarde die hoger of lager is dan die waarde, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 5.109a (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – eerbiedigende werking bij waarde)

  • 1

    Als een omgevingsplan op grond van artikel 5.109 voor een locatie een waarde bevat die lager is dan de waarde die gold onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan en de geur op die locatie op dat tijdstip rechtmatig meer bedraagt dan die lagere waarde, bepaalt het omgevingsplan dat die lagere waarde niet van toepassing is als op die locatie de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt.

  • 2

    Het eerste lid geldt ook als het omgevingsplan voor een locatie op grond van artikel 5.109 een waarde bevat die hoger is dan de waarde die gold onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan en de geur op die locatie op dat tijdstip rechtmatig meer bedraagt dan die hogere waarde.

  • 3

    Voor gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid bepaalt het omgevingsplan dat uitbreiding van een dierenverblijf met landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of van het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor alleen is toegestaan, als:

    • a.

      een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en

    • b.

      de totale geur na uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de in het omgevingsplan opgenomen waarde en de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.


Artikel 5.110 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – afstand tot geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000)

De artikelen 5.109, eerste en tweede lid, en 5.109a zijn niet van toepassing als in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, voor een locatie ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.110, in acht wordt genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a.

    een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan; of

  • b.

    een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan.

Tabel 5.110 Afstand tot een geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Geurgevoelig gebouw met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000

Afstand

Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

100 m

Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

50 m


Artikel 5.111 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor - afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning)

De artikelen 5.109, eerste en tweede lid, en 5.109a zijn niet van toepassing als in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, voor een locatie ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.111, in acht wordt genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a.

    een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1°.

      op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;

    • 2°.

      in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de dierenverblijven; en

    • 3°.

      in samenhang met de sloop van dierenverblijven of bedrijfsgebouwen voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • b.

    een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 al aanwezig was op een locatie waar een geurgevoelig gebouw als bedoeld onder a is gebouwd.

Tabel 5.111 Afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Ruimte-voor-ruimtewoning

Afstand

Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

100 m

Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

50 m


Artikel 5.112 (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand en ondergrens afstand tot geurgevoelig gebouw)

  • 1

    In een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor toelaat, wordt tot een geurgevoelig gebouw ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.112.1, in acht genomen.

    Tabel 5.112.1 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

    Geurgevoelig gebouw

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

  • 2

    In het omgevingsplan kan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, mits die afstand niet kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in tabel 5.112.2.

    Tabel 5.112.2 Ondergrens afwijkende afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

    Geurgevoelig gebouw

    Ondergrens afstand

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    25 m

  • 3

    Als sprake is van een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan, kan in het omgevingsplan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in het tweede lid.


Artikel 5.113

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/400.]


Artikel 5.114

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/400.]


Artikel 5.115 (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning)

In afwijking van artikel 5.112 wordt in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor toelaat, ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.115, in acht genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a.

    een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1°.

      op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;

    • 2°.

      in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de dierenverblijven; en

    • 3°.

      in samenhang met de sloop van dierenverblijven of bedrijfsgebouwen voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • b.

    een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 al aanwezig was op een locatie waar een geurgevoelig gebouw als bedoeld onder a is gebouwd.

Tabel 5.115 Afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

Ruimte-voor-ruimtewoning

Afstand

Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

100 m

Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

50 m


Artikel 5.116 (geur landbouwhuisdieren met en zonder geuremissiefactor – afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw)

  • 1

    Onverminderd de artikelen 5.109 tot en met 5.115 wordt in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren toelaat, tot een geurgevoelig gebouw ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.116, in acht genomen.

    Tabel 5.116 Afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

    Geurgevoelig gebouw

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    25 m

  • 2

    In afwijking van artikel 5.107 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.


Artikel 5.117 (flexibiliteit – afwijken van grenswaarde en afwijken van ondergrens afstand)

Als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, kan in afwijking van:

  • a.

    artikel 5.109, tweede lid, een omgevingsplan een hogere waarde bevatten dan de grenswaarde, bedoeld in dat lid; of

  • b.

    artikel 5.110, 5.112, tweede lid, of 5.116, eerste lid, in een omgevingsplan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in die bepalingen.


§ 5.1.4.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten

§ 5.1.4.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten


Artikel 5.118 (verhouding met aanvaardbaarheid)

  • 1

    Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voldaan als toepassing wordt gegeven aan artikel 5.120, tweede lid, 5.121, tweede lid, 5.122, tweede lid, 5.123, tweede lid, 5.124, tweede lid, 5.125, tweede lid, of 5.126, tweede lid.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.127.


Artikel 5.119

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/400.]


Artikel 5.120 (geur opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie – afstand)


Artikel 5.121 (geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong – afstand)


Artikel 5.122 (geur opslaan kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen – afstand)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:

  • 2

    In een omgevingsplan dat het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 4.841 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de opslagplaats ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.122, in acht genomen.

    Tabel 5.122 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Afstand

    Niet afgedekt opslaan

    50 m

    Afgedekt opslaan

    25 m

  • 3

    Het tweede lid geldt niet voor in plastic folie verpakte veevoederbalen.


Artikel 5.123 (geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie – afstand)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:

  • 2

    In een omgevingsplan dat het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in artikel 4.855 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijk volume van ten hoogste 2.500 m3, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, worden vanaf het mestbassin ten minste de afstanden, bedoeld in tabel 5.123, in acht genomen.

    Tabel 5.123 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijk volume van ten hoogste 2.500 m3

    Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Afstand tot een geurgevoelig gebouw

    Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2

    50 m

    25 m

    Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2

    100 m

    50 m


Artikel 5.124 (geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten – afstand)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    In een omgevingsplan dat een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een capaciteit van ten hoogste 25.000 m3 per jaar aan dierlijke meststoffen, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de voorziening ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.124, in acht genomen.

    Tabel 5.124 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m


Artikel 5.125 (geur composteren of opslaan van groenafval – afstand)


Artikel 5.126 (eerbiedigende werking)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest of champost, bedoeld in artikel 5.120, het opslaan van substraatmateriaal, bedoeld in artikel 5.121, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 5.122, en het composteren van groenafval, bedoeld in artikel 5.125, als:

    • a.

      de afstand tussen een activiteit als bedoeld in het eerste lid en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 5.120, tweede lid, 5.121, tweede lid, 5.122, tweede lid, of 5.125, tweede lid;

    • b.

      het opslaan of composteren al voor 1 januari 2013 plaatsvond; en

    • c.

      verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2

    Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in artikel 5.123, eerste lid, als:

    • a.

      de afstand tussen een activiteit als bedoeld in het eerste lid en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 5.123, tweede lid;

    • b.

      het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en

    • c.

      verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3

    In een omgevingsplan dat een activiteit als bedoeld in het eerste of tweede lid toelaat:

    • a.

      wordt de rechtmatig kleinere afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, in acht genomen; en

    • b.

      wordt bepaald dat maatregelen of voorzieningen worden getroffen die ertoe leiden dat de geur aanvaardbaar is.


Artikel 5.127 (flexibiliteit – afwijken van afstanden)

In een omgevingsplan kan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 5.120, tweede lid, 5.121, tweede lid, 5.122, tweede lid, 5.123, tweede lid, 5.124, tweede lid, of 5.125, tweede lid.


§ 5.1.5 Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed

§ 5.1.5 Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed


§ 5.1.5.1 Algemene bepalingen

§ 5.1.5.1 Algemene bepalingen


Artikel 5.128 (eerbiedigende werking)

De bepalingen in de paragrafen 5.1.5.2 en 5.1.5.3 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten:

  • a.

    op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen; of

  • b.

    zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.


§ 5.1.5.2 Kust

§ 5.1.5.2 Kust


Artikel 5.129 (behoud vrije horizon)

Een omgevingsplan laat geen activiteiten toe die een belemmering vormen voor het uitzicht op de vrije horizon vanaf de gemiddelde hoogwaterlijn met de blik op zee.


§ 5.1.5.3 PKB-Waddenzee en Waddengebied

§ 5.1.5.3 PKB-Waddenzee en Waddengebied


Artikel 5.129a (aanwijzing PKB-Waddenzee en Waddengebied)

  • 1

    De PKB-Waddenzee is de locatie die is weergegeven op de kaart in bijlage XIIIc, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    Het Waddengebied is de locatie die is weergegeven op de kaart in bijlage XIIIc, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.129b (landschappelijke kernkwaliteiten en kenmerkend cultureel erfgoed)

  • 1

    Als landschappelijke kernkwaliteiten van de PKB-Waddenzee worden aangemerkt de rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid met inbegrip van de duisternis.

  • 2

    Als kenmerkend cultureel erfgoed van de PKB-Waddenzee worden aangemerkt:

    • a.

      historische scheepswrakken, verdronken en ondergeslibde nederzettingen en ontginningssporen, en andere in de PKB-Waddenzee aanwezige archeologische monumenten;

    • b.

      zeedijken en daaraan verbonden historische sluizen;

    • c.

      landaanwinningswerken;

    • d.

      het systeem van stuifdijken;

    • e.

      het systeem van historische vaar- en uitwateringsgeulen;

    • f.

      kapen; en

    • g.

      het ensemble Afsluitdijk.


Artikel 5.129c (activiteiten met mogelijk significant nadelige gevolgen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het Waddengebied, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die afzonderlijk of in combinatie met andere activiteiten significant nadelige gevolgen kunnen hebben voor de landschappelijke kernkwaliteiten van de PKB-Waddenzee of het cultureel erfgoed van de PKB-Waddenzee, tenzij:

  • a.

    er voor de activiteit geen reële alternatieven voorhanden zijn;

  • b.

    zwaarwegende redenen van groot openbaar belang, waaronder belangen van sociale of economische aard, belangen die verband houden met de bescherming van de gezondheid, de openbare veiligheid of bereikbaarheid, het toelaten van de activiteit rechtvaardigen of als sprake is van voor het milieu wezenlijk gunstige effecten; en

  • c.

    de nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden beperkt.


Artikel 5.129d (niet toegelaten activiteiten)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op de PKB-Waddenzee, laat het omgevingsplan de volgende activiteiten niet toe:

    • a.

      het bouwen van een windturbine;

    • b.

      de aanleg of zeewaartse uitbreiding van een haven of jachthaven, met uitzondering van:

      • 1°.

        een beperkte zeewaartse uitbreiding van een jachthaven op een Waddeneiland, als die uitbreiding noodzakelijk is voor de veiligheid of bereikbaarheid en er geen andere passende oplossing is;

      • 2°.

        een zeewaartse verlegging van de veerhaven in de gemeente Den Helder; en

      • 3°.

        een zeewaartse uitbreiding van de haven van de gemeente Harlingen, als een binnendijkse uitbreiding van die haven redelijkerwijs niet mogelijk is;

    • c.

      de aanleg of zeewaartse uitbreiding van een bedrijventerrein;

    • d.

      andere bouwactiviteiten, dan die, bedoeld onder a, b en c, met uitzondering van het bouwen van:

      • 1°.

        een bouwwerk dat noodzakelijk is voor de veiligheid van de scheepvaart;

      • 2°.

        een bouwwerk voor alternatieve mosselzaadbronnen;

      • 3°.

        een bouwwerk voor een adequate afwatering van het vasteland;

      • 4°.

        een wadwachtpost, als het gaat om een locatie die niet vanaf het vasteland of een Waddeneiland kan worden bewaakt;

      • 5°.

        een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving voor wetenschappelijk onderzoek en monitoring;

      • 6°.

        een bouwwerk voor activiteiten als bedoeld onder b, onder 1° tot en met 3°, en onder f, onder 1° en 2°; en

      • 7°.

        een bouwwerk dat een bestaand bouwwerk vervangt, voor zover het gaat om een bouwwerk van gelijke aard en omvang en gelijk karakter;

    • e.

      het inpolderen, bedijken of indijken van delen van de PKB-Waddenzee;

    • f.

      het winnen van mineralen door afbaggering van de zeebodem, met uitzondering van:

      • 1°.

        het winnen van vrijkomend zand bij onderhoud en de incidentele verdieping van vaargeulen en bij overeenkomstig dit artikel toegelaten bouwactiviteiten; en

      • 2°.

        het winnen van schelpen beneden 5 m onder NAP; en

    • g.

      het parkeren van een booreiland of andere offshore-installatie.

  • 2

    Op het in het omgevingsplan toelaten van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder b, onder 1° tot en met 3°, onder d, onder 1° tot en met 6°, en onder f, onder 1° en 2°, is artikel 5.129c van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie direct grenzend aan de PKB-Waddenzee, is het eerste lid, aanhef en onder b en c, van overeenkomstige toepassing.


Artikel 5.129e (mijnbouwactiviteiten)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op de PKB-Waddenzee, het op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de wet aangewezen Natura 2000-gebied Waddenzee, het werelderfgoed Waddenzee of de Waddeneilanden, laat het omgevingsplan geen mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen toe.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een locatie waarop zich een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig aanwezig was.

  • 3

    Een omgevingsplan dat bouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onder e en f, van de Mijnbouwwet toelaat op het vasteland, voor zover dat is gelegen in het Waddengebied en niet is gelegen in de PKB-Waddenzee, de op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de wet aangewezen Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone of het Werelderfgoed Waddenzee, bepaalt dat bouwwerken voor de opsporing en winning zo in het landschap worden ingepast dat die bouwwerken de openheid van het landschap niet aantasten.

  • 4

    Het derde lid geldt niet voor verplaatsbare mijnbouwwerken, voor zover het gaat om het aanleggen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat op een locatie waarop zich een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig aanwezig was.


Artikel 5.129f (overige toegelaten activiteiten)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het Waddengebied, laat het omgevingsplan:

    • a.

      geen aanleg van een burgerluchthaven toe; en

    • b.

      de uitbreiding van de luchthavens in de gemeenten Texel en Ameland alleen toe als dat noodzakelijk is voor de vliegveiligheid.

  • 2

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het Waddengebied, met uitzondering van de PKB-Waddenzee, en bouwactiviteiten toelaat, bepaalt het omgevingsplan:

    • a.

      voor bouwactiviteiten in stedelijk gebied dat de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken aansluit bij de hoogte van de bestaande bebouwing; en

    • b.

      voor bouwactiviteiten buiten stedelijk gebied dat de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en de aard en doeleinden van nieuwe bebouwing passen bij de aard van het omringende landschap.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt een omgevingsplan voor bouwactiviteiten in het stedelijk gebied van de gemeenten Den Helder, Harlingen en Delfzijl en de Eemshaven dat nieuwe bouwwerken worden ingepast in de stedenbouwkundige structuur van dat stedelijk gebied.


§ 5.1.5.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

§ 5.1.5.4 Ladder voor duurzame verstedelijking


Artikel 5.129g (zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op een stedelijke ontwikkeling die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is.

  • 2

    Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand in het omgevingsplan rekening gehouden met:

    • a.

      de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling; en

    • b.

      als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied in die behoefte te voorzien.

  • 3

    Voor de toepassing van het tweede lid, onder b, wordt tot het stedelijk gebied niet gerekend een stedelijke ontwikkeling waarvoor:

    • a.

      op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist; en

    • b.

      nog geen toepassing is gegeven aan het tweede lid.

  • 4

    Als een omgevingsplan voorziet in de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en de beoordeling van de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, heeft die beoordeling alleen tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.


§ 5.1.5.5 Cultureel erfgoed en werelderfgoed

§ 5.1.5.5 Cultureel erfgoed en werelderfgoed


Artikel 5.130 (behoud cultureel erfgoed)

  • 1

    In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten.

  • 2

    Met het oog op het belang van het behoud van cultureel erfgoed worden in een omgevingsplan in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende beginselen:

    • a.

      het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten en archeologische monumenten;

    • b.

      het voorkomen van verplaatsing van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten;

    • c.

      het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden;

    • d.

      het voorkomen van aantasting van:

      • 1°.

        de omgeving van rijksmonumenten, voorbeschermde rijksmonumenten en monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd; en

      • 2°.

        het karakter van in het omgevingsplan beschermde stads- of dorpsgezichten of beschermde cultuurlandschappen door de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingen; en

    • e.

      het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

  • 3

    In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen in een omgevingsplan ook:

    • a.

      regels worden gesteld over eisen aan onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of aan de wijze van het verrichten van opgravingen of archeologische begeleiding van andere activiteiten die tot bodemverstoring leiden; en

    • b.

      gevallen worden aangewezen waarin kan worden afgezien van onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of het opleggen van plichten met die strekking.

  • 4

    Als in een omgevingsplan regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek, bepaalt het omgevingsplan dat die regels niet van toepassing zijn op activiteiten met een oppervlakte van minder dan 100 m2.

  • 5

    In afwijking van het vierde lid kan in een omgevingsplan een andere oppervlakte worden vastgesteld.


Artikel 5.131 (behoud werelderfgoed)

In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.


§ 5.1.6 Behoud van ruimte voor toekomstige functies

§ 5.1.6 Behoud van ruimte voor toekomstige functies


§ 5.1.6.1 Algemene bepalingen

§ 5.1.6.1 Algemene bepalingen


Artikel 5.132 (eerbiedigende werking)

  • 1

    De bepalingen in de paragrafen 5.1.6.2 en 5.1.6.3 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen.

  • 2

    De bepalingen in de paragrafen 5.1.6.2, 5.1.6.3 en 5.1.6.4 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.


§ 5.1.6.2 Autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen

§ 5.1.6.2 Autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen


Artikel 5.133 (aanwijzing reserveringsgebieden autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen)

  • 1

    Reserveringsgebieden voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg zijn de locaties, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    De breedte van een reserveringsgebied voor de uitbreiding van een autoweg of autosnelweg wordt gemeten vanaf de buitenste kantstreep en bedraagt ten hoogste:

    • a.

      34 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met één rijstrook per rijrichting;

    • b.

      38 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met twee rijstroken per rijrichting;

    • c.

      41 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met drie rijstroken per rijrichting; of

    • d.

      45 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met vier rijstroken per rijrichting.


Artikel 5.134 (geen bouwactiviteiten)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een reserveringsgebied voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg, laat het omgevingsplan geen bouwactiviteiten toe.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor een bouwactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk dat wordt toegelaten voor een periode van ten hoogste vijf jaar.


§ 5.1.6.3 Buisleidingen van nationaal belang

§ 5.1.6.3 Buisleidingen van nationaal belang


Artikel 5.135 (buisleidingen van nationaal belang)

Deze paragraaf is van toepassing op buisleidingen, anders dan buisleidingen voor het vervoer van stoffen in verband met het opsporen of winnen van delfstoffen, die deel uitmaken van een provinciegrensoverschrijdend netwerk van buisleidingen dat is bestemd of wordt gebruikt voor vervoer over lange afstand van:


Artikel 5.136 (aanwijzing reserveringsgebieden buisleidingen van nationaal belang)

  • 1

    Reserveringsgebieden voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang zijn de locaties, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd. De breedte van een reserveringsgebied bedraagt ten hoogste 70 m, tenzij het gaat om een reserveringsgebied dat een rijkswater kruist.

  • 2

    Aan weerszijden van een reserveringsgebied ligt een zoekgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang met een breedte van 250 m, gemeten vanaf de buitenste begrenzing van het reserveringsgebied.


Artikel 5.137 (nadere uitwerking ligging reserveringsgebied)

In een omgevingsplan kan de ligging van een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang nader worden uitgewerkt, mits het reserveringsgebied:

  • a.

    blijft binnen het zoekgebied, bedoeld in artikel 5.136, tweede lid;

  • b.

    aansluit op het reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang in de naastliggende gemeenten; en

  • c.

    een breedte heeft die gelijk is aan de breedte die dat reserveringsgebied over het grootste deel van het gebied heeft.


Artikel 5.138 (geen belemmeringen voor aanleg van buisleidingen)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang als bedoeld in artikel 5.136, eerste lid, of een reserveringsgebied waarvan de ligging nader is uitgewerkt als bedoeld in artikel 5.137, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg van een buisleiding van nationaal belang.

  • 2

    Als belemmeringen worden in ieder geval aangemerkt:

    • a.

      bouwactiviteiten, met uitzondering van het bouwen van een bouwwerk dat noodzakelijk is voor de aanleg, het onderhoud of de instandhouding van de buisleiding van nationaal belang;

    • b.

      de aanleg van een verharde weg of een verhard pad of een spoorweg in de lengterichting van het reserveringsgebied;

    • c.

      de aanleg van een watergang in de lengterichting van het reserveringsgebied;

    • d.

      de aanleg van een waterkering of een daaraan grenzend gebied waar ter bescherming van de kering regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor die kering in de lengterichting van het reserveringsgebied;

    • e.

      de aanleg van een buisleiding, anders dan een buisleiding van nationaal belang, of een ondergrondse hoogspanningsverbinding of een ondergronds leidingstelsel in de lengterichting van het reserveringsgebied;

    • f.

      het bebossen; en

    • g.

      het gebruik als stortplaats voor afvalstoffen of permanente opslag van grond of andere stoffen of zaken.


Artikel 5.139 (aanleg buisleidingen van nationaal belang)

  • 1

    Een omgevingsplan laat de aanleg van een buisleiding van nationaal belang alleen toe:

    • a.

      binnen een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang als bedoeld in artikel 5.136, eerste lid, of een reserveringsgebied waarvan de ligging nader is uitgewerkt als bedoeld in artikel 5.137; en

    • b.

      op zodanige wijze dat de buisleiding zich ten minste 5 m vanaf de buitenste begrenzing van het reserveringsgebied bevindt, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als het begin- of eindpunt van een buisleiding buiten een reserveringsgebied ligt en de buisleiding een zoveel mogelijk rechtstreekse verbinding legt tussen het reserveringsgebied en dat begin- of eindpunt.


§ 5.1.6.4 Project Mainportontwikkeling Rotterdam

§ 5.1.6.4 Project Mainportontwikkeling Rotterdam


Artikel 5.140 (aanwijzing aanleggebieden Maasvlakte 2 en compensatie)

  • 1

    Het aanleggebied voor Maasvlakte 2 is de locatie in de Noordzee direct ten westen van en aansluitend op de voormalige, op 20 november 2006 bestaande kust ter hoogte van het Rotterdamse havengebied, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    Het aanleggebied voor compensatie van open droog duin en natte duinvallei is de locatie, bekend als het Natura 2000-gebied Spanjaards Duin, gelegen langs de Delflandse kust ter hoogte van ‘s-Gravenzande, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3

    Het aanleggebied voor compensatie van zeenatuur is de locatie in de Voordelta, bestaande uit het ondiepe zeegedeelte van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Delta ter grootte van een gebied van circa 40.000 ha, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.141 (functies aanleggebied Maasvlakte 2)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor Maasvlakte 2, bevat het omgevingsplan voor een grondoppervlakte van ten hoogste 1.000 ha netto uitgeefbaar terrein de functie-aanduiding haven- en industrieterrein.

  • 2

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor Maasvlakte 2, laat het omgevingsplan voor locaties waarvoor dat omgevingsplan de functie-aanduiding haven- en industrieterrein bevat, geen andere activiteiten toe dan deep sea gebonden en direct daaraan gerelateerde activiteiten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.


Artikel 5.142 (geen belemmeringen voor aanleg en ontwikkeling natuur)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor compensatie van open droog duin en natte duinvallei, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg en ontwikkeling van 100 ha duin.

  • 2

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor compensatie van zeenatuur, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg en ontwikkeling van 31.250 ha zeenatuur.


Artikel 5.143 (aanwijzing natuur- en recreatiegebieden)

  • 1

    Het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde is de locatie bekend als het Buijtenland van Rhoon, gelegen in de gemeente Albrandswaard, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    Het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder is de locatie bekend als de Vlinderstrik, gelegen aan de noordzijde van de gemeente Rotterdam, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3

    Het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiezone is de locatie gelegen aan de noordzijde van de gemeente Rotterdam, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.144 (natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde, laat het omgevingsplan alleen toe:

    • a.

      hoogwaardige akkernatuur en openluchtrecreatie;

    • b.

      agrarische activiteiten, voor zover deze bijdragen aan hoogwaardige akkernatuur en openluchtrecreatie;

    • c.

      het behoud van aanwezige landschappelijke elementen en cultureel erfgoed; en

    • d.

      leidingen voor telecommunicatie of het transport van gassen, vloeistoffen of elektriciteit.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan ter plaatse van het natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde die activiteiten toelaten die voor 30 december 2011 op die locatie waren toegelaten, als op die datum:

    • a.

      al een of meer gebouwen op die locatie aanwezig waren;

    • b.

      voor het bouwen van een gebouw op die locatie een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk was verleend; of

    • c.

      een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld onder b was ingediend en die omgevingsvergunning na die datum is verleend.


Artikel 5.145 (natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder, laat het omgevingsplan voor een totale grondoppervlakte van circa 100 ha natuur en recreatie toe.


Artikel 5.146 (natuur- en recreatiegebied Schiezone)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Schiezone, laat het omgevingsplan voor een totale grondoppervlakte van circa 50 ha natuur en recreatie toe.


§ 5.1.6.5 Parallelle Kaagbaan

§ 5.1.6.5 Parallelle Kaagbaan


Artikel 5.147 (aanwijzing reserveringsgebied parallelle Kaagbaan)

[Vervallen]


Artikel 5.148 (beperkingen reserveringsgebied parallelle Kaagbaan)

[Vervallen]


§ 5.1.7 Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten

§ 5.1.7 Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten


§ 5.1.7.1 Algemene bepalingen

§ 5.1.7.1 Algemene bepalingen


Artikel 5.149 (eerbiedigende werking)

  • 1

    De bepalingen in de paragrafen 5.1.7.2, 5.1.7.3, met uitzondering van de artikelen 5.157 en 5.159, 5.1.7.4, 5.1.7.5 , 5.1.7.6 en 5.1.7.7 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen.

  • 2

    De bepalingen in de paragrafen 5.1.7.2, 5.1.7.3 en 5.1.7.4 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.

  • 3

    De bepalingen in paragraaf 5.1.7.7 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten zijn toegestaan op grond van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.


§ 5.1.7.2 Landsverdediging en nationale veiligheid

§ 5.1.7.2 Landsverdediging en nationale veiligheid


Artikel 5.150 (aanwijzing militaire terreinen en terreinen met een militair object)

  • 1

    Militaire terreinen en terreinen met een militair object zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    Onveilige gebieden bij militaire schietbanen zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder B, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3

    Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder C, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 4

    Gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder D, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 5

    Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, zijn de locaties binnen een straal van 75 km rondom de radarstations, genoemd in bijlage XIV, onder E, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.151 (geen belemmeringen voor militaire terreinen en objecten)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een militair terrein of een terrein met een militair object, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die het gebruik van dat terrein of object kunnen belemmeren.


Artikel 5.152 (geen belemmeringen voor oefen- en schietgebieden)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een onveilig gebied bij een militaire schietbaan, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die het gebruik van dat gebied als oefen- en schietgebied kunnen belemmeren.


Artikel 5.153 (geen belemmeringen voor militaire zend- en ontvangstinstallaties)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren, laat het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 22 m vanaf het maaiveld niet toe.


Artikel 5.154 (geen belemmeringen voor laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied waar zich een laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, laat het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40 m vanaf het maaiveld niet toe.


Artikel 5.155 (geen belemmeringen voor militair radarbeeld)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, laat het omgevingsplan niet toe dat:

    • a.

      binnen een straal van 15 km vanaf de radar bouwwerken worden gebouwd die de maximale hoogte van bouwwerken, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E, overschrijden; en

    • b.

      binnen een straal van 15 tot 75 km vanaf de radar windturbines worden gebouwd met een tiphoogte die de maximale hoogte van windturbines, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E, overschrijdt.

  • 2

    Als op een locatie meerdere gebieden als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, elkaar overlappen en sprake is van verschillende maximale hoogtes, is de laagste hoogte bepalend.

  • 3

    In een omgevingsplan kan worden bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning bouwwerken of windturbines te bouwen die hoger zijn dan de maximale hoogte, bedoeld in het eerste lid, als regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als die bouwwerken respectievelijk windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor het radarbeeld.


§ 5.1.7.3 Elektriciteitsvoorziening

§ 5.1.7.3 Elektriciteitsvoorziening


Artikel 5.156 (aanwijzing locaties voor elektriciteitsvoorziening)

  • 1

    Locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking met een of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen van ten minste 500 MW en de daarmee verbonden werken en infrastructuur, met uitzondering van kernenergiecentrales en elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door windenergie, zijn de locaties, genoemd in bijlage XV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    Locaties voor een kernenergiecentrale zijn de locaties, genoemd in bijlage XV, onder B, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3

    Locaties voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV zijn de tracés tussen de locaties, genoemd in bijlage XV, onder C, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd en de tracés tussen een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking en het hoogspanningsnet met een spanning van ten minste 220 kV.


Artikel 5.157 (waarborging locaties grootschalige elektriciteitsopwekking)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking, laat het omgevingsplan grootschalige elektriciteitsopwekking toe, voorziet het omgevingsplan in voldoende ruimte daarvoor en bevat het omgevingsplan geen regels die het gebruik van de installaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking beperken.


Artikel 5.158 (waarborging locaties kernenergiecentrale)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor een kernenergiecentrale en het gebied binnen een straal van één km rondom die locatie, laat het omgevingsplan niet toe:

  • a.

    het bouwen van gebouwen met een woonfunctie, wanneer als gevolg daarvan het aantal inwoners in het gebied meer dan 5.000 zal bedragen; en

  • b.

    het bouwen of de realisatie van andere kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen of kwetsbare locaties, met uitzondering van een kernenergiecentrale op de locatie en kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen of kwetsbare locaties die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk zijn voor het gebied of voor een binnen het gebied toegelaten activiteit.


Artikel 5.159 (waarborging hoogspanningsverbinding)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV, bevat het omgevingsplan het tracé van die hoogspanningsverbinding en laat het omgevingsplan het gebruik als hoogspanningsverbinding en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere voor die hoogspanningsverbinding noodzakelijke hulpmiddelen toe.

  • 2

    Een omgevingsplan wijst geen ander tracé voor hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 220 kV aan.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid kan het omgevingsplan een ander tracé voor de hoogspanningsverbinding aanwijzen, mits:

    • a.

      de hoogspanningsverbinding als zodanig in het omgevingsplan wordt gehandhaafd;

    • b.

      het gewijzigde tracé aansluit op het tracé voor de hoogspanningsverbinding in de naastliggende gemeenten; en

    • c.

      de wijziging geen nadelige gevolgen heeft voor de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet die onevenredig zijn in verhouding tot het belang dat met de wijziging van het tracé wordt gediend.

  • 4

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het gewijzigde tracé.


§ 5.1.7.4 Rijksvaarwegen

§ 5.1.7.4 Rijksvaarwegen


Artikel 5.160 (aanwijzing vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen)

Een rijkswater, uitgezonderd de Noordzee, de Waddenzee, de Westerschelde en het IJsselmeer, dat een vaarweg is, heeft aan weerszijden van die vaarweg een vrijwaringsgebied met een breedte die afhankelijk is van de afmetingen van het scheepvaartverkeer op de vaarweg, maar die ten hoogste 50 m bedraagt en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.161 (voorkomen belemmeringen scheepvaart)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een rijkswater als bedoeld in artikel 5.160 dat een vaarweg is of een vrijwaringsgebied als bedoeld in dat artikel, wordt in het omgevingsplan rekening gehouden met het belang van het voorkomen van belemmeringen voor:

  • a.

    de vlotte en veilige doorvaart van de scheepvaart in de breedte, hoogte en diepte;

  • b.

    de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;

  • c.

    het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;

  • d.

    de toegankelijkheid van de vaarweg voor hulpdiensten; en

  • e.

    het uitvoeren van beheer en onderhoud van de vaarweg.


§ 5.1.7.5 Communicatie-, navigatie- en radarapparatuur voor de burgerluchtvaart

§ 5.1.7.5 Communicatie-, navigatie- en radarapparatuur voor de burgerluchtvaart


Artikel 5.161a (geen belemmeringen communicatie-, navigatie- en radarapparatuur burgerluchtvaart)

  • 1

    Gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis kunnen verstoren, zijn de locaties, genoemd in bijlage XVa, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid, laat het omgevingsplan geen bouwwerken toe die de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken, bedoeld in bijlage XVa, overschrijden.

  • 3

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid, laat het omgevingsplan geen windturbines toe met een tiphoogte die de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines, bedoeld in bijlage XVa, overschrijdt.

  • 4

    In een omgevingsplan kan worden bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning bouwwerken of windturbines te bouwen die hoger zijn dan de maximale hoogte, bedoeld in het tweede respectievelijk derde lid, als regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als die bouwwerken respectievelijk windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de apparatuur, bedoeld in het eerste lid.

  • 5

    De artikelen 5.150, vijfde lid, en 5.155 zijn van overeenkomstige toepassing op de locatie rondom radarstations, genoemd in bijlage XIV, onder F.


§ 5.1.7.6 Landelijke fiets- en wandelroutes

§ 5.1.7.6 Landelijke fiets- en wandelroutes


Artikel 5.161b (behoud landelijke fiets- en wandelroutes)

Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die de landelijke fiets- en wandelroutes, genoemd in bijlage XVI, kunnen doorsnijden, wordt het belang van de instandhouding van deze fiets- en wandelroutes bij het omgevingsplan betrokken.


§ 5.1.7.7 Hyperscale datacentra

§ 5.1.7.7 Hyperscale datacentra


Artikel 5.161ba (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op hyperscale datacentra.

  • 2

    Onder een hyperscale datacentrum wordt verstaan het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum, als bedoeld in artikel 3.235 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een bebouwd vloeroppervlakte van meer dan 10 ha en een elektrisch aansluitvermogen van 70 MW of meer.

  • 3

    Een hyperscale datacentrum omvat ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die het hyperscale datacentrum functioneel ondersteunen.


Artikel 5.161bb (aanwijzing uitsluitingsgebied hyperscale datacentra)

Het uitsluitingsgebied hyperscale datacentra, zijnde het gebied waar geen hyperscale datacentra zijn toegelaten, is het grondgebied van Nederland met uitzondering van enkele locaties gelegen in de gemeenten Het Hogeland en Hollands Kroon, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 5.161bc (geen hyperscale datacentra)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het uitsluitingsgebied hyperscale datacentra, bedoeld in artikel 5.161bb, laat het omgevingsplan geen hyperscale datacentrum toe.


§ 5.1.7a Gebruik van bouwwerken

§ 5.1.7a Gebruik van bouwwerken


Artikel 5.161c (aanwijzing woningbouwcategorieën)

  • 1

    Een omgevingsplan dat bouwactiviteiten toelaat waarvoor op grond van artikel 13.11, eerste lid, van de wet kosten moeten worden verhaald, kan regels over te realiseren categorieën woningen bevatten, voor zover het gaat om:

  • 2

    Een omgevingsplan dat regels als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, bevat, bepaalt dat het gebruik van bedoelde woningen als sociale huurwoningen, sociale koopwoningen respectievelijk middenhuurwoningen in stand blijft voor een in het omgevingsplan omschreven doelgroep gedurende een in het omgevingsplan bepaalde termijn.

  • 3

    De termijn, bedoeld in het tweede lid, bedraagt:

    • a.

      voor sociale huurwoningen: ten minste tien jaar na ingebruikname;

    • b.

      voor sociale koopwoningen: ten minste een jaar en ten hoogste tien jaar na ingebruikname; en

    • c.

      voor middenhuurwoningen: ten minste tien jaar na ingebruikname.

  • 4

    Een omgevingsplan dat regels als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, bevat, verzekert dat bouwactiviteiten als bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, van de wet op percelen voor particulier opdrachtgeverschap worden verricht door een burger of een groep van burgers, georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst, die:

    • a.

      ten minste een zakelijk recht op het gebruik van de grond verkrijgt; en

    • b.

      volledige zeggenschap heeft en verantwoordelijkheid draagt over het gebruik van de grond en over het ontwerp en de bouw van de woning.


§ 5.1.8 Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen

§ 5.1.8 Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen


Artikel 5.162 (toegankelijkheid openbare buitenruimte)

Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen met gevolgen voor de inrichting van de openbare buitenruimte, wordt in het omgevingsplan rekening gehouden met het belang van het bevorderen van de toegankelijkheid van die openbare buitenruimte voor personen met een functiebeperking.


Afdeling 5.2 Instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving


Artikel 5.163 (voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen)

In een omgevingsplan dat van toepassing is op de hoofdspoorweginfrastructuur of op een weg in beheer bij het Rijk worden geen regels gesteld die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die infrastructuur belemmeren.


Artikel 5.164 (lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s)


Artikel 5.165 (lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool)

Als industrieel afvalwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangewezen, wordt geloosd op het openbaar vuilwaterriool, laat een omgevingsplan die lozing alleen toe, als wordt voldaan aan de eisen van bijlage I, afdeling C, bij de richtlijn stedelijk afvalwater.


Artikel 5.165a (bebouwingscontour jacht)

In een omgevingsplan wordt voor de toepassing van de artikelen 11.71, vierde lid, en 11.76, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving een bebouwingscontour jacht aangewezen aansluitend aan stedelijk gebied en aansluitend aan lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen.


Artikel 5.165b (bebouwingscontour houtkap)

In een omgevingsplan wordt voor de toepassing van artikel 11.111, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving een bebouwingscontour houtkap aangewezen aansluitend aan stedelijk gebied.


Afdeling 5.3 Ontheffing


Artikel 5.166 (ontheffing instructieregels omgevingsplan)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2, 5.1.5.3, met uitzondering van de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4 en 5.1.7 en artikel 5.163.


Artikel 5.167 (ontheffing blijft geldig)

  • 1

    Een ontheffing die is verleend voor een besluit tot vaststelling van een projectbesluit geldt als ontheffing voor een latere wijziging van een omgevingsplan, voor zover die wijziging toelaat wat op grond van het projectbesluit was toegestaan.

  • 2

    Een ontheffing die is verleend voor een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt als ontheffing voor:

    • a.

      het in overeenstemming brengen van het omgevingsplan met die omgevingsvergunning; en

    • b.

      een latere wijziging van een omgevingsplan, voor zover die wijziging toelaat wat op grond van een wijziging van het omgevingsplan als bedoeld onder a was toegestaan.


Hoofdstuk 6 Waterschapsverordeningen


Artikel 6.1 (instructieregel lozingen)

Voor zover in een waterschapsverordening regels worden gesteld over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap, worden in de waterschapsverordening de eisen, bedoeld in de artikelen 10 en 11, derde lid, aanhef en onder g, van de kaderrichtlijn water, in acht genomen.


Artikel 6.2 (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op een waterschapsverordening die bepaalt dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam.

  • 2

    De waterschapsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er in ieder geval niet toe mag leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid;

    • b.

      een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, niet wordt bereikt.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing:

    • a.

      voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

    • b.

      als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°.

        toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

  • 4

    De waterschapsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er ook niet toe mag leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

  • 5

    De waterschapsverordening bepaalt dat het bevoegd gezag in afwijking van het vierde lid een omgevingsvergunning kan verlenen als:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°.

        wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°.

        nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling, voor zover het gaat om de achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand;

    • b.

      aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.


Artikel 6.3 (aanwijzing bodembeheergebieden)

  • 1

    In een waterschapsverordening kunnen een of meer bodembeheergebieden worden aangewezen voor het met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift afwijken van de kwaliteitseisen voor:

  • 2

    Bodembeheergebieden worden aangewezen met het oog op het bevorderen dat grond of baggerspecie, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a, of mijnsteen of vermengde mijnsteen, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, die binnen het aangewezen gebied zijn ontgraven, binnen dat gebied weer zo kunnen worden toegepast dat op de schaal van het gebied een goed resultaat wordt behaald uit een oogpunt van het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

  • 3

    In de waterschapsverordening wordt de geometrische begrenzing van een aangewezen bodembeheergebied vastgesteld.


Hoofdstuk 7 Omgevingsverordeningen


Afdeling 7.1 Instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties


Artikel 7.1 (algemeen)

Afdeling 5.1 is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsverordening, voor zover die regels als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van de wet bevat.


Afdeling 7.1a Instructieregels met het oog op het beschermen van de waterbelangen


Artikel 7.1a (kernkwaliteiten kustfundament)

  • 1

    Het kustfundament is de locatie, bedoeld in artikel 5.39.

  • 2

    Bij omgevingsverordening worden in het belang van de bescherming en instandhouding van de kernkwaliteiten van het kustfundament regels gesteld over regels in omgevingsplannen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, voor zover het gaat om gebouwen en bouwwerken als bedoeld in artikel 5.40, tweede lid, onder e.

  • 3

    Tot de kernkwaliteiten van het kustfundament behoren:

    • a.

      vrij zicht en grootschaligheid;

    • b.

      de natuurlijke dynamiek van de kust;

    • c.

      robuuste waterstaat;

    • d.

      het contrast tussen compacte bebouwingskernen en uitgestrekte onbebouwde gebieden;

    • e.

      het contrast tussen kustfundament en achterland;

    • f.

      kustgebonden cultureel erfgoed in duingebied en achterland;

    • g.

      specifieke kenmerken van kustplaatsen in relatie tot het achterland; en

    • h.

      specifieke gebruikskwaliteiten.


Artikel 7.2 (bouwen binnen het kustfundament Friese Waddeneilanden)

Bij omgevingsverordening kan de provincie Fryslân voor de Friese Waddeneilanden regels stellen over omgevingsplannen die afwijken van artikel 5.40, eerste lid.


Afdeling 7.2 Instructieregels met het oog op het behoud van werelderfgoed en cultureel erfgoed


Artikel 7.3 (aanwijzing en begrenzing van werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed)

  • 1

    Droogmakerij de Beemster is de locatie bekend als de polder De Beemster, gelegen op het grondgebied van de provincie Noord-Holland, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2

    Stelling van Amsterdam is de locatie bekend als de vroegere verdedigingslinie rondom Amsterdam, gelegen op het grondgebied van de provincies Noord-Holland en Utrecht, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3

    Nieuwe Hollandse Waterlinie is de locatie bekend als de vroegere verdedigingslinie Nieuwe Hollandse Waterlinie, die van Muiden naar Woudrichem loopt en eindigt bij Werkendam en die is gelegen op het grondgebied van de provincies Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 4

    Romeinse Limes is de locatie bekend als een serie van archeologische monumenten van de vroegere Romeinse rijksgrens, die van Katwijk aan Zee tot de grens met Duitsland loopt over het grondgebied van de provincies Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 5

    Koloniën van Weldadigheid is de locatie bekend als een serie van agrarische koloniën gesticht door de Maatschappij van Weldadigheid, gelegen op het grondgebied van de provincies Drenthe, Overijssel en Fryslân, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.


Artikel 7.4 (kernkwaliteiten)

  • 1

    Kernkwaliteiten van de werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed, bedoeld in artikel 7.3, zijn de in het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed in bijlage XVII in hoofdlijnen beschreven essentiële kenmerken van het aanwezige landschap en cultureel erfgoed.

  • 2

    Bij omgevingsverordening worden de kernkwaliteiten nader uitgewerkt.

  • 3

    Bij omgevingsverordening worden in het belang van de instandhouding en versterking van de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed regels gesteld over:

  • 4

    De regels houden in ieder geval in dat geen activiteiten worden toegelaten die de kernkwaliteiten aantasten.


Afdeling 7.3 Instructieregels met het oog op natuurbescherming


§ 7.3.1 Natuurnetwerk Nederland

§ 7.3.1 Natuurnetwerk Nederland


Artikel 7.5 (toepassingsbereik)

De artikelen 7.6 tot en met 7.8 zijn niet van toepassing op:

  • a.

    de rijkswateren, genoemd in bijlage II, onder 1, onder A, bij het Omgevingsbesluit, met uitzondering van de uiterwaarden van de tot de rijkswateren behorende rivieren en de Brabantse, Dordtsche en Sliedrechtse Biesbosch; en

  • b.

    het Lauwersmeer, het Veerse meer, het Vuile Gat in het Haringvliet en de zeegeul naar het Haringvliet, genaamd het Slijkgat.


Artikel 7.6 (aanwijzing en begrenzing natuurnetwerk Nederland)

  • 1

    Bij omgevingsverordening worden de gebieden die het natuurnetwerk Nederland, bedoeld in artikel 2.44, vierde lid, van de wet, vormen, aangewezen en wordt de geometrische begrenzing daarvan vastgelegd.

  • 2

    De militaire terreinen OT De Haar, OT De Vlasakkers, OT Havelte West, OT Leusderheide, OT Marnewaard en OT Oirschotse Heide, genoemd in bijlage XIV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd, maken geen deel uit van het natuurnetwerk Nederland.


Artikel 7.7 (wezenlijke kenmerken en waarden)

  • 1

    Bij omgevingsverordening worden de wezenlijke kenmerken en waarden vastgesteld van de gebieden, bedoeld in artikel 7.6, eerste lid.

  • 2

    De wezenlijke kenmerken en waarden, waartoe ook potentiële natuurwaarden en de daarvoor vereiste bodem- en watercondities kunnen behoren, worden bepaald met inachtneming van in ieder geval de doelstellingen, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder g, van de wet.


Artikel 7.8 (beschermingsregime)

  • 1

    Bij omgevingsverordening worden in het belang van de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland regels gesteld over:

  • 2

    De regels verzekeren in ieder geval dat de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaan, dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk wordt behouden en dat, als binnen het natuurnetwerk activiteiten worden toegelaten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken of waarden van het natuurnetwerk, deze gevolgen tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven.

  • 3

    Over militaire terreinen en terreinen met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, binnen het natuurnetwerk Nederland worden bij omgevingsverordening alleen regels gesteld die verzekeren dat tijdige compensatie plaatsvindt van de nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk door terreinverharding en bouwactiviteiten op die terreinen.


§ 7.3.2 Omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten

§ 7.3.2 Omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten


Artikel 7.8a (omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten)


Afdeling 7.4 Instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving


Artikel 7.9 (voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen)

Een omgevingsverordening bevat geen regels die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van de hoofdspoorweginfrastructuur of een weg in beheer bij het Rijk belemmeren.


Artikel 7.10 (lokale spoorwegen buiten vervoerregio’s)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op lokale spoorwegen buiten de op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 aangewezen gebieden.

  • 2

    In een omgevingsverordening wordt de geometrische begrenzing van de beperkingengebieden met betrekking tot lokale spoorwegen vastgelegd.


Artikel 7.10a (aanwijzing wegen en spoorwegen voor geluidproductieplafonds)

  • 1

    In een omgevingsverordening worden voor de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden ten minste de provinciale wegen aangewezen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld over een kalenderjaar.

  • 2

    In een omgevingsverordening kunnen alleen lokale spoorwegen als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen voor zover die niet zijn verweven of gebundeld met delen van een weg.


Artikel 7.11 (stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden)

  • 1

    Een omgevingsverordening bevat in ieder geval regels over:

    • a.

      het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden; en

    • b.

      het beschermen van de kwaliteit van het grondwater vanwege de waterwinning in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden, waaronder maatregelen als bedoeld in de artikelen 8, vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor die grondwaterlichamen waarvoor de maatschappelijke functie «drinkwateronttrekking» is vastgelegd in het regionale waterprogramma.

  • 2

    Een omgevingsverordening bevat geen regels als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, over het voorkomen of beperken van geluidbelasting door het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen op een militaire schietbaan of een militair springterrein.


Artikel 7.12 (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op een omgevingsverordening die bepaalt dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam.

  • 2

    De omgevingsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er in ieder geval niet toe mag leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid;

    • b.

      een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, niet wordt bereikt.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing:

    • a.

      voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

    • b.

      als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°.

        toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

  • 4

    De omgevingsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er ook niet toe mag leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

  • 5

    De omgevingsverordening bepaalt dat in afwijking van wat overeenkomstig het vierde lid in de omgevingsverordening is bepaald, een omgevingsvergunning kan worden verleend als:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op gevallen waarin het niet voorkomen van die achteruitgang het gevolg is van:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°.

        wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°.

        nieuwe duurzame activiteiten, voor zover het gaat om de achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand;

    • b.

      aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.


Artikel 7.13 (nadere regels rangorde bij waterschaarste)

  • 1

    Bij omgevingsverordening kunnen voor regionale wateren nadere regels worden gesteld over de rangorde, bedoeld in artikel 3.14, vierde en vijfde lid.

  • 2

    Bij omgevingsverordening kan de rangorde, bedoeld in artikel 3.14, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het beschikbare grondwater.


Afdeling 7.5 Instructieregels over de provinciale beoordelingsregels voor een milieubelastende activiteit


Artikel 7.14 (omgevingsverordening beoordeling milieubelastende activiteit)

Op het stellen van regels in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is artikel 4.22, tweede lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.


Afdeling 7.6 Instructieregels over de provinciale beoordelingsregels voor een afwijkactiviteit


[Deze afdeling treedt niet meer in werking. De afdeling is ingetrokken door Stb. 2020/400.]


Afdeling 7.7 Ontheffing


Artikel 7.15 (ontheffing instructieregels omgevingsverordening)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2, 5.1.5.3, met uitzondering van de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4 en 5.1.7 en artikel 7.9.


Hoofdstuk 8 Omgevingsvergunningen


Afdeling 8.1 Omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit


§ 8.1.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit

§ 8.1.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit


§ 8.1.1.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit

§ 8.1.1.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit


Artikel 8.0 (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op omgevingsplanactiviteiten die niet vergunningvrij zijn op grond van artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en is opgenomen met het oog op de doelen van de wet.


Artikel 8.0a (beoordelingsregels omgevingsplanactiviteit algemeen)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, wordt, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.


§ 8.1.1.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit

§ 8.1.1.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit


Artikel 8.0b (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit, niet van provinciaal of nationaal belang)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, anders dan een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:

  • 2

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:

    • a.

      de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel of instructie als bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan; of

    • c.

      de omgevingsplanactiviteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk belemmert.

  • 3

    Het tweede lid, aanhef en onder c, is alleen van toepassing gedurende de termijn, bedoeld in artikel 4.19a, derde lid, van de wet.

  • 4

    Als in een op grond van artikel 2.22 van de wet gestelde regel over omgevingsplannen toepassing is gegeven aan artikel 2.32, eerste lid, van de wet, kan een verzoek om ontheffing van de gestelde regel als bedoeld in dat lid ook worden gedaan door Onze Minister die het aangaat.


Artikel 8.0c (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:

    • a.

      de regels van hoofdstuk 5;

    • b.

      op grond van artikel 2.22 van de wet gestelde regels over omgevingsplannen, voor zover die ook gelden voor een projectbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten; en

    • c.

      op grond van artikel 2.22 van de wet gestelde regels over een projectbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten, voor zover die strekken tot uitvoering van afdeling 7.2 of 7.3 en andere regels zijn dan de regels over omgevingsplannen, bedoeld onder b; en

    • d.

      op grond van artikel 2.34 van de wet gegeven instructies over omgevingsplannen.

  • 2

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:

    • a.

      de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel of instructie als bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan die is gesteld bij een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk; of

    • c.

      de omgevingsplanactiviteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van het Rijk belemmert.

  • 3

    Het tweede lid, aanhef en onder c, is alleen van toepassing gedurende de termijn, bedoeld in artikel 4.19a, derde lid, van de wet.


Artikel 8.0d (doorwerking instructieregels, instructies en voorbereidingsbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:

  • 2

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:

    • a.

      de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel, artikel of instructie als bedoeld in het eerste lid; of

    • b.

      de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan die is gesteld bij een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van het Rijk.


Artikel 8.0e (doorwerking maatwerkregel – buitenplanse omgevingsplanactiviteit)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een maatwerkregel in het omgevingsplan, wordt bij de beoordeling of wordt voldaan aan artikel 8.0a, tweede lid, rekening gehouden met de regels die gelden voor het stellen van die maatwerkregel.


Afdeling 8.2 Omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur


Artikel 8.1 (toepassingsbereik en oogmerk)


Artikel 8.2 (beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

    • a.

      een weg;

    • b.

      een spoorweg;

    • c.

      een luchthaven; of

    • d.

      een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk;

    als bedoeld in artikel 8.1, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van het behoeden van de staat en werking van dat werk of object voor nadelige gevolgen van activiteiten.

  • 2

    Tot het belang van het behoeden van de staat en werking van dat werk of object voor nadelige gevolgen van activiteiten behoort voor de werken en objecten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, ook het belang van verruiming of wijziging daarvan.


Artikel 8.3 (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:


Afdeling 8.3 Omgevingsvergunning bouwactiviteit


§ 8.3.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning bouwactiviteit

§ 8.3.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning bouwactiviteit


Artikel 8.3a (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige bouwactiviteiten als bedoeld in de artikelen 2.25 en 2.26 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en duurzaamheid en bruikbaarheid.


Artikel 8.3b (beoordelingsregels bouwactiviteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit die het bouwen van een nieuw bouwwerk inhoudt, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels van hoofdstuk 4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en de maatwerkregels die op grond van artikel 4.7 van dat besluit in het omgevingsplan zijn gesteld.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit die het verbouwen of het verplaatsen van een bestaand bouwwerk inhoudt, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels van hoofdstuk 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.


§ 8.3.2 Voorschriften omgevingsvergunning bouwactiviteit

§ 8.3.2 Voorschriften omgevingsvergunning bouwactiviteit


Artikel 8.3c (voorschriften over uitgestelde aanvraagvereisten)

  • 1

    Op verzoek van de aanvrager wordt aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit een voorschrift verbonden dat inhoudt dat bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden pas hoeven te worden verstrekt uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van het onderdeel van de bouwactiviteit waarop die gegevens en bescheiden betrekking hebben.

  • 2

    Als de bouwactiviteit naar het oordeel van het bevoegd gezag daartoe aanleiding geeft, kan aan de omgevingsvergunning voor die activiteit een voorschrift worden verbonden dat inhoudt dat bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden pas hoeven te worden verstrekt uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van het onderdeel van de bouwactiviteit waarop die gegevens en bescheiden betrekking hebben.


Artikel 8.3d (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 4.5, 4.6, 5.3a, 7.5 en 7.23 van het Besluit bouwwerken leefomgeving van overeenkomstige toepassing.


Artikel 8.3e (verdere beperking voorschriften bouwactiviteit)

Tenzij het gaat om een voorschrift als bedoeld in artikel 8.3c of om een voorschrift dat op grond van artikel 8.3d aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit kan worden verbonden, kunnen alleen voorschriften van administratieve aard aan de omgevingsvergunning worden verbonden.


Afdeling 8.4 Omgevingsvergunning mijnbouwlocatieactiviteit


Artikel 8.4 (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige mijnbouwlocatieactiviteiten als bedoeld in de paragrafen 6.2.5 en 7.2.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.


Artikel 8.5 (beoordelingsregels mijnbouwlocatieactiviteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 7.66, aanhef en onder a, en 7.67, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.

      medegebruik van een bestaande mijnbouwinstallatie niet mogelijk is; en

    • b.

      zichthinder veroorzaakt door de nieuwe mijnbouwinstallatie wordt geminimaliseerd.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 7.66, aanhef en onder a, en 7.67, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de belangen van:

    • a.

      de uitoefening van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van daarop betrekking hebbende activiteiten, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd oefen- en schietgebied;

    • b.

      de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd drukbevaren deel van de zee; of

    • c.

      de belangen van de elektriciteitsopwekking met behulp van wind in een windpark en van de veiligheid van het windpark, voor zover het gaat om een gebied dat is aangewezen in een kavelbesluit of een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, respectievelijk 9, eerste lid, van de Wet windenergie op zee.

  • 3

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 7.66, aanhef en onder b, en 7.67, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de belangen van:

    • a.

      de uitoefening van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van daarop betrekking hebbende activiteiten, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd oefen- en schietgebied;

    • b.

      de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd aanloopgebied; of

    • c.

      de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd ankergebied in de buurt van een aanloophaven.

  • 4

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 6.45, aanhef en onder a, en 6.46, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het tweede lid, aanhef en onder a, van overeenkomstige toepassing.

  • 5

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 6.45, aanhef en onder b, en 6.46, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het derde lid, aanhef en onder a, van overeenkomstige toepassing.


Artikel 8.6 (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.56f en 7.47 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.


Afdeling 8.5 Omgevingsvergunning milieubelastende activiteit


§ 8.5.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

§ 8.5.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit


§ 8.5.1.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

§ 8.5.1.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit


Artikel 8.7 (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid en het milieu.


Artikel 8.8

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2021/578.]


Artikel 8.9 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit algemeen)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als wordt voldaan aan de volgende criteria:

    • a.

      milieuverontreiniging door de activiteit wordt geïntegreerd voorkomen of, wanneer dit niet mogelijk is, beperkt;

    • b.

      emissies in de lucht, het water en de bodem en het ontstaan van afval door de activiteit worden voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, beperkt om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken;

    • c.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • d.

      de voor de activiteit in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • e.

      er wordt geen significante milieuverontreiniging veroorzaakt;

    • f.

      energie wordt doelmatig gebruikt;

    • g.

      de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken; en

    • h.

      bij de definitieve beëindiging van de activiteit worden de nodige maatregelen getroffen om elk risico van milieuverontreiniging door de activiteit voor het terrein waarop de activiteit werd verricht, te voorkomen of te beperken, als dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor toekomstig gebruik.

  • 2

    Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer.

  • 3

    Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan het criterium, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder e, wordt bij het bepalen of sprake is van significante milieuverontreiniging in ieder geval rekening gehouden met het omgevingsplan, omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening.

  • 4

    Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, wordt ook rekening gehouden met de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder B.


Artikel 8.10 (bepalen beste beschikbare technieken)

  • 1

    Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan het criterium, bedoeld in artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder d, wordt bij het bepalen van de beste beschikbare technieken rekening gehouden met de BBT-conclusies en informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder A.

  • 2

    Als op een milieubelastende activiteit geen BBT-conclusies van toepassing zijn of als de van toepassing zijnde BBT-conclusies niet alle mogelijke milieugevolgen van de activiteit behandelen, wordt bij het bepalen van de beste beschikbare technieken in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;

    • b.

      de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als bedoeld in artikel 3 van de CLP-verordening;

    • c.

      de ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;

    • d.

      vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;

    • e.

      de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

    • f.

      de aard, de gevolgen en de omvang van de emissies;

    • g.

      de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen;

    • h.

      de tijd die nodig is om een betere techniek te gaan toepassen;

    • i.

      het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;

    • j.

      de noodzaak de nadelige gevolgen van de emissies en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;

    • k.

      de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken; en

    • l.

      de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder A.


Artikel 8.10a (bepalen maatregelen in verband met ongevallen)

  • 1

    Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan het criterium, bedoeld in artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder g, wordt bij het bepalen van de nodige maatregelen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      voor zover het gaat om de risico’s van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio’s, het belang van:

      • 1°.

        het voorkomen, beperken en bestrijden van die branden, rampen en crises;

      • 2°.

        de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen; en

      • 3°.

        de geneeskundige hulpverlening aan personen, bedoeld in artikel 1 van die wet;

    • b.

      de standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties; en

    • c.

      de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door de activiteit voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied, voor zover dat gebied niet is gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid.

  • 2

    Op de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder b, is artikel 5.11, derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Op de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder c, zijn de artikelen 5.12 en 5.13 van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    Het eerste lid, aanhef en onder b en c, is niet van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 8.14, eerste lid, 8.15, eerste lid, of 8.16, eerste lid.


Artikel 8.11 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit overig algemeen)

  • 1

    Bij de toepassing van paragraaf 8.5.1 worden locaties en gebouwen in de nabijheid van de milieubelastende activiteit in aanmerking genomen die in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten en de omgevingsverordening.

  • 2

    Voor zover een omgevingsverordening regels bevat over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als die in overeenstemming is met die regels.


§ 8.5.1.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

§ 8.5.1.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit


Artikel 8.12 (beoordelingsregels activiteit externe veiligheidsrisico’s)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op milieubelastende activiteiten als bedoeld in bijlage VII, onder B en E.

  • 2

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.

  • 3

    Op de beoordeling van de aanvraag zijn de artikelen 5.3 tot en met 5.6, 5.8 tot en met 5.10 en 5.11, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    Het tweede lid is niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit in een risicogebied externe veiligheid.


Artikel 8.12a (tijdelijke uitzondering windparken)

Artikel 8.12 is niet van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een windpark met 3 of meer windturbines.


Artikel 8.13 (beoordelingsregels Seveso-inrichting)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als voldoende afstand tot een Natura 2000-gebied in acht wordt genomen of andere passende maatregelen worden getroffen.

  • 2

    Bij de beoordeling van de aanvraag wordt vastgesteld of het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn door de geografische situatie of de ligging van die inrichting ten opzichte van andere Seveso-inrichtingen.

  • 3

    Bij de beoordeling van de aanvraag worden in ieder geval de gevolgen betrokken voor de veiligheid van weggebruikers en passagiers die gebruikmaken van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg.


Artikel 8.14 (beoordelingsregels vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties zijn toegelaten binnen een explosieaandachtsgebied vuurwerk als bedoeld in artikel 5.23.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in het eerste lid.

  • 4

    Op de beoordeling van de aanvraag zijn de artikelen 5.22, 5.24, derde lid, en 5.25 van overeenkomstige toepassing.


Artikel 8.15 (beoordelingsregels ontplofbare stoffen voor civiel gebruik)


Artikel 8.16 (beoordelingsregels opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire objecten)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het opslaan en bewerken van stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in artikel 3.332 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als binnen militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C als bedoeld in artikel 5.32 geen activiteiten of werken als bedoeld in artikel 5.29, eerste lid, zijn toegelaten.

  • 3

    Op de beoordeling van de aanvraag zijn de artikelen 5.33, tweede en derde lid, en 5.34 van overeenkomstige toepassing.


Artikel 8.17 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit luchtkwaliteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit die leidt tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de volgende stoffen, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de volgende omgevingswaarden in acht worden genomen:

    • a.

      de omgevingswaarden voor zwaveldioxide, bedoeld in artikel 2.3;

    • b.

      de omgevingswaarde voor stikstofdioxide, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid;

    • c.

      de omgevingswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid;

    • d.

      de omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid;

    • e.

      de omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, onder a;

    • f.

      de omgevingswaarde voor benzeen, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid;

    • g.

      de omgevingswaarde voor lood, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid; en

    • h.

      de omgevingswaarde voor koolmonoxide, bedoeld in artikel 2.6, derde lid.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      voor zover de verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de in dat lid bedoelde stoffen van toepassing is op:

      • 1°.

        een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of

      • 2°.

        de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben; of

    • b.

      als het verrichten van de activiteit leidt tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide of PM10 van 1,2 μg/m3 of minder.

  • 3

    Het tweede lid, onder b, is niet van toepassing als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit:

    • 1°.

      waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; en

    • 2°.

      op een locatie als bedoeld in artikel 5.53, eerste lid, onder b.

  • 4

    Bij het bepalen van de verhoging van de concentratie in de buitenlucht wordt opgeteld de verhoging veroorzaakt door het gebruik van de wegen, vaarwegen en spoorwegen van en naar de locatie waar de activiteit wordt verricht.

  • 5

    Op het berekenen van de concentratie van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 8.18 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid – grenswaarde geluidgevoelige ruimten bij activiteiten, anders dan specifieke activiteiten)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in artikel 5.74 of 5.76, die meer geluid kan veroorzaken op geluidgevoelige gebouwen dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde of vierde lid.

  • 2

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als het geluid door die activiteit binnen geluidgevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.66, tweede lid, niet overschrijdt.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de activiteit plaatsvindt, of het geluidgevoelige gebouw is gelegen, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; of

    • b.

      het geluidgevoelige gebouw op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 4

    Het tweede lid is ook niet van toepassing als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.66, tweede lid. De omgevingsvergunning wordt in dat geval alleen verleend als het geluid door de activiteit die hogere waarde niet overschrijdt.

  • 5

    Het tweede lid is ook niet van toepassing als:

    • a.

      zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van maatregelen aan de gevel die nodig zijn om voor dat gebouw te voldoen aan de grenswaarden, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen;

    • b.

      de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of

    • c.

      de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.


Artikel 8.19 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid – grenswaarden bij militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het gebruik door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, van:

  • 2

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan 60 Bs,dan.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing als het geluidgevoelige gebouw op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 4

    Op het berekenen van het geluid, bedoeld in het tweede lid, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 8.20 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid, trillingen en geur bij functionele binding)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit die geluid, trillingen of geur veroorzaakt, worden bij de beoordeling van dat geluid, die trillingen of die geur buiten beschouwing gelaten het geluid, de trillingen of de geur op een geluidgevoelig, trillinggevoelig of geurgevoelig gebouw dat:

  • a.

    functioneel verbonden is met de activiteit, maar daar op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving geen deel van uitmaakt; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met de activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62, 5.85 of 5.96, eerste of tweede lid, in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden of afstanden, bedoeld in die artikelen, niet gelden.


Artikel 8.21 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit ammoniak en veehouderij)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf, wordt bij de beoordeling van de aanvraag alleen rekening gehouden met de gevolgen van de emissie van ammoniak door dat dierenverblijf op voor verzuring gevoelige gebieden die gevoelig zijn voor de effecten van ammoniak als daarover regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet zijn gesteld in de omgevingsverordening.


Artikel 8.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)

  • 1

    Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen, en voor zover het gaat om het beschermen van het milieu, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam.


Artikel 8.23 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit indirecte lozing)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit waardoor afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de milieubelastende activiteit verenigbaar is met het belang van het beschermen van de doelmatige werking van die voorziening en van het zuiveringtechnisch werk waarop vanuit die voorziening afvalwater wordt gebracht en als de verwerking van slib uit dat werk of uit een openbaar vuilwaterriool niet wordt belemmerd.


Artikel 8.24 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geologische opslag kooldioxide)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken, bedoeld in artikel 3.55 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als bij de beoordeling van de aanvraag wordt vastgesteld of het afvangen en comprimeren van kooldioxide en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar is.


Artikel 8.25 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in artikel 3.88 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie en de terreinen die daarbij horen zo zijn ontworpen dat het ongeoorloofd en per ongeluk vrijkomen van verontreinigende stoffen op of in de bodem en op een oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen.


Artikel 8.25a (beoordelingsregels milieubelastende activiteit stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, onder a of b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover alleen baggerspecie wordt gestort en de installatie niet is gelegen in een oppervlaktewaterlichaam, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

  • a.

    de baggerspecie geen gevaarlijke afvalstof is; en

  • b.

    een geohydrologisch isolatiesysteem kan worden aangebracht.


§ 8.5.2 Voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

§ 8.5.2 Voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit


§ 8.5.2.1 Algemene voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

§ 8.5.2.1 Algemene voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit


Artikel 8.26 (voorschriften over emissiegrenswaarden)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die emissiegrenswaarden inhouden voor de stoffen, bedoeld in bijlage II bij de richtlijn industriële emissies, en voor andere stoffen die in significante hoeveelheden kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen het water, de bodem of de lucht milieuverontreiniging kunnen veroorzaken.

  • 2

    Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten.

  • 3

    De emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke voorafgaande verdunning.

  • 4

    Bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor stoffen in afvalwater dat in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringtechnisch werk waarop die voorziening is aangesloten, als daarvan geen nadeliger gevolgen voor het milieu zijn te verwachten.

  • 5

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in de motivering van de omgevingsvergunning wordt verwezen naar regels, opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of het Besluit activiteiten leefomgeving.


Artikel 8.27 (met beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus)

  • 1

    De emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 8.26, eerste lid, waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals bepaald in BBT-conclusies en worden uitgedrukt voor dezelfde of kortere periodes en voor dezelfde referentieomstandigheden als die van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kunnen hogere emissiegrenswaarden worden vastgesteld of emissiegrenswaarden worden vastgesteld die worden uitgedrukt in andere perioden en referentieomstandigheden.

  • 3

    De met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus gaan over de bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden.

  • 4

    Als voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de BBT-conclusies staat beschreven als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid, zijn, het eerste en tweede lid en artikel 8.26 van overeenkomstige toepassing.

  • 5

    Als de BBT-conclusies, bedoeld in artikel 8.10, tweede lid, geen met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus bevatten, wordt bij de toepassing van het vierde lid een niveau van milieubescherming bereikt dat gelijkwaardig is aan dat van de beste beschikbare technieken, als beschreven in de BBT-conclusies.


Artikel 8.28 (voorschriften over minder strenge emissiegrenswaarden)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat, in afwijking van artikel 8.27, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, en onverminderd artikel 8.30, derde lid, in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden worden vastgesteld, als het halen van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen als gevolg van:

    • a.

      de geografische ligging of de lokale milieuomstandigheden van de plaats waar de activiteit wordt verricht; of

    • b.

      de technische kenmerken van de activiteit.

  • 2

    De beoordeling of sprake is van buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen vindt plaats volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.


Artikel 8.29 (voorschriften over specifieke onderwerpen)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over:

    • a.

      het beschermen van de bodem en het grondwater en het regelmatig onderhouden van voorzieningen en het bewaken van maatregelen die worden getroffen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater, gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico van milieuverontreiniging;

    • b.

      het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater of, als dat niet mogelijk is, een doelmatig beheer van afvalstoffen en de monitoring van afvalstoffen en afvalwater;

    • c.

      het voorkomen of zo veel mogelijk beperken van milieuverontreiniging die kan worden veroorzaakt door opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden;

    • d.

      het voorkomen of zo veel mogelijk beperken van grootschalige of grensoverschrijdende milieuverontreinigingen; en

    • e.

      het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in de motivering van de omgevingsvergunning wordt verwezen naar regels, opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of het Besluit activiteiten leefomgeving.


Artikel 8.30 (voorschriften over strengere voorwaarden beste beschikbare technieken)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften met strengere voorwaarden worden verbonden dan de voorwaarden die haalbaar zijn door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies.

  • 2

    Bij de toepassing van het eerste lid is artikel 8.10, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Als voor het voldoen aan een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de wet strengere voorwaarden moeten gelden dan die door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften met aanvullende voorwaarden verbonden, onverminderd andere maatregelen die kunnen worden getroffen om aan die omgevingswaarden te kunnen voldoen.


Artikel 8.31 (voorschriften over technische maatregelen en gelijkwaardige parameters)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat technische maatregelen worden getroffen of gelijkwaardige parameters worden bereikt, waarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieën wordt voorgeschreven.

  • 2

    Bij de toepassing van het eerste lid:

    • a.

      leiden de technische maatregelen of gelijkwaardige parameters tot een door toepassing van de artikelen 8.26 en 8.27 gelijkwaardige bescherming van het milieu; en

    • b.

      kunnen aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden, die inhouden dat:

      • 1°.

        over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften verplichten, verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag; of

      • 2°.

        daarbij aangegeven gegevens worden bijgehouden, verzameld of berekend ter bepaling van de mate waarin milieuverontreiniging wordt veroorzaakt, ter voorkoming of beperking waarvan die voorschriften zijn bedoeld.

  • 3

    Als aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, zijn de artikelen 8.33, eerste lid, aanhef en onder b, en 8.34, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.


Artikel 8.32 (overige voorschriften)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat:

    • a.

      andere gegevens worden bijgehouden, verzameld of berekend dan de gegevens, bedoeld in de artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder b, en 8.31, om de mate waarin de activiteit milieuverontreiniging veroorzaakt, te bepalen;

    • b.

      onderzoek wordt verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voorzien;

    • c.

      bijgehouden, verzamelde of berekende gegevens en onderzoeken worden geregistreerd, bewaard, gemeld of ter beschikking gesteld;

    • d.

      aan eisen over vakbekwaamheid wordt voldaan;

    • e.

      door de vergunninghouder schriftelijk aanwijzingen worden gegeven om handelen in strijd met de omgevingsvergunning, de daaraan verbonden voorschriften of de in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen regels tegen te gaan, en toezicht wordt gehouden op het naleven van die aanwijzingen; en

    • f.

      een milieuzorgsysteem of elementen daarvan worden ingevoerd en nageleefd met het doel de algehele milieuprestaties te verbeteren.

  • 2

    Het milieuzorgsysteem, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder f, is het gedeelte van het algemene beheersysteem dat de organisatiestructuur, planning, verantwoordelijkheden, praktijken, procedures, processen en middelen omvat die nodig zijn voor het ontwikkelen, uitvoeren, realiseren, toetsen en handhaven van de plannen en het beleid voor de milieuprestatie, zoals officieel vastgesteld door het hoogste leidinggevende niveau van de betrokken organisatie, met inbegrip van de naleving van de regelgeving over de fysieke leefomgeving en van een eventuele verbintenis tot voortdurende verbetering van de milieuprestaties.


Artikel 8.33 (voorschriften over monitoring)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden, die inhouden dat:

    • a.

      door passende eisen voor monitoring of op een andere wijze wordt vastgesteld of aan de voorschriften, bedoeld in de artikelen 8.26 tot en met 8.31, wordt voldaan, met vermelding van de meetmethode, de frequentie en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens; en

    • b.

      de bij de bepaling, bedoeld onder a, verkregen gegevens aan het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks ter beschikking worden gesteld.

  • 2

    De bepaling, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt gebaseerd op de relevante BBT-conclusies en informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder A.

  • 3

    Als aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden waarin emissiegrenswaarden als bedoeld in artikel 8.27, tweede lid, zijn opgenomen, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      de resultaten van de monitoring:

      • 1°.

        beschikbaar zijn voor dezelfde periode en referentieomstandigheden als voor de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus;

      • 2°.

        regelmatig of ten minste jaarlijks worden gemeld in een overzicht dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; en

      • 3°.

        worden weergegeven in een overzicht dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; en

    • b.

      ten minste jaarlijks de resultaten van de monitoring van de emissies worden beoordeeld, om na te gaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zouden zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, bedoeld in artikel 8.27, derde lid.

  • 4

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in de motivering van de omgevingsvergunning wordt verwezen naar regels, opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of het Besluit activiteiten leefomgeving.


Artikel 8.34 (voorschriften in verband met het PRTR-verslag)

  • 1

    In afwijking van artikel 8.33, eerste lid, aanhef en onder b, worden aan een omgevingsvergunning geen voorschriften verbonden over het ter beschikking stellen van gegevens als die gegevens moeten worden opgenomen in een PRTR-verslag.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de PRTR-verordening, kan aan de omgevingsvergunning een voorschrift worden verbonden dat de plicht inhoudt om over emissies in het PRTR-verslag gegevens van een lager aggregatieniveau te verstrekken dan op grond van artikel 5.10, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is vereist, als dat noodzakelijk is voor de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de PRTR-verordening.

  • 3

    Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de PRTR-verordening kan een voorschrift worden verbonden dat de plicht inhoudt om gegevens over de onderwerpen geur of geluid in het PRTR-verslag op te nemen.


Artikel 8.35 (afwijkende geldingsduur voorschriften, innovatie)

Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat daarbij aangewezen voorschriften gedurende een periode van ten hoogste negen maanden niet gelden voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:

  • a.

    een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en

  • b.

    grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de activiteit bestaande beste beschikbare technieken.


§ 8.5.2.2 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, met uitzondering van geluid, bodembescherming stortplaatsen en winningsafvalvoorzieningen

§ 8.5.2.2 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, met uitzondering van geluid, bodembescherming stortplaatsen en winningsafvalvoorzieningen


Artikel 8.36 (voorschriften afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in artikel 3.88 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden voorschriften verbonden over de temperatuur en het debiet van het geloosde afvalwater.


Artikel 8.37 (voorschriften over geologische opslag van kooldioxide)

Als bij de beoordeling, bedoeld in artikel 8.24, is vastgesteld dat het afvangen, comprimeren en transporteren van kooldioxide haalbaar is, wordt aan de omgevingsvergunning een voorschrift verbonden dat inhoudt dat op de locatie van de stookinstallatie een voor opslag geschikte opslaglocatie wordt vrijgemaakt of vrijgehouden.


Artikel 8.38 (voorschriften over domino-effecten Seveso-inrichting)

Als bij de beoordeling, bedoeld in artikel 8.13, tweede lid, is vastgesteld dat het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn door de ligging van de Seveso-inrichting ten opzichte van andere Seveso-inrichtingen, wordt aan de omgevingsvergunning een voorschrift verbonden dat inhoudt dat de Seveso-inrichting is aangewezen als inrichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn.


Artikel 8.39 (voorschriften over nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het nuttig toepassen of verwijderen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.13, 3.2.14, 3.2.15, 3.2.17, 3.3.10, 3.3.11, 3.3.12 of 3.3.13 of afdeling 3.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

  • a.

    registratie plaatsvindt van:

    • 1°.

      daarbij aangewezen afvalstoffen die nuttig worden toegepast of worden verwijderd: naar hoeveelheid, aard en oorsprong;

    • 2°.

      stoffen die bij de nuttige toepassing of verwijdering van die afvalstoffen worden gebruikt of verbruikt: naar aard en hoeveelheid;

    • 3°.

      stoffen, preparaten en andere producten, waaronder afvalstoffen, die bij de nuttige toepassing of verwijdering ontstaan: naar aard en hoeveelheid;

    • 4°.

      de wijze waarop de afvalstoffen, bedoeld onder 3°, nuttig worden toegepast of worden verwijderd; en

    • 5°.

      stoffen, preparaten en andere producten die in verband met de milieubelastende activiteit worden afgevoerd, als die bij de nuttige toepassing of verwijdering zijn ontstaan: naar aard en hoeveelheid; en

  • b.

    de geregistreerde gegevens, bedoeld onder a, onder 5°, gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard.


§ 8.5.2.3 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – geluid

§ 8.5.2.3 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – geluid


Artikel 8.40 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – stemgeluid en hulpverlening)

Aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die geluid veroorzaakt in geluidgevoelige ruimten van in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen of op geluidgevoelige gebouwen, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat:

  • a.

    waarden worden gesteld voor onversterkt menselijk stemgeluid; of

  • b.

    regels worden gesteld over de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval.


Artikel 8.41 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid dosismaat tijdelijke uitzondering windparken)

Als een omgevingsvergunning voor het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark waarden bevat voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw, worden die waarden in ieder geval uitgedrukt in Lden en Lnight.


Artikel 8.42 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire schietbanen en militaire springterreinen)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op een schietbaan of combinatie van schietbanen, bedoeld in artikel 3.335, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan 50 Bs,dan als de schietbaan of combinatie van schietbanen ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op een springterrein, bedoeld in artikel 3.335, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan 50 Bs,dan.


Artikel 8.43 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire terreinen)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een militaire zeehaven, het exploiteren van een militaire luchthaven of het opslaan en bewerken of het gebruiken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in de artikelen 3.324, 3.327, 3.332 en 3.335, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde of vierde lid.


§ 8.5.2.4 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen, anders dan voor alleen baggerspecie

§ 8.5.2.4 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen, anders dan voor alleen baggerspecie


Artikel 8.44 (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen)

Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, anders dan:

  • a.

    het exploiteren van een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort; en

  • b.

    het exploiteren van een stortplaats waar:

    • 1°.

      het storten van afvalstoffen is beëindigd voor 1 maart 1995; of

    • 2°.

      op of na 1 maart 1995 alleen afvalstoffen worden gestort voor het aanbrengen van een bovenafdichting op die stortplaats en de gestorte hoeveelheid ten hoogste 0,3 m3 afvalstof per m2 stortoppervlakte bedraagt.


Artikel 8.45

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/400.]


Artikel 8.46 (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over de vakbekwaamheid en de opleiding van degene die de stortplaats exploiteert en de op de stortplaats werkzame personen.


Artikel 8.47 (voorschriften in verband met grondwaterstand)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het storten van afvalstoffen zo plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen na zetting van de bodem zich ten minste op de volgende afstand boven de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand bevinden:

    • a.

      0,7 m; of

    • b.

      0,5 m, als een capillair onderbrekende laag van grind van ten minste 0,2 m wordt aangebracht als onderdeel van de onderafdichting.

  • 2

    Als het niet meer mogelijk is te voldoen aan de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, kunnen, in afwijking van dat lid, voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden die inhouden dat civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die voldoende waarborgen dat het grondwater niet in contact kan komen met de gestorte afvalstoffen.

  • 3

    De gemiddeld hoogste grondwaterstand is de rekenkundig gemiddelde grondwaterstand over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie hoogste grondwaterstanden per hydrologisch jaar van 1 april tot en met 31 maart van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 4

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat op de plaats waar is of wordt gestort, een onderzoek wordt uitgevoerd naar de gevoeligheid van de bodem voor zettingen onder invloed van de stortplaats en de geohydrologische situatie.

  • 5

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a.

      de onderafdichting, bedoeld in het eerste lid, onder b;

    • b.

      het bepalen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand, bedoeld in het eerste lid; en

    • c.

      de uitvoering van de onderzoeken, bedoeld in het vierde lid.


Artikel 8.48 (voorschriften over onder- en bovenafdichting)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat aan de onderkant van de gestorte afvalstoffen een onderafdichting aanwezig is, die tegengaat dat verontreinigende stoffen uit de gestorte afvalstoffen in de bodem komen.

  • 2

    Als een onderafdichting onvoldoende bijdraagt aan de noodzakelijke bescherming van de bodem omdat er door de stortplaatsspecifieke geohydrologische situatie geen sprake is van een voldoende geohydrologische barrière van ten minste 0,5 m, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die tegengaan dat verontreinigende stoffen uit de gestorte afvalstoffen in de bodem komen, die een adequaat beschermingsniveau waarborgen.

  • 3

    Als een onderafdichting niet meer kan worden aangebracht, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat de daarin aangegeven civieltechnische of geohydrologische maatregelen moeten worden getroffen, die tegengaan dat verontreinigende stoffen zich uit de gestorte afvalstoffen in de bodem verspreiden.

  • 4

    Als toepassing wordt gegeven aan het eerste, tweede of derde lid, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat zo spoedig als technisch mogelijk, maar uiterlijk na een in het voorschrift aangegeven periode van ten hoogste 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, bedoeld in het eerste lid, of het treffen van de maatregelen, bedoeld in het tweede of derde lid, aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen een bovenafdichting wordt aangebracht die een adequaat beschermingsniveau waarborgt en tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.

  • 5

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de eisen die worden gesteld aan de onderafdichting, bedoeld in het eerste lid, de civieltechnische of geohydrologische maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid, en de bovenafdichting, bedoeld in het vierde lid.


Artikel 8.49 (voorschriften over percolaat)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat percolaat zo wordt opgevangen, verzameld en vervolgens gezuiverd of afgevoerd dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem.


Artikel 8.50 (voorschriften over ondergrondse stortplaatsen)

Als een omgevingsvergunning betrekking heeft op een stortplaats waar afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht, worden voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden die inhouden dat:

  • a.

    voor zover van toepassing, de voorzieningen, bedoeld in bijlage A bij Beschikking 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen, in overeenstemming met artikel 16 en bijlage II bij Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 2003, L 11), worden getroffen;

  • b.

    de afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht in overeenstemming met bijlage A bij de beschikking, bedoeld onder a; en

  • c.

    ervoor wordt zorg gedragen dat op die stortplaats een rapport met een veiligheidsbeoordeling aanwezig is, die voldoet aan bijlage A, onder 2.5, bij de beschikking, bedoeld onder a.


Artikel 8.51 (voorschriften over nuttige toepassing in uitgegraven ruimten)

Als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.40c of 3.85 van het Besluit activiteiten leefomgeving betrekking heeft op het terugplaatsen van winningsafvalstoffen in een bij bovengrondse of ondergrondse winning ontstane uitgegraven ruimte met het doel het terrein te herstellen en weer geschikt te maken voor toekomstig gebruik, worden in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden die inhouden dat degene die de winningsafvalstoffen terugplaatst, de passende maatregelen treft, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de richtlijn winningsafval.


Artikel 8.52 (voorschriften over asbest)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      voorzieningen worden getroffen die voorkomen dat asbesthoudende afvalstoffen met andere afvalstoffen vermengd kunnen raken;

    • b.

      asbesthoudende afvalstoffen die niet deugdelijk zijn verpakt, aan het einde van iedere werkdag zo worden afgedekt dat geen verspreiding van vezels kan plaatsvinden;

    • c.

      asbesthoudende afvalstoffen die niet zijn verpakt of afgedekt zo vochtig worden gehouden, dat geen verspreiding van vezels kan plaatsvinden;

    • d.

      het stortgebied van asbesthoudende afvalstoffen wordt afgedekt voorafgaand aan het betreden van die afvalstoffen met materieel;

    • e.

      op de stortplaats geen andere activiteiten dan stortactiviteiten worden verricht waardoor asbestvezels uit de gestorte afvalstoffen kunnen vrijkomen;

    • f.

      ervoor zorg wordt gedragen dat op de stortplaats een overzicht aanwezig is van plaatsen waar asbesthoudende afvalstoffen zijn gestort en gegevens aanwezig zijn waaruit blijkt hoe die plaatsen worden afgeschermd ter voorkoming van menselijk contact met asbesthoudende afvalstoffen;

    • g.

      als een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer is afgegeven: het overzicht, bedoeld onder f, wordt overgelegd; en

    • h.

      als het gaat om een omgevingsvergunning voor een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen: asbesthoudende afvalstoffen in een voor asbesthoudende afvalstoffen bestemd stortvak of deel daarvan met een bepaalde hoogte worden gestort.

  • 2

    Het eerste lid geldt ook voor producten waarin asbest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving is verwerkt en voor asbeststof.


Artikel 8.53 (voorschriften over stortgas)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      vanaf het tijdstip van opbouw van de stortplaats voorzieningen worden getroffen en toegepast om het uit de stortplaats vrijkomende stortgas op te vangen en te verwerken;

    • b.

      het stortgas, bedoeld onder a, wordt benut of afgefakkeld; en

    • c.

      de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot wordt gemeten.

  • 2

    Als in de aanvraag is aangegeven dat het stortgas wordt afgefakkeld, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat de fakkelinstallatie voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      de uittreedtemperatuur bedraagt ten minste 900°C;

    • b.

      de verblijftijd van de verbrandingsgassen in de fakkel bedraagt ten minste 0,3 seconden; en

    • c.

      de fakkel behoort tot het gesloten type.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing op een fakkelinstallatie die alleen in gebruik is tijdens onderhoudsbeurten en storingen van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onder a.

  • 4

    Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing als aan de hand van de samenstelling van de massa van het stortpakket genoegzaam kan worden aangetoond dat de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onder a, onvoldoende doelmatig zijn.

  • 5

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de inhoud, de frequentie en de locatie van de metingen, bedoeld in het eerste lid, onder c.


Artikel 8.54 (voorschriften over terugneembaarheid van voorzieningen)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het storten zo plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen en de voorzieningen die zijn getroffen op de stortplaats kunnen worden teruggenomen zonder ingrijpende aantasting van de bodem.


Artikel 8.55 (voorschriften over controlesysteem grondwater)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      een deugdelijk controlesysteem aanwezig is, waarmee de staat van de bodem kan worden onderzocht, bestaande uit:

      • 1°.

        beneden de gemiddeld laagste grondwaterstand gelegen, horizontaal aangebrachte drainagebuizen; en

      • 2°.

        bovenstrooms van de stortplaats ten minste een in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuis en benedenstrooms ten minste twee grondwaterbemonsteringsbuizen; en

    • b.

      de bemonstering en de vaststelling van de staat van de bodem voor elke drainagebuis of grondwaterbemonsteringsbuis afzonderlijk is uit te voeren.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat in de grondwaterbemonsteringsbuizen de grondwaterstand van de bodem op de locatie waar is of wordt gestort, wordt gemeten.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid worden, als de aanleg van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, technisch niet mogelijk is, aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden, die inhouden dat een vergelijkbaar beschermingsniveau wordt verzekerd als die voorzieningen en dat een deugdelijk controlesysteem aanwezig is om de staat van de bodem te kunnen onderzoeken, bestaande uit:

    • a.

      benedenstrooms van de stortplaats een in het voorschrift aan te geven aantal van ten minste twee in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuizen; en

    • b.

      bovenstrooms van de stortplaats ten minste een in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuis.

  • 4

    De gemiddeld laagste grondwaterstand is de rekenkundig gemiddelde grondwaterstand over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie laagste grondwaterstanden per hydrologisch jaar van 1 april tot en met 31 maart van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 5

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a.

      het bepalen van de gemiddeld laagste grondwaterstand, bedoeld in het eerste lid; en

    • b.

      de frequentie waarmee en de wijze waarop de grondwaterstand, bedoeld in het tweede lid, wordt gemeten.


Artikel 8.56 (voorschriften over oppervlaktewaterlichamen)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de hoeveelheid en de samenstelling van een in de omgeving van de stortplaats aanwezig oppervlaktewaterlichaam wordt bepaald respectievelijk bemonsterd.

  • 2

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de frequentie en de wijze van bepalen en bemonsteren van de oppervlaktewaterlichamen.


Artikel 8.57 (voorschriften over naleving, onderzoek en rapportage)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      een daarin aangegeven aantal malen per jaar wordt nagegaan of wordt voldaan aan de voorschriften die op grond van artikel 8.47 aan de omgevingsvergunning zijn verbonden;

    • b.

      de bodembeschermende maatregelen die op de stortplaats zijn getroffen, worden geïnspecteerd; en

    • c.

      onderzoek wordt gedaan naar de staat van de bodem onder de stortplaats.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de volgende resultaten ten minste eenmaal per jaar aan het bevoegd gezag worden gezonden:

    • a.

      de resultaten van de inspectie en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de resultaten van het bepalen en het bemonsteren van de hoeveelheid respectievelijk de samenstelling van de in de omgeving van de stortplaats aanwezige oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in artikel 8.56;

    • c.

      de resultaten van de metingen van de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot, bedoeld in artikel 8.53; en

    • d.

      de resultaten van de metingen van het niveau en de samenstelling van het grondwater, bedoeld in de artikelen 8.47 en 8.55.

  • 3

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a.

      de inspectie van de bodembeschermende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder b; en

    • b.

      het onderzoek naar de staat van de bodem onder de stortplaats, bedoeld in het eerste lid, onder c.


Artikel 8.57a (voorschriften urgentieplan op hoofdlijnen)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld.

  • 2

    In het urgentieplan op hoofdlijnen wordt aangegeven:

    • a.

      in welke gevallen en op welke wijze een interventiepunt wordt bepaald;

    • b.

      op welke wijze wordt bepaald of een interventiepunt wordt bereikt;

    • c.

      welke maatregelen moeten worden getroffen als het interventiepunt wordt bereikt, om verspreiding van de verontreinigende stoffen te voorkomen of de veroorzaakte bodemverontreiniging ongedaan te maken; en

    • d.

      de termijn waarbinnen de maatregelen, bedoeld onder c, moeten worden getroffen.

  • 3

    Het interventiepunt is het punt waarbij een significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit optreedt.

  • 4

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover dit geohydrologische maatregelen zijn.


Artikel 8.57b (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een voor de stortplaats bepaald interventiepunt is bereikt als:

    • a.

      standaardwaarden worden overschreden; en

    • b.

      de overschrijding, bedoeld onder a, is bevestigd.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat in afwijking van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, het interventiepunt niet is bereikt als uit de bevestiging, bedoeld in het eerste lid, onder b, is gebleken dat de overschrijding niet wordt veroorzaakt door de stortplaats.

  • 3

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat referentiemeetpunten en controlemeetpunten worden vastgesteld.

  • 4

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a.

      standaardwaarden als bedoeld in het eerste lid, onder a;

    • b.

      de bevestiging, bedoeld in het eerste lid, onder b; en

    • c.

      het vaststellen van de referentiemeetpunten en controlemeetpunten, bedoeld in het derde lid.


Artikel 8.58 (voorschriften over bereiken interventiepunten en uitgewerkt urgentieplan)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat als een voor de stortplaats bepaald interventiepunt wordt bereikt:

  • a.

    de overschrijding onverwijld aan het bevoegd gezag wordt gemeld; en

  • b.

    in overleg met het bevoegd gezag binnen een bepaalde periode een uitgewerkt urgentieplan wordt opgesteld op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen, bedoeld in artikel 8.57a, eerste lid.


Artikel 8.59 (voorschriften over inspectie en keuring)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      voordat voor de eerste keer wordt gestort, daarna en onverwijld nadat een bovenafdichting als bedoeld in artikel 8.48 is aangebracht:

      • 1°.

        wordt nagegaan of wordt voldaan aan de voorschriften die op grond van artikel 8.47 aan de omgevingsvergunning zijn verbonden;

      • 2°.

        de bodembeschermende maatregelen die op de stortplaats zijn getroffen, worden geïnspecteerd en gekeurd;

      • 3°.

        de technische staat van die maatregelen wordt onderzocht;

      • 4°.

        het percolaat wordt geanalyseerd; en

      • 5°.

        onderzoek wordt gedaan naar de staat van de bodem onder de stortplaats;

    • b.

      de resultaten van de keuring, het onderzoek en de analyse zo worden gepresenteerd dat duidelijk inzicht wordt gegeven in de beheersbaarheid van de situatie;

    • c.

      de resultaten van de keuring, het onderzoek en de analyse zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag worden gezonden; en

    • d.

      de resultaten van de keuring, het onderzoek en de analyse gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard.

  • 2

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a.

      de wijze waarop en de frequentie waarmee de inspectie, de keuring, het onderzoek en de analyse, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 4°, plaatsvinden; en

    • b.

      het onderzoek naar de staat van de bodem onder de stortplaats, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 5°.


Artikel 8.59a (monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van de monsters van het grondwater, het percolaat en het oppervlaktewater plaatsvinden volgens de actuele stand van de techniek.


Artikel 8.60 (voorschriften over goede staat van onderhoud)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

  • a.

    de bodembeschermende maatregelen die op de stortplaats zijn getroffen, in goede staat van onderhoud worden gehouden en zo nodig worden hersteld; en

  • b.

    als herstel niet mogelijk is, vervangende maatregelen worden getroffen, die tegengaan dat het grondwater met de gestorte afvalstoffen in contact komt.


Artikel 8.61 (strengere voorschriften)

Aan een omgevingsvergunning kunnen, in afwijking van de artikelen 8.46 tot en met 8.60, voorschriften met strengere voorwaarden worden verbonden dan bedoeld in die artikelen als:

  • a.

    de stortplaats ligt in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, onder b;

  • b.

    de stortplaats ligt op een locatie met een diepe grondwaterstand, een hoge stroomsnelheid van het grondwater of een dik watervoerend pakket;

  • c.

    de stortplaats ligt in een gebied dat met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu, het beschermen van de bodem of ter voorkoming van ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid vanwege het gebruik van de bodem, in het omgevingsplan is aangewezen; of

  • d.

    in verband met de aard van de afvalstoffen een bijzonder risico bestaat dat het storten van die stoffen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de bodem.


Artikel 8.62 (geldingsduur voorschriften)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort, worden voorschriften verbonden die inhouden dat de voorschriften die op grond van de artikelen 8.48, vierde lid, 8.49, 8.57 tot en met 8.57b, 8.59, 8.59a en 8.60 aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, nadat de omgevingsvergunning haar geldigheid heeft verloren, nog van kracht blijven totdat de stortplaats op grond van artikel 8.47 van de Wet milieubeheer gesloten is verklaard.


§ 8.5.2.5 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land

§ 8.5.2.5 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land


Artikel 8.62a (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land)

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en voor zover:

    • a.

      op de stortplaats alleen baggerspecie wordt gestort; en

    • b.

      de stortplaats niet is gelegen in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a.

      voorwerpen die afzonderlijk van of uit de waterbodem zijn verwijderd, voorwerpen die redelijkerwijs tijdens het baggeren uit de baggerspecie kunnen worden verwijderd en voorwerpen die na het baggeren uit de baggerspecie zijn verwijderd;

    • b.

      waterbodem die is gewonnen met het oog op de toepassing als grondstof;

    • c.

      waterbodem die niet uit een oppervlaktewaterlichaam is genomen;

    • d.

      baggerspecie die is ontwaterd of gerijpt met het oog op de toepassing als grond, voor zover wordt voldaan aan de regels over het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • e.

      stoffen en producten die zijn ontstaan door de behandeling of toepassing van baggerspecie, met uitzondering van het residu van die behandeling.


Artikel 8.62b (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over de vakbekwaamheid en de opleiding van degene die de stortplaats exploiteert en de op de stortplaats werkzame personen.


Artikel 8.62c (voorschriften over voorkomen overschrijding standaardwaarden voor grondwater)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de volgende maatregelen worden getroffen, als uit een berekening blijkt dat de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa, zal worden overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied:

    • a.

      het aanbrengen van een organisch stofrijke minerale laag op de bodem of de taluds van de stortplaats; of

    • b.

      het aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem waarmee wordt voorkomen dat het interventiepunt wordt bereikt.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voorkomen dat buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied overschrijding plaatsvindt van de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa.

  • 3

    Het toelaatbaar beïnvloede gebied is het gebied direct buiten de stortplaats, waarbinnen wordt nagegaan of het interventiepunt wordt bereikt.

  • 4

    Aan een omgevingsvergunning kunnen in afwijking van het eerste en tweede lid voorschriften worden verbonden die inhouden dat andere maatregelen worden getroffen, als is aangetoond of voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze maatregelen even duurzaam en gelijkwaardig zijn en binnen het toelaatbaar beïnvloede gebied het interventiepunt niet wordt bereikt en de standaardwaarde voor het grondwater buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied niet wordt overschreden.

  • 5

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a.

      het bepalen van het toelaatbare beïnvloede gebied, bedoeld in het derde lid; en

    • b.

      het bepalen of het interventiepunt binnen het toelaatbare beïnvloede gebied wordt bereikt.


Artikel 8.62d (voorschriften over geohydrologische isolatiesystemen)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het aanbrengen en in werking stellen en houden van een geohydrologisch isolatiesysteem mogelijk moet blijven.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      als een geohydrologisch isolatiesysteem is aangebracht, dit systeem in goede staat van onderhoud wordt gehouden en zo nodig wordt hersteld; en

    • b.

      het met behulp van een geohydrologisch isolatiesysteem opgepompte water zo wordt opgevangen, verzameld en gezuiverd of afgevoerd dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem of het grondwater.


Artikel 8.62e (voorschriften over afdeklaag)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat na het beëindigen van de stortwerkzaamheden zo nodig een afdeklaag met een dikte van ten minste 1 m wordt aangebracht op de gestorte baggerspecie.


Artikel 8.62f (voorschriften over baggerspecie)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden waarin is aangegeven:

    • a.

      het toegelaten herkomstgebied van de baggerspecie;

    • b.

      de klasse, klassen of verontreinigingsgraad van de baggerspecie die op de stortplaats mag worden gestort;

    • c.

      de totale hoeveelheid baggerspecie die op de stortplaats mag worden gestort, uitgedrukt in tonnen droge stof en dichtheid; en

    • d.

      tot welke hoogte mag worden gestort.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden waarin is aangegeven onder welke bijzondere omstandigheden na mededeling aan het bevoegd gezag mag worden afgeweken van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

  • 3

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      de hoeveelheid baggerspecie per oppervlakte-eenheid zo groot mogelijk is; en

    • b.

      de minst verontreinigde baggerspecie zoveel mogelijk op de bodem en langs de taluds van de stortplaats wordt aangebracht.


Artikel 8.62g (voorschriften over controlesysteem oppervlaktewater en grondwater)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een deugdelijk controlesysteem aanwezig is, waarmee het niveau en de kwaliteit van het grondwater en de hoeveelheid en de kwaliteit van het oppervlaktewater in de directe omgeving van de stortplaats kunnen worden onderzocht.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat met het controlesysteem in ieder geval kan worden nagegaan:

    • a.

      of en in welke mate verontreinigende stoffen zich verspreiden in het oppervlaktewater en het grondwater in de omgeving van de stortplaats; en

    • b.

      of het interventiepunt zal worden bereikt of is bereikt.

  • 3

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat bij het ontwerp van het controlesysteem rekening wordt gehouden met:

    • a.

      het ontwerp van het geohydrologisch isolatiesysteem, bedoeld in artikel 8.62d;

    • b.

      de maatregelen tegen de overschrijding, bedoeld in artikel 8.62c, eerste lid; en

    • c.

      het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in artikel 8.62c, tweede, derde en vierde lid.


Artikel 8.62h (voorschriften over controle oppervlaktewater)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      een inventarisatie wordt uitgevoerd waarbij de ligging, de omvang en de kenmerken worden bepaald van het oppervlaktewater, dat in de potentiële invloedssfeer van de stortplaats is gelegen; en

    • b.

      parameters in het oppervlaktewater, bedoeld onder a, worden gemeten op de in de voorschriften aangegeven meetpunten.

  • 2

    Vanwege de kenmerken van de stortplaats kan worden afgezien van het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorschriften als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b.

  • 3

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a.

      de frequentie van de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de metingen, bedoeld in het eerste lid, onder b; en

    • b.

      de vaststelling van de meetpunten, bedoeld in het eerste lid, onder b.


Artikel 8.62i (voorschriften over controle grondwater)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het niveau van het grondwater binnen en in de directe omgeving van de stortplaats voor zover mogelijk wordt vastgesteld op de in de voorschriften aangegeven referentiepunten en controlemeetpunten.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden waarin is aangegeven:

    • a.

      welke parameters worden gemeten in het grondwater;

    • b.

      op welke diepten in de bodem de monsterneming op elk meetpunt plaatsvindt;

    • c.

      dat de parameters, bedoeld onder a, voor zover mogelijk worden gemeten op de referentiepunten en de controlemeetpunten, bedoeld in het eerste lid; en

    • d.

      dat de metingen worden verricht in een vaste periode in het jaar.

  • 3

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a.

      de frequentie van de vaststelling van het niveau van het grondwater, bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de wijze waarop de referentiepunten en de controlemeetpunten, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald; en

    • c.

      de frequentie van de metingen, bedoeld in het tweede lid, onder c.


Artikel 8.62j (voorschriften over starten stort baggerspecie)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat geen baggerspecie wordt gestort voordat:

  • a.

    het bevoegd gezag na inspectie van de stortplaats aan degene die de stortplaats exploiteert heeft meegedeeld dat is voldaan aan de voorschriften die op grond van de artikelen 8.62c tot en met 8.62f aan de omgevingsvergunning zijn verbonden;

  • b.

    de concentratie van elke parameter, bedoeld in artikel 8.62i, tweede lid, is bepaald op ten minste drie in de voorschriften aangegeven meetpunten; en

  • c.

    degene die de stortplaats exploiteert bewijs aan het bevoegd gezag heeft overgelegd dat op grond van artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit financiële zekerheid is gesteld of een gelijkwaardige voorziening is getroffen.


Artikel 8.62k (voorschriften over urgentieplan op hoofdlijnen)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld waarin wordt aangegeven welke maatregelen moeten worden getroffen als een interventiepunt wordt bereikt.


Artikel 8.62l (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden, die inhouden dat het interventiepunt is bereikt als:

    • a.

      binnen het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in artikel 8.62c, derde lid, op een controlemeetpunt de concentratie van een of meer stoffen gelijk is aan of groter is dan de signaalwaarde voor die stof, vermeerderd met de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa;

    • b.

      de overschrijding, bedoeld onder a, is bevestigd door een herhaalde meting; en

    • c.

      onderzoek is verricht naar de oorzaak van de overschrijding, bedoeld onder a, of de voor het verrichten van het onderzoek in de omgevingsvergunning aangegeven termijn is verstreken.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat in afwijking van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, het interventiepunt niet is bereikt als uit het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onder c, blijkt dat de overschrijding niet is veroorzaakt door de stortplaats.

  • 3

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over de wijze waarop en de termijn waarbinnen de herhaalde meting, bedoeld in het eerste lid, onder b, en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden verricht.

  • 4

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a.

      de vaststelling van de signaalwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder a; en

    • b.

      de herhaalde meting, bedoeld in het eerste lid, onder b.


Artikel 8.62m (voorschriften over bereiken interventiepunten en uitgewerkt urgentieplan)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat als een voor de stortplaats bepaald interventiepunt wordt bereikt:

  • a.

    dit onverwijld aan het bevoegd gezag wordt gemeld; en

  • b.

    een uitgewerkt urgentieplan wordt opgesteld op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen, bedoeld in artikel 8.62k, in overleg met het bevoegd gezag, binnen een in de omgevingsvergunning bepaalde periode, waarin in ieder geval wordt aangegeven:

    • 1°.

      welke maatregelen binnen een daarbij aan te geven termijn worden getroffen om:

      • i.

        te voorkomen dat de concentratie van de betrokken stoffen buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in artikel 8.62c, derde lid, gelijk zal zijn aan of groter zal zijn dan de signaalwaarde voor die stof, vermeerderd met de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa; en

      • ii.

        de situatie, bedoeld onder i, ongedaan te maken, als deze situatie zich al heeft voorgedaan; en

    • 2°.

      op welke wijze en binnen welke termijn wordt gecontroleerd of de maatregelen, bedoeld onder 1°, het beoogde effect hebben.


Artikel 8.62n (voorschriften over rapportage)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de uitkomsten van de metingen, bedoeld in de artikelen 8.62h, eerste lid, onder b, en 8.62i, tweede lid, en de vaststelling, bedoeld in artikel 8.62i, eerste lid, worden bewaard.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de volgende resultaten ten minste eenmaal per jaar aan het bevoegd gezag worden gezonden:

    • a.

      de uitkomsten van de metingen, vaststellingen en controle, bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de hoeveelheid baggerspecie die over het voorgaande jaar op de stortplaats is gestort, uitgedrukt in tonnen droge stof en dichtheid;

    • c.

      tot welke hoogte baggerspecie is gestort;

    • d.

      de met baggerspecie bedekte oppervlakte;

    • e.

      de toegepaste stortmethode;

    • f.

      het herkomstgebied van de gestorte baggerspecie;

    • g.

      de klasse of verontreinigingsgraad van de gestorte baggerspecie;

    • h.

      het consolidatiegedrag in de stortplaats; en

    • i.

      de resterende stortcapaciteit op de stortplaats, uitgedrukt in tonnen droge stof en dichtheid.


Artikel 8.62o (voorschriften over monsterneming en analyse)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van de monsters van het grondwater en het oppervlaktewater plaatsvinden volgens de actuele stand van de techniek.


§ 8.5.2.6 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – winningsafvalvoorzieningen

§ 8.5.2.6 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – winningsafvalvoorzieningen


Artikel 8.63 (toepassingsbereik voorschriften winningsafvalvoorzieningen)

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten die betrekking hebben op het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder c, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, anders dan:

    • a.

      de injectie van water en de herinjectie van opgepompt grondwater, bedoeld in artikel 11, derde lid, onder j, eerste en tweede gedachtestreepje, van de kaderrichtlijn water, als dat krachtens dat artikel is toegestaan; en

    • b.

      het storten van niet-gevaarlijke, niet-inerte winningsafvalstoffen, tenzij die worden gestort in een winningsafvalvoorziening categorie A.

  • 2

    Tenzij de opslag plaatsvindt in een winningsafvalvoorziening categorie A of in een winningsafvalvoorziening voor in het winningsafvalbeheersplan, bedoeld in artikel 5 van de richtlijn winningsafval, als gevaarlijk afval aangemerkt afval, zijn de artikelen 8.64 tot en met 8.70 van dit besluit en paragraaf 8.2 en titel 17.1A van de Wet milieubeheer niet van toepassing op de opslag van:

    • a.

      niet-gevaarlijke, niet-inerte winningsafvalstoffen, gedurende een periode van ten hoogste een jaar;

    • b.

      niet-gevaarlijk afval afkomstig uit prospectie, gedurende een periode van ten hoogste drie jaar;

    • c.

      niet-verontreinigde grond;

    • d.

      afval uit de winning, behandeling en opslag van turf; en

    • e.

      inerte winningsafvalstoffen.


Artikel 8.64 (voorschriften over wijziging of herziening van een winningsafvalbeheersplan)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

  • a.

    het winningsafvalbeheersplan, bedoeld in artikel 5 van de richtlijn winningsafval, wordt gewijzigd bij ingrijpende wijzigingen in de structuur of de exploitatie van de winningsafvalvoorziening of in de gestorte afvalstoffen, waardoor naar het oordeel van het bevoegd gezag belangrijke negatieve gevolgen kunnen ontstaan voor de gezondheid of het milieu;

  • b.

    het winningsafvalbeheersplan elke vijf jaar wordt herzien; en

  • c.

    een wijziging of herziening van het winningsafvalbeheersplan aan het bevoegd gezag wordt meegedeeld.


Artikel 8.65 (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over vakbekwaamheid en de opleiding van degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert en de op de winningsafvalvoorziening werkzame personen.


Artikel 8.66 (voorschriften over aanleg, aanpassing of bouw van een winningsafvalvoorziening)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      de winningsafvalvoorziening in overeenstemming met het door het bevoegd gezag goedgekeurde ontwerp wordt aangelegd of gebouwd; en

    • b.

      na de oplevering van de winningsafvalvoorziening en voor de ingebruikneming daarvan aan het bevoegd gezag een rapportage wordt overgelegd, waarin zijn aangegeven:

      • 1°.

        de wijze waarop de directievoering op de aanleg of bouw heeft plaatsgevonden;

      • 2°.

        de tijdens de werkzaamheden ten opzichte van het bestek doorgevoerde afwijkingen en de op die afwijkingen betrekking hebbende revisietekeningen; en

      • 3°.

        de resultaten van een controle op de deugdelijkheid en fysische stabiliteit van de opgeleverde winningsafvalvoorziening.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op veranderingen van de winningsafvalvoorziening.

  • 3

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de controle, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, onder 3°.


Artikel 8.67 (voorschriften over beheer en onderhoud van een winningsafvalvoorziening)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      de winningsafvalvoorziening zo wordt beheerd en onderhouden dat de fysische stabiliteit is verzekerd en verontreiniging of besmetting van bodem, lucht, oppervlaktewaterlichamen of grondwater en schade aan het landschap zoveel mogelijk wordt voorkomen of tegengegaan;

    • b.

      verontreinigd water of percolaat zo wordt opgevangen, verzameld en gezuiverd of afgevoerd dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem of het grondwater;

    • c.

      erosie door water of wind wordt tegengegaan, als dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is;

    • d.

      door periodieke controle van de winningsafvalvoorziening door op de winningsafvalvoorziening werkzame vakbekwame personen wordt verzekerd dat de voorziening voldoet aan de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden; en

    • e.

      maatregelen worden getroffen wanneer de resultaten van de controle, bedoeld onder d, wijzen op instabiliteit of verontreiniging van het water of de bodem.

  • 2

    Aan de omgevingsvergunning wordt het voorschrift verbonden dat de gegevens van de controle, bedoeld in het eerste lid, onder d, samen met de vergunningdocumentatie gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard om een passende overdracht van informatie te verzekeren als de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder.


Artikel 8.68 (voorschriften over verslaglegging winningsafvalvoorziening)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert ten minste eenmaal per jaar op basis van verzamelde gegevens een verslag toezendt aan het bevoegd gezag:

    • a.

      om aan te tonen dat aan de voorschriften van de omgevingsvergunning wordt voldaan; en

    • b.

      om de kennis van het gedrag van de afvalstoffen en de winningsafvalvoorziening te vergroten.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning kan een voorschrift worden verbonden dat de plicht inhoudt dat degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert, de gegevens, op basis waarvan het verslag is opgesteld, laat valideren.

  • 3

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de validatie, bedoeld in het tweede lid.


Artikel 8.69 (overige voorschriften over preventie)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      in overeenstemming met de kaderrichtlijn water, verslechtering van de toestand van het water wordt voorkomen, door:

      • 1°.

        evaluatie van de potentiële percolaatvorming, met inbegrip van de verontreinigde bestanddelen van het percolaat, vanuit de gestorte afvalstoffen zowel tijdens de bedrijfsuitoefening als na de sluiting van de winningsafvalvoorziening;

      • 2°.

        de waterbalans van de winningsafvalvoorziening te bepalen;

      • 3°.

        te voorkomen of tegen te gaan dat percolaat wordt gegenereerd en oppervlaktewaterlichamen, het grondwater of de bodem door de afvalstoffen worden verontreinigd; en

      • 4°.

        het verontreinigde water en percolaat van de winningsafvalvoorziening te verzamelen en te behandelen totdat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde eisen voor lozing ervan;

    • b.

      degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert, de noodzakelijke maatregelen treft om stof- en gasemissies zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken; en

    • c.

      degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert, als winningsafvalstoffen worden teruggeplaatst in een uitgegraven ruimte die is ontstaan door boven- of ondergrondse winning en die na de sluiting mag volstromen:

      • 1°.

        de noodzakelijke maatregelen treft om verslechtering van de toestand van het water en bodemverontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; en

      • 2°.

        het bevoegd gezag voorziet van de informatie die noodzakelijk is om te verzekeren dat wordt voldaan aan het Besluit activiteiten leefomgeving en de kaderrichtlijn water.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, kan toepassing daarvan achterwege blijven of kunnen andere voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden wanneer op basis van een beoordeling van de milieurisico’s en rekening houdend met de kaderrichtlijn water, wordt vastgesteld dat:

    • a.

      het verzamelen en behandelen van percolaat niet nodig is; of

    • b.

      de winningsafvalvoorziening geen potentieel gevaar vormt voor oppervlaktewaterlichamen, de bodem of het grondwater.

  • 3

    Aan een omgevingsvergunning voor het storten van winningsafvalstoffen in een ontvangend waterlichaam, dat niet is aangelegd voor de verwijdering van winningsafvalstoffen, wordt een voorschrift verbonden dat inhoudt dat degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert, voldoet aan de toepasselijke bepalingen van de kaderrichtlijn water.


Artikel 8.70 (voorschriften voor een winningsafvalvoorziening categorie A)

Aan een omgevingsvergunning voor een winningsafvalvoorziening categorie A worden voorschriften verbonden die inhouden dat degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert:

  • a.

    het preventiebeleid voor zware ongevallen als bedoeld in artikel 6 van de richtlijn winningsafval uitvoert;

  • b.

    bij zware ongevallen en andere voorvallen in overeenstemming met het interne noodplan, bedoeld in artikel 6 van de richtlijn winningsafval, onverwijld maatregelen treft om nadelige gevolgen voor de gezondheid of het milieu, met inbegrip van grensoverschrijdende gevolgen, zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken; en

  • c.

    een veiligheidsmanager aanstelt, die verantwoordelijk is voor:

    • 1°.

      de invoering en werking van de veiligheidsbeheerssystemen, bedoeld in artikel 6 van de richtlijn winningsafval; en

    • 2°.

      de uitvoering van en het periodieke toezicht op het preventiebeleid voor zware ongevallen.


§ 8.5.2.6a Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib

§ 8.5.2.6a Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib


Artikel 8.70a (toepassingsbereik voorschriften over zuiveringsslib)

Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater.


Artikel 8.70b (voorschriften over zuiveringsslib)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat alleen zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht dat op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld.


Artikel 8.70c (voorschriften over de locatie)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het brengen van zuiveringsslib op landbouwgronden alleen plaatsvindt, voor zover de waarden voor een of meer van de in de landbouwgronden aanwezige stoffen, bedoeld in tabel 8.70c, niet worden overschreden.

Tabel 8.70c Grenswaarden

Stof

Grenswaarde

Cadmium

Ten hoogste 0,4 + 0,007 (L + 3H) mg/kg ds

Chroom

Ten hoogste 50 + 2 L mg/kg ds

Koper

Ten hoogste 15 + 0,6 (L + H) mg/kg ds

Kwik

Ten hoogste 0,2 + 0,0017 (2 L + H) mg/kg ds

Nikkel

Ten hoogste 10 + L mg/kg ds

Lood

Ten hoogste 50 + L + H mg/kg ds

Zink

Ten hoogste 50 + 1,5 (2 L + H) mg/kg ds

Arseen

Ten hoogste 15 + 0,4 (L + H) mg/kg ds

L = % lutum

H = % organische stof


Artikel 8.70d (voorschriften over het moment van het op of in de bodem brengen)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het brengen van zuiveringsslib op:

  • a.

    grasland of weidegronden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, niet plaatsvindt in de periode dat deze worden beweid;

  • b.

    bouwland met voedergewassen, niet plaatsvindt als er binnen drie weken wordt geoogst;

  • c.

    bouwland met groenteaanplant of fruitaanplant, anders dan fruitbomenaanplant, niet plaatsvindt in de groeiperiode van de groenten of het fruit; en

  • d.

    bouwland voor het telen van rauw te consumeren groenten of fruit, niet plaatsvindt minder dan tien maanden voor de oogst.


Artikel 8.70e (voorschriften over de hoeveelheid)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a.

      het zuiveringsslib op landbouwgronden wordt gebracht in hetzelfde kalenderjaar als het jaar waarin een gewas wordt geteeld;

    • b.

      de hoeveelheid op landbouwgronden te brengen vloeibaar zuiveringsslib niet groter is dan:

      • 1°.

        twee ton droge stof per hectare per jaar op bouwland; en

      • 2°.

        één ton droge stof per hectare per jaar op grasland;

    • c.

      de hoeveelheid op landbouwgronden te brengen steekvast zuiveringsslib niet groter is dan:

      • 1°.

        vier ton droge stof per hectare per twee jaar op bouwland; en

      • 2°.

        twee ton droge stof per hectare per twee jaar op grasland; en

    • d.

      het grondgebruik tijdens de perioden, bedoeld onder b en c, voor de betrokken hectares gelijk blijft.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid, onder b en c, is de situatie op 15 mei van een kalenderjaar waarin zuiveringsslib wordt gebruikt, bepalend voor de vraag of sprake is van bouwland of grasland. Als niet op 15 mei maar in de loop van het kalenderjaar een gewas wordt geteeld, is voor de toepassing van het eerste lid, onder b en c, sprake van bouwland.


Artikel 8.70f (voorschriften over aanvullende voorwaarden)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib:

  • a.

    bij specifieke weers-, geologische en fysieke omstandigheden;

  • b.

    bij het bevloeien of beregenen van de bodem; en

  • c.

    gedurende bepaalde perioden.


Artikel 8.70g (voorschriften over monsterneming en analyse)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de bodem voordat het zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht, wordt bemonsterd en geanalyseerd.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat van de bemonstering en analyse een rapportage wordt opgesteld die ten minste tien jaar na de bemonstering wordt bewaard.

  • 3

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning over wijze en frequentie van de bemonstering en analyse, bedoeld in het eerste lid, en de rapportage, bedoeld in het tweede lid.


§ 8.5.2.7 Beperkingen voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

§ 8.5.2.7 Beperkingen voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit


Artikel 8.71 (broeikasgasemissies)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden, als het gaat om een activiteit waarop ook de in artikel 16.5 van de Wet milieubeheer vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden die een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen inhouden, tenzij dat noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante milieuverontreiniging in de directe omgeving van de activiteit wordt veroorzaakt.

  • 2

    Als aan de omgevingsvergunning voorschriften zijn verbonden als bedoeld in het eerste lid, vervallen die voorschriften.


Artikel 8.72 (kooldioxide)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning worden, als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 15.51 van de Wet milieubeheer geen voorschriften verbonden die een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van kooldioxide inhouden, tenzij dat noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante milieuverontreiniging in de directe omgeving van de activiteit wordt veroorzaakt.

  • 2

    Als aan een omgevingsvergunning voorschriften zijn verbonden als bedoeld in het eerste lid, vervallen die voorschriften.


Artikel 8.73 (overbrenging van afval naar of uit de provincie)

Aan een omgevingsvergunning worden geen voorschriften verbonden die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.


Artikel 8.74 (afbakening maatwerk)

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning zijn de artikelen 2.23, 4.8, 4.31, 4.35, 4.37, 4.46, 4.56, 4.59, 4.65, 4.73a, 4.74, 4.96a, 4.106, 4.442, 4.451, 4.506, 4.609, 4.612, 4.1077, 4.1083, 4.1198, 4.1199, 4.1257a, 4.1265a, 4.1273, 4.1275, 4.1277, 4.1279, 4.1289, 4.1291, 4.1296, 4.1303a, 4.1340, 4.1349a, 5.7l, 5.14 en 5.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.


Afdeling 8.6 Omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit


§ 8.6.1 Natura 2000-activiteiten

§ 8.6.1 Natura 2000-activiteiten


Artikel 8.74a (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze paragraaf is van toepassing op vergunningplichtige Natura 2000-activiteiten en is opgenomen met het oog op de natuurbescherming.


Artikel 8.74b (beoordelingsregels Natura 2000-activiteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 16.53c, eerste lid, van de wet, de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, de omgevingsvergunning worden verleend, als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      er zijn geen alternatieve oplossingen;

    • b.

      het project is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en

    • c.

      de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

  • 3

    Als het project significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het tweede lid, onder b, de voorwaarde dat het project nodig is vanwege:

    • a.

      argumenten die verband houden met de gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten; of

    • b.

      andere dwingende redenen van groot openbaar belang, als de procedure van artikel 10.6d van het Omgevingsbesluit is toegepast.


Artikel 8.74c

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2023/298.]


Artikel 8.74d (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit waarop een gemeentelijk programma als bedoeld in artikel 4.29 van toepassing is, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de Natura 2000-activiteit voldoet aan de in het programma opgenomen bepalingen.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor een projectbesluit waarin is bepaald dat:

    • a.

      het projectbesluit geldt als een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit; en

    • b.

      het eerste lid niet van toepassing is op dat projectbesluit.


Artikel 8.74e (specifieke beoordelingsregels bij gebruikmaking register stikstofdepositieruimte)

[Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden]


Artikel 8.74f

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2023/298.]


Artikel 8.74g (voorschrift compensatie)

Aan een omgevingsvergunning die in overeenstemming met artikel 8.74b, tweede lid, voor een Natura 2000-activiteit wordt verleend, wordt een voorschrift verbonden dat de plicht inhoudt om compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, te treffen.


Artikel 8.74h (voorschrift bij gemeentelijke programmatische aanpak stikstof)

Aan een omgevingsvergunning die in overeenstemming met artikel 4.29 voor een Natura 2000-activiteit wordt verleend, worden de voorschriften en de beperkingen verbonden, die zijn vastgesteld in het gemeentelijke programma, bedoeld in artikel 4.29.


§ 8.6.2 Flora- en fauna-activiteiten

§ 8.6.2 Flora- en fauna-activiteiten


Artikel 8.74i (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze paragraaf is van toepassing op flora- en fauna-activiteiten en is opgenomen met het oog op de natuurbescherming.


Artikel 8.74j (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten vogelrichtlijn)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.

      er geen andere bevredigende oplossing dan het verrichten van de activiteit bestaat;

    • b.

      de activiteit nodig is:

      • 1°.

        in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;

      • 2°.

        in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;

      • 3°.

        voor het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;

      • 4°.

        ter bescherming van flora en fauna;

      • 5°.

        voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt; of

      • 6°.

        om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan; en

    • c.

      de activiteit niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van deze soort.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van vogels, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel, onder 1° tot en met 4°, in aanmerking genomen.

  • 3

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteit door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.

  • 4

    Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.40, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving die betrekking heeft op het gebruik van motorboten op open zee wordt alleen verleend als is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in bijlage IV, onder b, tweede gedachtestreepje, tweede zin, bij de vogelrichtlijn.


Artikel 8.74k (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten habitatrichtlijn)

  • 1

    Voor zover een aanvraag een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, of 11.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.

      er geen andere bevredigende oplossing voor het verrichten van de activiteit bestaat;

    • b.

      de activiteit nodig is:

      • 1°.

        in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

      • 2°.

        voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

      • 3°.

        in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

      • 4°.

        voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daarvoor benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; of

      • 5°.

        om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, respectievelijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben; en

    • c.

      de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van dieren van soorten als bedoeld in dat lid, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel onder 1°, 2° en 3°, in aanmerking genomen.

  • 3

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.


Artikel 8.74l (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: andere soorten)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.

      er geen andere bevredigende oplossing bestaat;

    • b.

      de activiteit nodig is:

      • 1°.

        in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

      • 2°.

        voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

      • 3°.

        in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

      • 4°.

        voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daarvoor benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; of

      • 5°.

        om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, respectievelijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;

      • 6°.

        in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

      • 7°.

        voor het voorkomen van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes of begraafplaatsen;

      • 8°.

        voor het beperken van de omvang van de populatie van in het wild levende dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;

      • 9°.

        voor het voorkomen of bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;

      • 10°.

        in het kader van een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

      • 11°.

        in het kader van het bestendig beheren of onderhouden van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

      • 12°.

        in het kader van het bestendig beheren of onderhouden van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied; of

      • 13°.

        in het algemeen belang; en

    • c.

      de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van dieren van soorten als bedoeld in dat lid, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, genoemd in dat onderdeel onder 1°, 2°, 3°, 7°, 9° en 13°, in aanmerking genomen.

  • 3

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.


Artikel 8.74m (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: bijvoeren)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.60 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend:

  • a.

    bij bijzondere weersomstandigheden; of

  • b.

    bij een tijdelijk natuurlijk voedseltekort waardoor het welzijn van de dieren in het geding is.


Artikel 8.74n (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: uitzetten van dieren of eieren van dieren)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.
    • b.

      het uitzetten van de dieren of eieren van dieren geen afbreuk doet aan het streven de inheemse flora en fauna in het natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

  • 2

    Als het gaat om herintroductie van soorten, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als is voldaan aan het eerste lid, onder a en b, en:

    • a.

      het uitzetten van de dieren of eieren van dieren bijdraagt aan de instandhouding van een bedreigde soort, aan het functioneren van het ecosysteem of aan de compleetheid van het ecosysteem;

    • b.

      de kans op spontane vestiging of herstel van de bedreigde soort of van het ecosysteem binnen 20 jaar is uitgesloten of, als dat niet is uitgesloten, er dringende ecologische redenen zijn om de spontane vestiging van de soort of het herstel niet af te wachten;

    • c.

      het verspreidingsgebied van de betrokken soort van oorsprong ook Nederland of delen van Nederland omvatte;

    • d.

      er voldoende kans is op het ontstaan van een duurzame populatie van de betrokken soort;

    • e.

      monitoring van de effecten van de herintroductie is verzekerd; en

    • f.

      de belangen van maatschappelijk draagvlak voor natuurbescherming, van natuureducatie en van verwerving van kennis van natuur zijn meegewogen.


Artikel 8.74o (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten vogelrichtlijn: algemeen)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden voorschriften verbonden, die inhouden:

    • a.

      de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden;

    • b.

      de tijd en locatie waarvoor de omgevingsvergunning geldt;

    • c.

      de soorten van vogels, of hun nesten, rustplaatsen of eieren, waarvoor de omgevingsvergunning geldt; en

    • d.

      de wijze waarop het risico voor het behoud van de vogelstand wordt beperkt.

  • 2

    Als de omgevingsvergunning wordt verleend vanwege een belang als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onder b, onder 3°, worden alleen middelen voorgeschreven die nadelige gevolgen voor het welzijn van vogels voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken.


Artikel 8.74p (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane middelen)

  • 1

    De in een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven middelen kunnen alleen zijn:

    • a.

      geweren;

    • b.

      honden, met uitzondering van lange honden;

    • c.

      aantoonbaar gefokte haviken (Accipiter gentilis), slechtvalken (Falco peregrinus) en woestijnbuizerds;

    • d.

      kastvallen;

    • e.

      vangkooien;

    • f.

      vangnetten;

    • g.

      eendenkooien;

    • h.

      bal-chatri; en

    • i.

      slag-, snij- of steekwapens.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van een woestijnbuizerd wordt als voorschrift verbonden dat degene die de woestijnbuizerd gebruikt beschikt over een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.

  • 3

    Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van een bal-chatri wordt als voorschrift verbonden dat hierbij:

    • a.

      geen gebruik wordt gemaakt van levende lokdieren;

    • b.

      op voorhand wordt gewaarborgd dat de bal-chatri onder permanent direct toezicht staat van een deskundige; en

    • c.

      gevangen dieren niet onnodig lang vastzitten en niet onnodig worden verwond.

  • 4

    Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van slag-, snij- of steekwapens wordt als voorschrift verbonden dat het gebruik van deze middelen alleen is toegestaan:

    • a.

      voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels;

    • b.

      door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze activiteit humaan en doeltreffend te verrichten; en

    • c.

      als er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het dier.


Artikel 8.74q (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane methoden of installaties)

  • 1

    De in een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven methoden of installaties voor het vangen of doden van vogels kunnen alleen zijn:

    • a.

      het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld, met inbegrip van het gebruik maken van alle middelen of installaties die noodzakelijk zijn om die middelen toe te passen;

    • b.

      het vangen door middel van bijeendrijven, waaronder in ieder geval wordt begrepen het gebruik van de vangkraal in combinatie met een middel als bedoeld onder a;

    • c.

      het vangen of doden met gebruikmaking van lokvogels;

    • d.

      het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt;

    • e.

      het doden met gebruikmaking van een geweer, waarbij op grond van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel wordt gehandeld in afwijking van de in de artikelen 11.76, 11.79, 11.80 en 11.83 van het Besluit activiteiten leefomgeving gestelde eisen met betrekking tot:

      • 1°.

        de omvang van het jachtveld;

      • 2°.

        het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer, zoals een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of een ander instrument om in de nacht te schieten;

      • 3°.

        de munitie; of

      • 4°.

        het gebruik van het geweer:

        • i.

          voor zonsopgang of na zonsondergang;

        • ii.

          binnen de in een omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a, of terreinen die onmiddellijk aan de bebouwingscontour grenzen;

        • iii.

          binnen de afpalingskring van een eendenkooi;

        • iv.

          vanaf of vanuit een rijdend voertuig; of

        • v.

          vanuit een luchtvaartuig;

    • f.

      het doden door middel van cervicale dislocatie; en

    • g.

      het vangen of doden met gebruikmaking van lokvoer.

  • 2

    Een vergunningvoorschrift dat betrekking heeft op het vangen of doden met gebruikmaking van lokvogels, kan alleen betrekking hebben op levende lokvogels, als:

    • a.

      het eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden of spreeuwen betreft die worden gebruikt voor het vangen van eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden of spreeuwen met vangkooien, kastvallen of vangnetten;

    • b.

      de vogels zijn gefokt;

    • c.

      de vangkooien en kastvallen zodanig zijn vervaardigd dat in de kooi of val geen lichamelijk contact mogelijk is tussen de lokvogel en het te vangen dier;

    • d.

      de vogels niet verminkt of blind zijn; en

    • e.

      de vogels beschikken over voldoende voedsel, water, lucht, beschutting en bewegingsruimte.

  • 3

    Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van de methode van cervicale dislocatie wordt als voorschrift verbonden dat het gebruik van deze methode alleen is toegestaan:

    • a.

      voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels van een omvang kleiner dan of gelijk aan eenden;

    • b.

      door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze activiteit humaan en doeltreffend te verrichten; en

    • c.

      als er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het dier.


Artikel 8.74r (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: toegestane middelen)


Artikel 8.74s (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: niet drijven van groot wild)

Aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving die betrekking heeft op het doden of vangen van wilde zwijnen, reeën, damherten of edelherten worden voorschriften verbonden die bepalen:

  • a.

    dat dit niet door middel van drijven plaatsvindt; en

  • b.

    of en zo ja, onder welke voorwaarden een methode is toegestaan waarbij een persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen hond wordt ingezet.


Afdeling 8.6a Omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit


Artikel 8.74t (beoordelingsregels jachtgeweeractiviteit)

  • 1

    Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt alleen verleend als de aanvrager:

    • a.

      met goed gevolg een examen voor een jachtgeweeractiviteit heeft afgelegd dat is erkend door Onze Minister voor Natuur en Stikstof of dat is erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en door Onze Minister voor Natuur en Stikstof als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt;

    • b.

      de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

    • c.

      jachthouder is van een jachtveld dat voldoet aan de daaraan gestelde eisen, bedoeld in artikel 11.76 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en lid is van de wildbeheereenheid waarbinnen zijn jachtveld ligt, of toestemming heeft van een jachthouder met dat lidmaatschap tot uitoefening van de jacht in zijn jachtveld;

    • d.

      een geldig bewijs van de verzekering, bedoeld in artikel 11.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, heeft overgelegd;

    • e.

      heeft meegewerkt aan een door Onze Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 6a, eerste lid, onder b, van de Wet wapens en munitie aangewezen onderzoek; en

    • f.

      in persoon aanwezig is geweest bij de controle door de korpschef van de op het adres van de aanvrager getroffen voorzieningen voor de opslag van wapens en munitie.

  • 2

    Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt, ondanks voldoening aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, geweigerd, als:

  • 3

    Voor de berekening van de periode van acht jaar, bedoeld in het tweede lid, onder e, telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is ondergaan, niet mee.

  • 4

    Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, niet geweigerd als de aanvrager niet met gunstig gevolg een examen voor een jachtgeweeractiviteit heeft afgelegd, als hem vanwege het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de Jachtwet erkend jachtexamen:

    • a.

      in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is uitgereikt; of

    • b.

      in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een jachtakte als bedoeld in de Flora- en faunawet is uitgereikt.

  • 5

    Het eerste lid, aanhef en onder e en f, is niet van toepassing als de aanvrager een nog geldende omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit heeft, tenzij de toepassing van die onderdelen naar het oordeel van de korpschef noodzakelijk is voor de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onder a.


Artikel 8.74u (afwijking aanvrager zonder woonplaats in Nederland)

Artikel 8.74t, eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet als de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit:

  • a.

    geen woonplaats in Nederland heeft; en

  • b.

    genoegzaam aantoont dat hij is gerechtigd de jacht uit te oefenen in het land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft.


Artikel 8.74v (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats)

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 8.74u, wordt aan een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit het voorschrift verbonden dat de houder zich bij het gebruik van het geweer bevindt in gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.


Afdeling 8.6b Omgevingsvergunning valkeniersactiviteit


Artikel 8.74w (beoordelingsregels valkeniersactiviteit)

  • 1

    Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt alleen verleend als de aanvrager:

    • a.

      met goed gevolg een examen voor een valkeniersactiviteit heeft afgelegd dat is erkend door Onze Minister voor Natuur en Stikstof, of dat is erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en door Onze Minister voor Natuur en Stikstof als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt; en

    • b.

      de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

  • 2

    Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt, ondanks voldoening aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, geweigerd, als:

  • 3

    Voor de berekening van de periode van acht jaar, bedoeld in het tweede lid, onder e, telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is ondergaan, niet mee.

  • 4

    Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, niet geweigerd als aan de aanvrager vanwege het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de Vogelwet 1936 erkend jachtexamen:

    • a.

      in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een vergunning als bedoeld in de Vogelwet 1936 is uitgereikt; of

    • b.

      in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een vergunning als bedoeld in de Flora- en faunawet is uitgereikt.


Artikel 8.74x (aanvrager zonder woonplaats in Nederland)

Als de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit geen woonplaats in Nederland heeft, wordt een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit alleen verleend als de aanvrager genoegzaam aantoont dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft.


Artikel 8.74y (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats)

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 8.74x, wordt aan een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit het voorschrift verbonden dat de houder zich bij het gebruik van de jachtvogel bevindt in gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.


Afdeling 8.7 Omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit


§ 8.7.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit

§ 8.7.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit


Artikel 8.75 (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op ontgrondingsactiviteiten die niet zijn aangewezen als vergunningvrije activiteiten in paragraaf 6.2.2 of 7.2.2 of afdeling 16.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op de doelen van de wet.


Artikel 8.76 (beoordelingsregels ontgrondingsactiviteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een ontgrondingsactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de doelen van de wet.

  • 2

    De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:

    • a.

      niet aannemelijk is dat de ontgronding, zowel tijdens de uitvoering als daarna, veilig en stabiel is;

    • b.

      onvoldoende verzekerd is dat het gebied na afloop van het ontgronden goed ingericht en beheerd zal worden; of

    • c.

      de inrichting van de locatie niet aansluit bij de functie die in het omgevingsplan aan de locatie is toegedeeld of een functie die mogelijk wordt gemaakt door een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 3

    Bij de beoordeling van de aanvraag worden in ieder geval de gevolgen van de ontgronding voor watersystemen betrokken.

  • 4

    Als voor een samenstel van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit is vereist, ook een omgevingsvergunning voor een andere activiteit is vereist, maken de gronden voor verlening of weigering van de omgevingsvergunning voor die andere activiteit geen deel uit van de gronden voor verlening of weigering van de omgevingsvergunning voor de ontgrondingsactiviteit.


§ 8.7.2 Voorschriften omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit

§ 8.7.2 Voorschriften omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit


Artikel 8.77 (voorschriften ontgrondingsactiviteit)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat:

    • a.

      voor de uitvoering van de ontgronding een werkplan wordt overgelegd en dat voor het werkplan toestemming nodig is van een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan; en

    • b.

      op een daarbij omschreven wijze wordt aangegeven of aan de voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking worden gesteld van het bevoegd gezag.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op de paleontologie.

  • 3

    Artikel 8.81 is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 8.78 (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een ontgrondingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.14 en 7.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.


Afdeling 8.8 Omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit


§ 8.8.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit

§ 8.8.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit


Artikel 8.79 (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling heeft betrekking op rijksmonumentenactiviteiten die niet zijn aangewezen als vergunningvrije activiteiten in hoofdstuk 13 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.


Artikel 8.80 (beoordelingsregels rijksmonumentenactiviteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een rijksmonumentenactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg.

  • 2

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:

    • a.

      het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten;

    • b.

      het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten;

    • c.

      het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en

    • d.

      het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.


§ 8.8.2 Voorschriften omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit

§ 8.8.2 Voorschriften omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit


Artikel 8.81 (voorschriften over archeologische monumentenzorg)

Aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit die betrekking heeft op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:

  • a.

    het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;

  • b.

    het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • c.

    het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

  • d.

    het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.


Artikel 8.82 (voorschriften over verplaatsen gebouwde monumenten)

Aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit die een gedeeltelijke of volledige verplaatsing inhoudt van een monument dat een bouwwerk is, worden voorschriften verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie.


Afdeling 8.9 Omgevingsvergunning wateractiviteit


§ 8.9.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag en algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit

§ 8.9.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag en algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit


§ 8.9.1.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit

§ 8.9.1.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit


Artikel 8.83 (toepassingsbereik en oogmerk)


Artikel 8.84 (beoordelingsregels wateractiviteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een wateractiviteit als bedoeld in artikel 8.83, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2

    Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam.

  • 3

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid;

    • b.

      een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, niet wordt bereikt.

  • 4

    Het derde lid is niet van toepassing:

    • a.

      voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

    • b.

      als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°.

        toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

  • 5

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van de achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

  • 6

    In afwijking van het vijfde lid wordt een omgevingsvergunning verleend als:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op gevallen waarin het niet voorkomen van die achteruitgang het gevolg is van:

      • 1°.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°.

        wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°.

        nieuwe duurzame activiteiten, voor zover het gaat om de achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand;

    • b.

      aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.


§ 8.9.1.2 Algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit

§ 8.9.1.2 Algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit


Artikel 8.85 (voorschriften wateractiviteit)

Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden over het na het beëindigen van de activiteit wegnemen, compenseren of beperken van door de activiteit of het beëindigen daarvan veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem.


§ 8.9.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag en specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit

§ 8.9.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag en specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit


§ 8.9.2.1 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit

§ 8.9.2.1 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit


Artikel 8.86 (specifieke oogmerken)

  • 1

    Artikel 8.88 is ook opgenomen met het oog op het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten.

  • 2

    Artikel 8.90 is ook opgenomen met het oog op de doelen van de wet.

  • 3

    Artikel 8.91 is ook opgenomen met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.


Artikel 8.87 (beoordelingsregels stortingsactiviteit op zee)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een stortingsactiviteit op zee, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het Londen-protocol en het Ospar-verdrag.


Artikel 8.88 (beoordelingsregels lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, zijn de artikelen 8.9, eerste en tweede lid, 8.10 en 8.13, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Bij de beoordeling van de aanvraag in overeenstemming met artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, wordt ook rekening gehouden met de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder B.


Artikel 8.89 (beoordelingsregels wateronttrekkingsactiviteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een wateronttrekkingsactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de dragende functie van het watersysteem.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met de onttrekking van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, waarbij het in de bodem te brengen water afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als in het in de bodem te brengen water stoffen voorkomen:

    • a.

      in lagere concentraties dan in bijlage XIX, onder A, voor die stoffen is aangegeven; of

    • b.

      als bedoeld in bijlage XIX, onder B, als die stoffen niet zijn aangegeven in die bijlage, onder A, en die stoffen in zulke geringe hoeveelheden en concentraties aanwezig zijn dat gevaar voor verslechtering van de kwaliteit van het grondwater is uitgesloten.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid, onder a, kan de omgevingsvergunning worden verleend en kan voor een of meer stoffen een hogere concentratie als bedoeld in dat onderdeel worden toegestaan voor een in de omgevingsvergunning aan te geven periode, als:

    • a.

      de bodemgesteldheid of de bodemsoort zodanig is dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van het grondwater, als water in de bodem wordt gebracht waarin die stoffen voorkomen in hogere concentraties; of

    • b.

      aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden die het gevaar voor verontreiniging van het grondwater, dat ontstaat door het in de bodem brengen van water waarin die stoffen voorkomen in die hogere concentraties, opheffen.


Artikel 8.90 (beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die plaatsvindt buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd als de activiteit in strijd is met de doelen van de wet.

  • 2

    Voor zover voor een samenstel van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit als bedoeld in het eerste lid is vereist, ook een omgevingsvergunning voor een andere activiteit dan een wateractiviteit is vereist, maken de gronden voor verlening of weigering van de omgevingsvergunning voor die andere activiteiten geen deel uit van de gronden voor verlening of weigering van de omgevingsvergunning voor de beperkingengebiedactiviteit.

  • 3

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover het gaat om het bouwen, aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een kunstmatig eiland, een installatie of een inrichting, bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in een gebied dat bij ministeriële regeling als drukbevaren deel van de zee is aangewezen en geometrisch begrensd, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart.


§ 8.9.2.2 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit

§ 8.9.2.2 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit


Artikel 8.91 (voorschriften beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die wordt verricht buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, is artikel 8.81 van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning.


Artikel 8.92 (voorschriften lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, worden aan die vergunning de voorschriften verbonden die noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van de maatregelen die voor dat oppervlaktewaterlichaam of voor dat zuiveringtechnisch werk zijn opgenomen in een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma, als toepassing wordt gegeven aan artikel 4.5 van de wet.


Artikel 8.93 (voorschriften lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.26 tot en met 8.35 van overeenkomstige toepassing, waarbij rekening wordt gehouden met de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder C.


Artikel 8.94 (voorschriften wateronttrekkingsactiviteit met infiltratie)

  • 1

    Aan een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit die betrekking heeft op het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, waarbij het in de bodem te brengen water afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam, worden voorschriften verbonden over:

    • a.

      de kwaliteit van het in de bodem te brengen water;

    • b.

      de beheersing van de hydrologische situatie;

    • c.

      de beëindiging van het in de bodem brengen van het water; en

    • d.

      de controle van de kwaliteit van het grondwater.

  • 2

    Een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, onder a, houdt in ieder geval in dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van het grondwater.

  • 3

    Een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, onder b, houdt in ieder geval in dat verspreiding van het in de bodem te brengen water zo veel mogelijk wordt beheerst, om het in de bodem te brengen water grotendeels weer te onttrekken.

  • 4

    Een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, onder c, houdt in ieder geval in dat een evaluatie van de gevolgen van het in de bodem brengen van water voor de kwaliteit van de bodem plaatsvindt, gevolgd door een planmatige aanpak van de beëindiging van de activiteit, bedoeld in het eerste lid, en van het opheffen van eventuele nadelige gevolgen.


Artikel 8.95 (voorschriften stortingsactiviteit op zee)

Aan een omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee worden voorschriften verbonden in overeenstemming met het Londen-protocol en het Ospar-verdrag.


Artikel 8.96 (afbakening maatwerk)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 2.23, 4.65, 4.106, 4.609 en 4.612 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk of een wateronttrekkingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.14 en 7.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in de Noordzee of een stortingsactiviteit op zee, is op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning artikel 7.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.


Afdeling 8.10 Actualisering, wijziging en intrekking


§ 8.10.1 Algemene gronden actualisering, wijziging en intrekking

§ 8.10.1 Algemene gronden actualisering, wijziging en intrekking


Artikel 8.97 (algemene gronden – bevoegdheid tot wijziging voorschriften en intrekking omgevingsvergunning)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen of een omgevingsvergunning intrekken op de in dit hoofdstuk aangegeven gronden waarop de omgevingsvergunning voor die activiteit had kunnen worden geweigerd.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.

  • 3

    Het bevoegd gezag geeft alleen toepassing aan de intrekkingsbevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, als niet kan worden volstaan met wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.


§ 8.10.2 Specifieke gronden actualisering, wijziging en intrekking

§ 8.10.2 Specifieke gronden actualisering, wijziging en intrekking


Artikel 8.97a (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing als een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 4.17 van de wet, anders dan een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, vijf jaar onherroepelijk is en een omgevingsplan met die omgevingsvergunning niet in overeenstemming kan worden gebracht op grond van:

  • 2

    Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in als:

    • a.

      de regel of instructie, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op activiteiten die op grond van die omgevingsvergunning rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop de regel of instructie van kracht wordt; en

    • b.

      de activiteit redelijkerwijs niet kan worden toegelaten door:

      • 1°.

        een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

      • 2°.

        een wijziging van het omgevingsplan; of

      • 3°.

        een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet.

  • 3

    Als in de regel of de instructie, bedoeld in het eerste lid, een termijn is gesteld waarbinnen een omgevingsplan moet worden gewijzigd die eerder verstrijkt dan de termijn van vijf jaar, bedoeld in dat lid, wordt binnen de in die regel of instructie gestelde termijn toepassing gegeven aan het tweede lid.


Artikel 8.97b (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing als een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang als bedoeld in artikel 4.17 van de wet vijf jaar onherroepelijk is en een omgevingsplan met die omgevingsvergunning niet in overeenstemming kan worden gebracht op grond van:

    • a.

      een regel in hoofdstuk 5;

    • b.

      een regel op grond van artikel 2.22 van de wet over het omgevingsplan die op grond van artikel 8.0b, tweede lid, van toepassing is op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang; of

    • c.

      een instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de wet.

  • 2

    Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in als:

    • a.

      de regel of instructie, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op activiteiten die op grond van die omgevingsvergunning rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop de regel of instructie van kracht wordt; en

    • b.

      de activiteit redelijkerwijs niet kan worden toegelaten door:

      • 1°.

        een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

      • 2°.

        een wijziging van het omgevingsplan; of

      • 3°.

        een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet.

  • 3

    Als in de regel of de instructie, bedoeld in het eerste lid, een termijn is gesteld waarbinnen een omgevingsplan moet worden gewijzigd die eerder verstrijkt dan de termijn van vijf jaar, bedoeld in dat lid, wordt binnen de in die regel of instructie gestelde termijn toepassing gegeven aan het tweede lid.


Artikel 8.97c (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing als een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.17 van de wet vijf jaar onherroepelijk is en een omgevingsplan met die omgevingsvergunning niet in overeenstemming kan worden gebracht op grond van:

  • 2

    Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in als:

    • a.

      de regel of instructie, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op activiteiten die op grond van die omgevingsvergunning rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop de regel of instructie van kracht wordt; en

    • b.

      de activiteit redelijkerwijs niet kan worden toegelaten door:

      • 1°.

        een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

      • 2°.

        een wijziging van het omgevingsplan; of

      • 3°.

        een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet.

  • 3

    Als in de regel of de instructie, bedoeld in het eerste lid, een termijn is gesteld waarbinnen een omgevingsplan moet worden gewijzigd die eerder verstrijkt dan de termijn van vijf jaar, bedoeld in dat lid, wordt binnen de in die regel of instructie gestelde termijn toepassing gegeven aan het tweede lid.


Artikel 8.98 (specifieke gronden – plicht tot bezien omgevingsvergunning in verband met nieuwe BBT-conclusies of nieuw LAP)

  • 1

    Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk beziet binnen vier jaar na de bekendmaking van nieuwe of herziene BBT-conclusies over de hoofdactiviteit van de ippc-installatie of de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voldoen aan die nieuwe BBT-conclusies, aan overige BBT-conclusies en aan informatiedocumenten als bedoeld in bijlage XVIII, onder A, die sinds de verlening van de omgevingsvergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien.

  • 2

    Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk beziet binnen een jaar nadat het afvalbeheerplan, bedoeld in artikel 10.3 van de Wet milieubeheer, is gaan gelden of de omgevingsvergunning voldoet aan de minimale hoogwaardigheid van verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieën afvalstoffen zoals beschreven in het afvalbeheerplan.


Artikel 8.99 (specifieke gronden – plicht tot wijziging voorschriften)

  • 1

    Het bevoegd gezag wijzigt de aan de omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee, een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verbonden voorschriften als door toepassing van artikel 5.38, eerste lid, van de wet blijkt dat de milieuverontreiniging die de activiteit veroorzaakt:

    • a.

      door de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kan worden ingeperkt; of

    • b.

      door de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu verder moet worden ingeperkt.

  • 2

    Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk wijzigt de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, als dit noodzakelijk is gelet op het resultaat van de toetsing, bedoeld in:

  • 3

    Van ontwikkelingen als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake als:

    • a.

      geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanzienlijke beperking van de emissies mogelijk maken;

    • b.

      de door de activiteit veroorzaakte milieuverontreiniging zodanig is dat de emissiegrenswaarden die in de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn opgenomen, moeten worden gewijzigd of dat in die voorschriften nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen;

    • c.

      de noodzaak om ongevallen te voorkomen de toepassing van andere technieken vereist; of

    • d.

      op grond van artikel 8.30 aan een nieuwe of herziene omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder a tot en met c, van de wet moet worden voldaan.

  • 4

    Als met toepassing van artikel 8.28 minder strenge emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, wordt bij de toepassing van het eerste en tweede lid opnieuw getoetst of aan de voorwaarden van dat artikel wordt voldaan.

  • 5

    Bij toepassing van het eerste en tweede lid, aanhef en onder a, verbindt het bevoegd gezag zo nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waarover krachtens artikel 16.55, tweede lid, van de wet in of bij de aanvraag om de omgevingsvergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.


Artikel 8.100 (specifieke gronden – plicht tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in als:

  • a.

    door toepassing van artikel 8.99, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast; of

  • b.

    het gaat om een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet en de stortplaats respectievelijk afvalvoorziening op grond van artikel 8.47 van die wet voor gesloten is verklaard.


Artikel 8.101 (specifieke gronden – bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

Het bevoegd gezag kan de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in ieder geval wijzigen in verband met het treffen van passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid als bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, onder b, van de wet.


Artikel 8.102 (specifieke gronden – bevoegdheid tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in ieder geval intrekken in verband met:

  • 2

    Het bevoegd gezag geeft alleen toepassing aan de intrekkingsbevoegdheid als niet kan worden volstaan met wijziging van de voorschriften van de omgevingsvergunning.


Artikel 8.103 (specifieke gronden intrekking of wijziging omgevingsvergunning voor activiteiten die de natuur betreffen)

  • 1

    Het bevoegd gezag trekt een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit in ieder geval in of wijzigt een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit in ieder geval, als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.

  • 2

    Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit, een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit intrekken, als de houder van de omgevingsvergunning, nadat die is verleend, onherroepelijk is veroordeeld:


Artikel 8.104 (specifieke gronden intrekking omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten en valkeniersactiviteiten)

  • 1

    Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit trekt die omgevingsvergunning in ieder geval in, als:

  • 2

    Het eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.

  • 3

    Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit kan die omgevingsvergunning intrekken, als:

    • a.

      er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om de jacht uit te oefenen misbruik maakt;

    • b.

      de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht; of

    • c.

      er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheren van populaties van in het wild levende dieren en het bestrijden van schadeveroorzakende dieren misbruik maakt.


Hoofdstuk 9 Projectbesluiten


Afdeling 9.1 Algemene bepalingen


Artikel 9.1 (instructieregels projectbesluit)

  • 1

    Afdeling 5.1, met uitzondering van paragraaf 5.1.5.4, en artikel 5.165 zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap of gedeputeerde staten.

  • 2

    De paragrafen 5.1.1 en 5.1.2, artikel 5.37, paragraaf 5.1.4, de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, de paragrafen 5.1.5.5, 5.1.7a en 5.1.8 en artikel 5.165 zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door een van Onze Ministers.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.3.2 niet van toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld voor de aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering.


Artikel 9.2 (instructieregels voor werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed)

  • 1

    Er wordt geen projectbesluit door een van Onze Ministers vastgesteld voor het uitvoeren van een project dat de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, aantast.

  • 2

    In een projectbesluit dat door een van Onze Ministers wordt vastgesteld wordt rekening gehouden met de nader uitgewerkte kernkwaliteiten, bedoeld in artikel 7.4, tweede lid.


Artikel 9.3 (instructieregels voor natuurnetwerk Nederland)

  • 1

    Er wordt geen projectbesluit door een van Onze Ministers vastgesteld voor het uitvoeren van een project binnen het natuurnetwerk Nederland dat nadelige gevolgen kan hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, tenzij verzekerd is dat deze gevolgen tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven.

  • 2

    Voor gebieden binnen het natuurnetwerk Nederland die bestaan uit militaire terreinen of terreinen met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, is het eerste lid alleen van toepassing voor zover een projectbesluit betrekking heeft op terreinverharding en bouwactiviteiten op die terreinen.


Artikel 9.3a (afwijken van regels in waterschapsverordening of omgevingsverordening)

  • 1

    Als met toepassing van artikel 5.53, derde of vierde lid, van de wet regels in een waterschapsverordening als bedoeld in artikel 6.1 buiten toepassing worden gelaten, worden de eisen, bedoeld in de artikelen 10 en 11, derde lid, aanhef en onder g, van de kaderrichtlijn water, in acht genomen.

  • 2

    Als met toepassing van artikel 5.53, derde of vierde lid, van de wet regels in een waterschapsverordening als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, of in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 7.12, tweede lid, buiten toepassing worden gelaten, is artikel 8.84, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing.


Afdeling 9.2 Ontheffing


Artikel 9.4 (ontheffing instructieregels projectbesluit)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van het dagelijks bestuur van een waterschap of gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2 en 5.1.5.3, met uitzondering van de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, en de paragrafen 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4 en 5.1.7.


Hoofdstuk 10 Bijzondere instrumenten en instructieregels


Afdeling 10.1 Ruilbesluiten en besluiten geldelijke regelingen


§ 10.1.1 Algemene bepalingen

§ 10.1.1 Algemene bepalingen


Artikel 10.1 (landbouwgronden en natuurterreinen)

  • 1

    Bepalingen in deze afdeling die gaan over landbouwgronden, zijn van overeenkomstige toepassing op gronden waarop onmiddellijk enige vorm van landbouw kan worden uitgeoefend.

  • 2

    Bepalingen in deze afdeling die gaan over bos, zijn van overeenkomstige toepassing op heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruiglanden en laagveenmoerassen, voor zover het geen gronden zijn waarop enige vorm van landbouw wordt of onmiddellijk kan worden uitgeoefend.


§ 10.1.2 Ruilbesluiten

§ 10.1.2 Ruilbesluiten


Artikel 10.2 (agrarische verkeerswaarde)

  • 1

    Gedeputeerde staten stellen per herverkavelingsblok de agrarische verkeerswaarde van gronden vast op basis van het prijsniveau van de landbouwgronden die in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit in het herverkavelingsblok zijn verkocht.

  • 2

    Als in een herverkavelingsblok in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit geen verkopen van landbouwgronden hebben plaatsgevonden, stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde vast op basis van de prijs waarvoor in dat jaar vergelijkbare gronden buiten het herverkavelingsblok zijn verkocht.

  • 3

    Als in een herverkavelingsblok in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit onvoldoende verkopen van landbouwgronden hebben plaatsgevonden, stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde vast op basis van de prijs waarvoor in dat jaar binnen het herverkavelingsblok gronden zijn verkocht en de prijs waarvoor vergelijkbare gronden buiten het herverkavelingsblok zijn verkocht.


Artikel 10.3 (begrenzing bebouwd perceel bij toedeling naastgelegen perceel)

In een ruilbesluit wordt bij toedeling van een naastgelegen perceel de grens van een perceel waarop een gebouw staat niet aangepast als dat voor de eigenaar of gebruiker van het gebouw zou leiden tot een onevenredige beperking van het gebruik van het gebouw.


Artikel 10.4 (uitruilbaarheid waterlopen, plassen en lijnvormige landschapselementen)

  • 1

    In een ruilbesluit zijn tegen een nihil inbreng uitruilbaar:

    • a.

      een waterloop met een bovenbreedte van ten minste 5 m;

    • b.

      een plas met een oppervlakte van ten minste 25 m2; en

    • c.

      een lijnvormig landschapselement bestaande uit een houtopstand met een gemiddelde breedte van ten minste 5 m.

  • 2

    In een ruilbesluit zijn als aangrenzende gronden uitruilbaar:

    • a.

      een waterloop met een gemiddelde bovenbreedte van minder dan 5 m;

    • b.

      een plas met een oppervlakte van minder dan 25 m2; en

    • c.

      een lijnvormig landschapselement bestaande uit een houtopstand met een gemiddelde breedte van minder dan 5 m.

  • 3

    In een ruilbesluit kan voor het gehele herverkavelingsblok voor waterlopen, plassen of lijnvormige landschapselementen een andere breedte of oppervlakte worden aangehouden dan de breedten en oppervlakten, bedoeld in het eerste en tweede lid, als dat vanwege de specifieke kenmerken van dat herverkavelingsblok nodig is voor een doelmatige herverkaveling.


Artikel 10.5 (uitruilbaarheid wegen met openbaar karakter)

In een ruilbesluit is een openbare weg als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet en een weg die anderszins een openbaar karakter heeft in zijn geheel uitruilbaar tegen een nihil inbreng.


Artikel 10.6 (uitruilbaarheid weg die aan openbaar verkeer wordt onttrokken)

In een ruilbesluit is een openbare weg als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet uitruilbaar als die weg volgens het inrichtingsbesluit aan het openbaar verkeer wordt onttrokken.


Artikel 10.7 (uitruilbaarheid waterloop waarvan openbaar gebruik vervalt)

In een ruilbesluit is een waterloop met een openbaar gebruik uitruilbaar als dat openbaar gebruik volgens het inrichtingsbesluit vervalt.


Artikel 10.8 (rangorde uitruilbaarheid gronden voor bos, natuur of agrarisch natuurbeheer)

  • 1

    In een ruilbesluit zijn uitruilbaar gronden die in een gebied liggen waarvoor op grond van artikel 2 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of een provinciale verordening subsidie is of kan worden verstrekt voor natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer.

  • 2

    Als geen subsidie voor natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer is verstrekt, wordt in het ruilbesluit de volgende rangorde in acht genomen voor het ruilen van de betrokken gronden:

    • a.

      ruil met landbouwgronden die zijn verworven voor de veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van bos of waarvoor de eigenaar of pachter bereid is om een aanvraag in te dienen voor subsidie als bedoeld in het eerste lid; en

    • b.

      ruil met de overige landbouwgronden.

  • 3

    Als subsidie voor natuurbeheer is verstrekt, worden in het ruilbesluit de betrokken gronden geruild met landbouwgronden die zijn verworven voor de veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van bos of met landbouwgronden waarvoor aan de eigenaar of pachter subsidie voor natuurbeheer is verstrekt.

  • 4

    Als subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verstrekt, worden in het ruilbesluit de betrokken gronden geruild met landbouwgronden waarvoor aan de eigenaar of pachter subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verstrekt.

  • 5

    Als subsidie voor natuurbeheer is verstrekt en een publiekrechtelijke rechtspersoon voor de betrokken gronden in een overeenkomst tot veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van bos een verplichting als bedoeld in artikel 252 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek heeft bedongen en die gronden zijn gelegen op een locatie waaraan in het omgevingsplan niet een functie voor natuur of bos is toegedeeld of volgens een ontwerp daarvan niet een dergelijke functie zal worden toegedeeld, worden die gronden, in afwijking van het derde lid, geruild met gronden waarvoor ook een dergelijke verplichting is bedongen of met gronden die zijn gelegen op een locatie waaraan in het omgevingsplan een functie voor natuur of bos is toegedeeld of volgens een ontwerp daarvan een dergelijke functie zal worden toegedeeld.


Artikel 10.9 (niet-uitruilbare gronden bij bodemverontreiniging)

In een ruilbesluit zijn niet uitruilbaar:


Artikel 10.10 (overige niet-uitruilbare gronden)

In een ruilbesluit zijn niet uitruilbaar:

  • a.

    gronden met een uitzonderlijk slechte cultuurtoestand;

  • b.

    gronden met een zeer oneffen maaiveld;

  • c.

    heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruiglanden en laagveenmoerassen, die niet als cultuurgrond in gebruik zijn;

  • d.

    te diep ontgronde percelen;

  • e.

    gronden waarop sport- of recreatieterreinen liggen;

  • f.

    gronden waarop spoorwegen liggen;

  • g.

    de volgende gronden waarvoor op grond van afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving een herbeplantingsplicht geldt:

    • 1°.

      gronden met een houtopstand groter dan 10 are; en

    • 2°.

      gronden waarop een houtopstand groter dan 10 are heeft gestaan; en

  • h.

    boomgaarden en andere gronden met meerjarige gewassen.


Artikel 10.11 (doelmatig gebruik en rangorde bij toewijzing)

  • 1

    In een ruilbesluit worden de rechten op kavels zodanig aan rechthebbenden toegewezen dat een doelmatig gebruik van de kavels wordt bevorderd.

  • 2

    Bij de toewijzing wordt de volgende rangorde in acht genomen:

    • a.

      toewijzing gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de landbouwbedrijfskavel;

    • b.

      toewijzing gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de huiskavel;

    • c.

      toewijzing gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de kavels; en

    • d.

      toewijzing gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen het woonhuis en de kavels.


Artikel 10.12 (samenvoeging van kavels)

In een ruilbesluit worden kavels die ten dienste staan van één gebruiker niet samengevoegd als die samenvoeging voor een betrokken eigenaar zou leiden tot een onevenredige versnippering van zijn eigendom.


Artikel 10.13 (aanpassing grens van huis- of landbouwbedrijfskavel)

In een ruilbesluit wordt bij toewijzing van het recht op een huis- of landbouwbedrijfskavel de grens van de kavel niet aangepast als dat voor de eigenaar of gebruiker zou leiden tot een onevenredige beperking van het gebruik van het gebouw.


Artikel 10.14 (kortingspercentage)

In een ruilbesluit wordt aangegeven met welk percentage op grond van artikel 12.29 van de wet de totale oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen gronden is verminderd.


Artikel 10.15 (erfdienstbaarheden en oude zakelijke rechten)

  • 1

    In een ruilbesluit worden erfdienstbaarheden gehandhaafd of gevestigd als niet door herverkaveling of uitvoering van werkzaamheden kan worden tegemoetgekomen aan de behoefte waarin deze rechten voorzien.

  • 2

    In een ruilbesluit worden zakelijke rechten als bedoeld in artikel 150, eerste lid, van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek gehandhaafd voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet.


Artikel 10.16 (bepalingen over ingebruikneming kavels)

  • 1

    In een ruilbesluit wordt in de bepalingen over de ingebruikneming van de kavels, bedoeld in artikel 12.24, eerste lid, onder f, van de wet, rekening gehouden met het belang van een doelmatige uitvoering van werkzaamheden en een doelmatig gebruik van de kavels.

  • 2

    Als een ruilbesluit voorziet in tijdelijke ingebruikneming van een kavel, wordt bepaald dat die kavel in gebruik wordt genomen door de eigenaar aan wie het recht op de kavel is toegewezen.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid bepaalt een ruilbesluit dat een kavel tijdelijk in gebruik wordt genomen door een andere eigenaar dan de eigenaar aan wie het recht op de kavel is toegewezen, als dat nodig is:

    • a.

      voor een evenwichtige verdeling van de tijdelijke gebruiksmogelijkheden binnen het herverkavelingsblok; of

    • b.

      om onevenredig nadeel voor die andere eigenaar te voorkomen.


§ 10.1.3 Besluiten geldelijke regelingen

§ 10.1.3 Besluiten geldelijke regelingen


Artikel 10.17 (kosten en vergoedingen)

Een besluit geldelijke regelingen bevat alle aan de betrokken eigenaren toe te rekenen kosten en toe te kennen vergoedingen, waaronder kosten en vergoedingen die zijn overeengekomen met eigenaren van gronden die buiten het herverkavelingsblok liggen.


Artikel 10.18 (vastleggen toestand gronden en overige onroerende zaken bij schatting)

  • 1

    In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de schatting, bedoeld in artikel 12.38, eerste lid, van de wet, de toestand van de gronden en de overige onroerende zaken vastgelegd aan de hand van een of meer van de factoren, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, en een of meer van de factoren, bedoeld in het tweede lid, onder c tot en met g.

  • 2

    De factoren zijn:

    • a.

      de ontsluiting van huiskavels, landbouwbedrijfskavels of veldkavels;

    • b.

      de waterhuishoudkundige toestand van kavels;

    • c.

      de kavelconcentratie;

    • d.

      de afstand van de veldkavels tot de landbouwbedrijfskavel;

    • e.

      het aantal kavels per bedrijf;

    • f.

      de grootte van de kavels; en

    • g.

      de vorm van de kavels.


Artikel 10.19 (verrekenposten)

  • 1

    In een besluit geldelijke regelingen kunnen verrekenposten worden opgenomen tussen:

    • a.

      de bij het ruilbesluit betrokken eigenaren onderling; en

    • b.

      de gezamenlijke eigenaren in het herverkavelingsblok en de individuele eigenaar die is betrokken bij een ruilbesluit.

  • 2

    Verrekenposten zijn in ieder geval:

    • a.

      de aanwezigheid van opstallen, opstanden en obstakels, waaronder bunkers, hoogspanningsmasten, kabels en leidingen;

    • b.

      de waarde van gebouwen, werken, beplantingen en houtopstanden;

    • c.

      de algehele vergoeding in geld voor de inbreng van gronden voor de korting, bedoeld in artikel 12.29, aanhef en onder c of d, van de wet;

    • d.

      de algehele vergoeding in geld voor de inbreng van kavels met een te kleine oppervlakte;

    • e.

      de regeling en de opheffing van de beperkte rechten, het recht van huur en de lasten, bedoeld in artikel 12.35, eerste lid, van de wet;

    • f.

      de afkoop van ruilverkavelings-, herinrichtings-, reconstructie- en landinrichtingsrenten, bedoeld in artikel 12.35, eerste lid, van de wet;

    • g.

      de vestiging van beperkte rechten, bedoeld in artikel 12.35, tweede lid, van de wet;

    • h.

      andere dan agrarische waarden;

    • i.

      het verhaal van kosten in verband met gronden die niet op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld in de kwaliteitsklasse landbouw/natuur; en

    • j.

      schadevergoeding wanneer bij de uitvoering van werkzaamheden geen vervangende gronden tijdelijk in gebruik kunnen worden gegeven.


Artikel 10.20 (peilmomenten verrekenposten)

  • 1

    In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de verrekenposten die betrekking hebben op een in de openbare registers ingeschreven recht en de waardering van de factoren, bedoeld in artikel 10.18, uitgegaan van de situatie op het in het artikel 16.125, tweede lid, van de wet eerstbedoelde tijdstip.

  • 2

    In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de waardering van verrekenposten die verband houden met de cultuurtoestand van de bodem uitgegaan van de situatie op het tijdstip van de kavelovergang.

  • 3

    In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de waardering van de overige verrekenposten, voor zover de hoogte van de verrekenpost niet is overeengekomen, uitgegaan van de situatie bij de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit.


Artikel 10.21 (waardering factoren)

In een besluit geldelijke regelingen worden de factoren, bedoeld in artikel 10.18, gewaardeerd om de bijdrage van een eigenaar in de kosten, bedoeld in artikel 13.9, vierde lid, van de wet, te berekenen.


Artikel 10.22 (waardering verrekenposten)

  • 1

    In een besluit geldelijke regelingen worden de verrekenposten gewaardeerd op basis van de waarde in het maatschappelijk verkeer.

  • 2

    Een verrekenpost die het gevolg is van de overgang van een zaak of een recht naar een andere eigenaar wordt voor de inbrengende eigenaar en de eigenaar die de zaak of het recht krijgt toegewezen, op dezelfde waarde geschat, tenzij een andere waardering noodzakelijk is vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval.


Artikel 10.23 (omslag van de kosten)

  • 1

    Een besluit geldelijke regelingen bevat per eigenaar de in rekening te brengen kosten.

  • 2

    Deze kosten bestaan uit de som van:

    • a.

      het saldo van de verrekenposten; en

    • b.

      het totaal van de geldbedragen, die aan hem worden toegerekend aan de hand van de factoren, bedoeld in artikel 10.18, vermenigvuldigd met de uitkomst van de deling van het totaal van aan de eigenaren toe te rekenen kosten door het totaal van alle geldbedragen die zijn vastgesteld aan de hand van die factoren.

  • 3

    Als de waardeverandering door de factoren, bedoeld in artikel 10.18, met een puntensysteem is bepaald, wordt in het besluit geldelijke regelingen voor de toepassing van het tweede lid, onder b, de waarde van een punt omgerekend in een geldbedrag door het totaal van de aan de eigenaren toe te rekenen kosten te delen door het totaal van de aan de eigenaren toegerekende punten.


Afdeling 10.2 Plannen Natura 2000


Artikel 10.24 (passende beoordeling plannen Natura 2000)

  • 1

    Een plan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn wordt alleen vastgesteld, als uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 16.53c, eerste lid, van de wet, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan, als uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan toch worden vastgesteld, als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      er zijn geen alternatieve oplossingen;

    • b.

      het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en

    • c.

      het plan bevat de nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder b, geldt, als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:

    • a.

      argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, met de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten; of

    • b.

      andere dwingende redenen van groot openbaar belang, als de procedure van artikel 10.6d van het Omgevingsbesluit is toegepast.


Hoofdstuk 11 Monitoring en informatie


Afdeling 11.1 Waarborgen van de veiligheid


§ 11.1.1 Externe veiligheidsrisico’s

§ 11.1.1 Externe veiligheidsrisico’s


§ 11.1.1.1 Gegevensverzameling

§ 11.1.1.1 Gegevensverzameling


Artikel 11.1 (verantwoordelijkheid gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s)

De volgende bestuursorganen verzamelen gegevens over externe veiligheidsrisico’s:

  • a.

    het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning of waaraan een melding als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving wordt gedaan, als het gaat om:

  • b.

    Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, als het gaat om het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 3.320 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het winnen, opslaan, bewerken of gereedmaken voor transport van gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.1, of het aanleggen of aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.2;

  • c.

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als het gaat om:

  • d.

    de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, als het gaat om het exploiteren van een inrichting waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet;

  • e.

    de gemeenteraad of het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, als het gaat om externe veiligheidsrisico’s van een activiteit als bedoeld in de artikelen 5.23, 5.28 en 5.32 en bijlage VII voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties; en

  • f.

    het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten, als het gaat om het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen in beheer bij de gemeente, het waterschap, respectievelijk de provincie, die niet behoren tot het basisnet en als het plaatsgebonden risico op de as van de weg hoger is dan 1 op de 1.000.000 per jaar.


Artikel 11.2 (gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s algemeen)

De bestuursorganen, bedoeld in artikel 11.1, verzamelen de volgende gegevens:

  • a.

    de locatie waar een activiteit als bedoeld in artikel 5.23, 5.28 of 5.32 of bijlage VII wordt verricht of waar een activiteit wordt verricht waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet;

  • b.

    als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 5.23, 5.28 of 5.32 of bijlage VII, onder A, B, D, onder 1, of onder E, of waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet, voor zover van toepassing:

    • 1°.

      de bedrijfsnaam;

    • 2°.

      de naam en het adres van degene die de activiteit of het deel van de activiteit verricht;

    • 3°.

      de datum waarop de omgevingsvergunning voor de activiteit is verleend of laatstelijk is gewijzigd of voor de activiteit een melding is gedaan, voor zover de omgevingsvergunning of de melding betrekking heeft op externe veiligheidsrisico’s;

    • 4°.

      de aard van het risico;

    • 5°.

      de chemische naam en het CAS-nummer en voor zover bekend het UN-nummer van de voor het risico maatgevende stof of de naam van de voor het risico maatgevende categorie van stoffen; en

    • 6°.

      de gegevens, bedoeld onder 4° en 5°, van zowel de voor het toxisch risico maatgevende stof als de voor het risico van brand of explosie maatgevende stof;

  • c.

    voor zover het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het verzamelen van de gegevens, bedoeld onder a en b, en van de gegevens, bedoeld in de artikelen 11.3 tot en met 11.7: de datum van de laatste wijziging van die gegevens; en

  • d.

    als toepassing is gegeven aan artikel 5.10: de afstand tot de locatie waar het plaatsgebonden risico 1 op de 100.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.


Artikel 11.3 (gegevensverzameling milieubelastende activiteit, anders dan mijnbouw, basisnet en buisleidingen met gevaarlijke stoffen)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.1, onder a, verzamelt de volgende gegevens:

  • a.

    als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A en B: de afstand voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in de bij die activiteit opgenomen tabel;

  • b.

    als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder 1a en 7, onder B, onder 2 en 5, en onder E, onder 9, voor zover van toepassing, 10 en 13: de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in de bij die activiteit opgenomen tabel;

  • c.

    als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder D, onder 1, en onder E, onder 1: de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 100.000 en 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • d.

    als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 8, onder 9, voor zover van toepassing, en onder 10, 12 en 13: de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar, 1 op de 10.000.000 per jaar en 1 op de 100.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • e.

    als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 8, 9, voor zover van toepassing, en 12: de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • f.

    de kenmerken van een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder B, en onder E, onder 9 en 10, bedoeld in de bij die activiteit opgenomen tabel, voor zover van toepassing;

  • g.

    de kenmerken van een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 8, 9, voor zover van toepassing, 10 en 12, voor de berekening van het plaatsgebonden risico en het brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebied;

  • h.

    de ligging van een explosieaandachtsgebied vuurwerk als bedoeld in artikel 5.23; en

  • i.

    de ligging van een civiel explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.28.


Artikel 11.4 (gegevensverzameling mijnbouw)

Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat verzamelt de volgende gegevens als het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11:

  • a.

    de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.1, en het aanleggen of aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.2; en

  • b.

    de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.1.


Artikel 11.5 (gegevensverzameling basisnet, buisleidingen met gevaarlijke stoffen, militaire objecten en nucleaire installaties)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt de volgende gegevens:

    • a.

      als het gaat om het basisnet:

      • 1°.

        de afstand die bij ministeriële regeling is vastgesteld waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is; en

      • 2°.

        de afstand voor het brand- of explosieaandachtsgebied, bedoeld in bijlage VII, onder C;

    • b.

      als het gaat om het exploiteren van een buisleiding, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving:

      • 1°.

        de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

      • 2°.

        de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

      • 3°.

        de uitwendige diameter van de buisleiding in millimeters;

      • 4°.

        de maximale werkdruk in kilopascal;

      • 5°.

        de wanddikte van de buis in millimeters;

      • 6°.

        de ligging van de bovenkant van de buisleiding ten opzichte van het maaiveld in centimeters;

      • 7°.

        de materiaalsoort van de buisleiding; en

      • 8°.

        de kenmerken van de buisleiding voor de berekening van het plaatsgebonden risico en het brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebied; en

    • c.

      de ligging van een militair explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.32.

  • 2

    De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming verzamelt de volgende gegevens als het gaat om een inrichting waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet:

    • a.

      de gegevens, bedoeld in artikel 11.2, onder a tot en met c; en

    • b.

      de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.


Artikel 11.6 (gegevensverzameling gebouwen en locaties)

De gemeenteraad of het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit verzamelt gegevens over de locaties van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in het omgevingsplan respectievelijk de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten.


Artikel 11.7 (gegevensverzameling wegen, anders dan het basisnet)

Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten verzamelen gegevens over externe veiligheidsrisico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, over wegen in beheer bij de gemeente, het waterschap respectievelijk de provincie, als het gaat om wegen die niet behoren tot het basisnet en als het plaatsgebonden risico op de as van de weg hoger is dan 1 op de 1.000.000 per jaar.


§ 11.1.1.2 Gegevensbeheer

§ 11.1.1.2 Gegevensbeheer


Artikel 11.8 (register externe veiligheidsrisico’s)

  • 1

    Er is een landelijk register externe veiligheidsrisico’s.

  • 2

    Het register wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3

    Het register is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.

  • 4

    Het register bevat:

    • a.

      de gegevens, bedoeld in de artikelen 11.2 tot en met 11.7; en

    • b.

      gegevens over de locaties waarop de activiteiten worden verricht waarover in het register gegevens als bedoeld onder a zijn opgenomen met een aanduiding van:

      • 1°.

        de afstanden voor het plaatsgebonden risico;

      • 2°.

        de ligging van het brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebied, voor zover van toepassing;

      • 3°.

        de ligging van het explosieaandachtsgebied vuurwerk, bedoeld in artikel 5.23;

      • 4°.

        de ligging van het civiele explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.28; en

      • 5°.

        de ligging van het militaire explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.32.


§ 11.1.2 Waterveiligheid

§ 11.1.2 Waterveiligheid


§ 11.1.2.1 Monitoring en gegevensverzameling waterveiligheid

§ 11.1.2.1 Monitoring en gegevensverzameling waterveiligheid


Artikel 11.9 (monitoring omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1

    Monitoring voor de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.0c, vindt plaats door met metingen, berekeningen en modellen de overstromingskans of de faalkans te bepalen door te volgen procedures en te hanteren randvoorwaarden, volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2

    Het dagelijks bestuur van het waterschap en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn belast met de uitvoering van de monitoring als de omgevingswaarde betrekking heeft op een dijktraject dat in beheer is bij het waterschap respectievelijk het Rijk.


Artikel 11.10 (monitoring omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1

    Monitoring voor de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.0i, vindt plaats door bepaling van het waterkerend vermogen van een dijktraject door metingen, berekeningen en modellen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.


Artikel 11.11 (monitoring andere parameters voor signalering over de veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1

    Door monitoring wordt voor de signalering of voor de veiligheid van primaire waterkeringen maatregelen nodig zijn, bewaakt:

    • a.

      de kans op verlies van waterkerend vermogen van een dijktraject waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 6; en

    • b.

      de kans op verlies van waterkerend vermogen van een dijktraject waardoor de hydraulische belasting op een achterliggend dijktraject substantieel wordt verhoogd, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 7.

  • 2

    Monitoring vindt plaats door met metingen, berekeningen en modellen de overstromingskans of de faalkans van een dijktraject in de actuele toestand te bepalen door te volgen procedures en te hanteren randvoorwaarden, volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 3

    Het dagelijks bestuur van het waterschap en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn belast met de uitvoering van de monitoring als het gaat om een dijktraject dat in beheer is bij het waterschap respectievelijk het Rijk.


Artikel 11.12 (gegevensverzameling voldoen legger grote rivieren)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over de mate waarin wordt voldaan aan de voor de grote rivieren opgestelde legger.


Artikel 11.13 (gegevensverzameling kustlijn)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over de ligging van de kustlijn.


Artikel 11.14 (gegevensverzameling voor overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten)

  • 1

    Gedeputeerde staten verzamelen gegevens over overstromingsgevaar als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de richtlijn overstromingsrisico’s.

  • 2

    Gedeputeerde staten verzamelen gegevens over overstromingsrisico’s als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn overstromingsrisico’s.

  • 3

    De gegevens gaan niet over overstromingen vanuit rioolstelsels.


§ 11.1.2.2 Verslagen waterveiligheid

§ 11.1.2.2 Verslagen waterveiligheid


Artikel 11.15 (verslag veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1

    Het dagelijks bestuur van het waterschap en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stellen elke twaalf jaar een verslag op over de algemene waterstaatkundige toestand van de primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het waterschap respectievelijk het Rijk.

  • 2

    Het verslag bevat in ieder geval:

    • a.

      de resultaten van de monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0c, en de andere parameters, bedoeld in artikel 11.11, eerste lid; en

    • b.

      in voorkomend geval, de vermelding dat sprake is van overschrijding van een andere parameter als bedoeld in artikel 11.11, eerste lid.


Artikel 11.16 (verslag legger grote rivieren)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt elke twaalf jaar een verslag op over de gegevens, bedoeld in artikel 11.12.


§ 11.1.2.3 Kaarten waterveiligheid

§ 11.1.2.3 Kaarten waterveiligheid


Artikel 11.17 (overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten)

  • 1

    Gedeputeerde staten stellen een overstromingsgevaarkaart en een overstromingsrisicokaart vast.

  • 2

    De overstromingsgevaarkaart verbeeldt de gegevens, bedoeld in artikel 11.14, eerste lid.

  • 3

    De overstromingsrisicokaart verbeeldt de gegevens, bedoeld in artikel 11.14, tweede lid.

  • 4

    De kaarten worden in ieder geval twee jaar voor de vaststelling van het overstromingsrisicobeheerplan vastgesteld.


Artikel 11.18 (kaarten basiskustlijn)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt kaarten van de kustlijn, bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder b, van de wet, vast, waarop die lijn is verbeeld.


Afdeling 11.2 Milieu en gezondheid


§ 11.2.1 Kwaliteit van de buitenlucht

§ 11.2.1 Kwaliteit van de buitenlucht


§ 11.2.1.1 Monitoring en gegevensverzameling

§ 11.2.1.1 Monitoring en gegevensverzameling


Artikel 11.19 (monitoring omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht)

  • 1

    Monitoring voor de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8, vindt plaats door metingen en berekeningen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid vindt de monitoring voor de omgevingswaarden voor benzeen, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, alleen plaats door berekeningen.

  • 3

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.


Artikel 11.20 (uitzondering monitoring omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit)

De beoordeling of aan de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.7, wordt voldaan, vindt niet plaats op:

  • a.

    een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of

  • b.

    de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.


Artikel 11.21 (monitoring omgevingswaarden nec-richtlijn)

  • 1

    Monitoring voor de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in artikel 2.8a, vindt plaats door het voor die stoffen opstellen van de nationale emissie-inventarissen en nationale emissieprognoses, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de nec-richtlijn, volgens de methode, bedoeld in artikel 9 van en bijlage V bij die richtlijn.

  • 2

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.

  • 3

    Voor de beoordeling of aan de omgevingswaarden wordt voldaan, blijven de volgende emissies buiten beschouwing:

    • a.

      emissies van vliegtuigen, buiten de landings- en startcyclus;

    • b.

      emissies van de internationale zeevaart; en

    • c.

      emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan, van activiteiten die vallen onder de categorieën 3B en 3D, bedoeld in de richtsnoeren behorende bij het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (Trb. 1983, 84).

  • 4

    Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      landings- en startcyclus: de cyclus die het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3.000 voet, omvat; en

    • b.

      internationale zeevaart: reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land.


Artikel 11.22 (gegevensverzameling luchtkwaliteit door gemeenten, provincies en Rijk)

  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente waarvan het grondgebied ligt in een aandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.51, tweede lid, en gedeputeerde staten van de provincie waarvan het grondgebied in dat gebied ligt, verzamelen gegevens over de verkeersintensiteit op wegen in beheer bij de gemeente respectievelijk de provincie voor de monitoring in die aandachtsgebieden van de concentraties van:

    • a.

      stikstofdioxide, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder b; en

    • b.

      PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid.

  • 2

    Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente waarvan het grondgebied ligt in een aandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.51, derde lid, en gedeputeerde staten van de provincie waarvan het grondgebied in dat gebied ligt, verzamelen voor de monitoring in die aandachtsgebieden van de concentraties van PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, gegevens over het exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving:

    • a.

      waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; of

    • b.

      waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 500 kg per jaar, als uit de op basis van het derde lid verzamelde gegevens blijkt dat de achtergrondconcentratie van PM10 hoger is dan 27 μg/m3.

  • 3

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt de volgende gegevens:

    • a.

      de gemiddelde concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM2,5, PM10, benzeen, lood en koolmonoxide op een schaalniveau van 1 bij 1 km, met:

      • 1°.

        gegevens van het voorafgaande kalenderjaar; en

      • 2°.

        de verwachte concentraties voor de daaropvolgende kalenderjaren tot en met het jaar 2030;

    • b.

      de correcties voor dubbeltellingen van de lokale bijdragen van wegen in beheer bij het Rijk aan de gemiddelde concentraties van stikstofdioxide, PM2,5 en PM10 op een schaalniveau van 1 bij 1 km, met:

      • 1°.

        gegevens van het voorafgaande kalenderjaar; en

      • 2°.

        de verwachte correcties voor de daaropvolgende kalenderjaren tot en met het jaar 2030;

    • c.

      de meteorologische gegevens van het voorafgaande kalenderjaar en de tienjarige gemiddelde meteorologische gegevens;

    • d.

      gegevens over de terreinruwheid op een schaal van 1 bij 1 km; en

    • e.

      het gebruik van wegen in beheer bij het Rijk.

  • 4

    In aanvulling op het eerste tot en met derde lid worden gegevens verzameld over de locaties van monitoringspunten waar de luchtkwaliteit wordt beoordeeld.


Artikel 11.23 (monitoring andere parameters luchtkwaliteit)

  • 1

    Door monitoring worden bewaakt:

    • a.

      de jaargemiddelde concentraties in de buitenlucht van:

      • 1°.

        de chemische samenstellingen van PM2,5, waaronder in ieder geval sulfaat, nitraat, natrium, kalium, ammonium, chloride, calcium, magnesium, elementair koolstof en organisch koolstof;

      • 2°.

        vluchtige organische stoffen;

    • b.

      de jaargemiddelde achtergrondconcentraties in de buitenlucht van:

      • 1°.

        arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen; en

      • 2°.

        andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen, waaronder in ieder geval benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeen(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen;

    • c.

      de jaargemiddelde depositie van:

      • 1°.

        arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen; en

      • 2°.

        de onder b, onder 2°, bedoelde andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen;

    • d.

      de totale jaarlijkse antropogene emissies van in Nederland gelegen bronnen van de volgende stoffen:

      • 1°.

        cadmium, kwik en lood; en

      • 2°.

        persistente organische verontreinigende stoffen, zijnde polycyclische aromatische koolwaterstoffen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen indeen(1,2,3-cd)pyreen, dioxine/furaan, polychloorbifenylen en hexachloorbenzeen; en

    • e.

      de negatieve effecten van de verontreiniging van de buitenlucht op ecosystemen.

  • 2

    Monitoring vindt plaats door metingen en berekeningen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 3

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.


§ 11.2.1.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens kwaliteit buitenlucht

§ 11.2.1.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens kwaliteit buitenlucht


Artikel 11.24 (register richtlijn middelgrote stookinstallaties)

  • 1

    Er is een landelijk register voor middelgrote stookinstallaties.

  • 2

    Het register wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3

    Het register is voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk.

  • 4

    Het register bevat in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 4.1327 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 5

    De gegevens worden in het register opgenomen vanaf de dag waarop een melding is ontvangen of een omgevingsvergunning is verleend.


§ 11.2.2 Kwaliteit van de binnenlucht

§ 11.2.2 Kwaliteit van de binnenlucht


Artikel 11.25 (register certificering gasverbrandingstoestellen)

  • 1

    Er is een landelijk register op het gebied van certificering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties.

  • 2

    Het register wordt beheerd door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 3

    Het register is voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk.

  • 4

    Het register bevat gegevens over certificatie-instellingen en certificatieschema’s als bedoeld in artikel 3.73, onder a, en de door de certificatie-instellingen verstrekte gegevens over certificaathouders als bedoeld in artikel 6.44 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 5

    Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de gegevens die in het register worden opgenomen.


Artikel 11.26 (gegevens en bescheiden)

  • 1

    Als een certificatie-instelling als bedoeld in artikel 3.73, onder a, in staat van faillissement komt te verkeren of surseance van betaling is verleend, informeert zij Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onverwijld hierover.

  • 2

    De certificatie-instelling verstrekt gegevens over certificaathouders als bedoeld in artikel 6.44 van het Besluit bouwwerken leefomgeving aan de minister ten behoeve van het landelijk register, bedoeld in artikel 11.25.

  • 3

    De certificatie-instelling verstrekt op verzoek kosteloos aan de minister de voor de uitoefening van zijn taken benodigde inlichtingen.

  • 4

    De certificatie-instelling zendt de minister jaarlijks een verslag van de verrichte werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar en de signaleringen, bedoeld in artikel 6.46 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over dit verslag.

  • 5

    De nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie, meldt aan de minister de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificatie-instelling.

  • 6

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitwisseling van informatie tussen certificatie-instellingen onderling en over de uitwisseling van informatie tussen certificatie-instellingen en de minister.


§ 11.2.3 Waterkwaliteit

§ 11.2.3 Waterkwaliteit


§ 11.2.3.1 Monitoring en gegevensverzameling kaderrichtlijn water en drinkwaterrichtlijn

§ 11.2.3.1 Monitoring en gegevensverzameling kaderrichtlijn water en drinkwaterrichtlijn


Artikel 11.27 (monitoring andere parameters waterkwaliteit)

Door monitoring worden bewaakt:

  • a.

    de toestand per kwaliteitselement van een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam, uitgewerkt voor het type krw-oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    de stoffen op de aandachtstoffenlijst, bedoeld in artikel 8 ter, eerste lid, van de richtlijn prioritaire stoffen;

  • c.

    de indicatoren die een mogelijke bedreiging vormen voor de kwaliteit van water uit krw-oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen dat wordt onttrokken voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, en de parameters, stoffen en verontreinigende stoffen, bedoeld in de artikelen 8, tweede en vierde lid, en 13, achtste lid, van de drinkwaterrichtlijn;

  • d.

    de tendensen over de concentraties van stoffen in grondwaterlichamen;

  • e.

    escherichia coli of andere indicatoren in schelpdierwater;

  • f.

    de concentraties van verontreinigende stoffen uit bestaande verontreinigingspluimen in een grondwaterlichaam waarvoor aanvullende trendbeoordelingen als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn nodig zijn; en

  • g.

    de parameters nodig voor monitoring voor nader onderzoek in gevallen als bedoeld in bijlage V, onder 1.3.3, bij de kaderrichtlijn water.


Artikel 11.27a (monitoring lood in drinkwater)

  • 1

    Door monitoring wordt bewaakt de concentratie van lood in collectieve leidingnetten en woninginstallaties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet voor zover het gaat om:

  • 2

    Het eerste lid is van toepassing als uit de algemene analyse van de risicobeoordeling, bedoeld in artikel 3.15b, specifieke risico’s voor de drinkwaterkwaliteit en de gezondheid van de mens van de parameter lood zijn vastgesteld.

  • 3

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stellen een monitoringsprogramma vast dat de methode van monitoring bevat.

  • 4

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn belast met de uitvoering van de monitoring.


Artikel 11.28 (vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water met methode monitoring)

  • 1

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt een monitoringsprogramma kaderrichtlijn water vast.

  • 2

    Het monitoringsprogramma bevat de methode van monitoring van:

    • a.

      de toestand van een waterlichaam per stof en kwaliteitselement voor de beoordeling van de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid; en

    • b.

      de andere parameters, bedoeld in artikel 11.27.

  • 3

    Voor de uitwerking van de methode van monitoring van de parameters, bedoeld in artikel 11.27, onder f en g, wordt het monitoringsprogramma vastgesteld door:


Artikel 11.29 (nadere eisen methode van monitoring in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

  • 1

    Met het monitoringsprogramma wordt beoogd een samenhangend totaalbeeld te verkrijgen van de watertoestand binnen het Nederlandse deel van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems.

  • 2

    In het monitoringsprogramma worden:

    • a.

      de monitoringspunten aangewezen; en

    • b.

      de indicatoren, bedoeld in artikel 11.27, onder c en e, uitgewerkt, en de stoffen, bedoeld in artikel 11.27, onder d, aangeduid.

  • 3

    Het monitoringsprogramma bevat de methode van:

    • a.

      de beoordeling of voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid;

    • b.

      de beoordeling of aan het einde van de programmaperiode de doelstelling van geen achteruitgang van de toestand van een waterlichaam, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, gedurende de programmaperiode wordt bereikt;

    • c.

      de beoordeling of de doelstelling van ombuiging van significante en stijgende trends, bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, wordt bereikt;

    • d.

      de beoordeling of de doelstelling van geen bacteriële besmetting van schelpdierwater, bedoeld in artikel 4.19, wordt bereikt; en

    • e.

      de beoordeling of de doelstellingen van verbetering en de doelstelling van geen achteruitgang van de kwaliteit van waterlichamen met betrekking tot waterwinlocaties, bedoeld in artikel 4.21, worden bereikt.

  • 4

    Het monitoringsprogramma wordt vastgesteld in overeenstemming met de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn, de drinkwaterrichtlijn, de richtlijn prioritaire stoffen en richtlijn 2009/90/EG van de Commissie van de Europese Unie van 31 juli 2009 tot vaststelling van technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 201).


Artikel 11.30 (vaststelling en indeling toestandsklasse in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

  • 1

    Het monitoringsprogramma bevat de methode van:

    • a.

      vaststelling van de toestandsklasse waarin een waterlichaam zich bevindt, per stof en kwaliteitselement; en

    • b.

      indeling van een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam in een toestandsklasse, waarbij de indeling in een toestandsklasse overeenkomt met:

      • 1°.

        bij een krw-oppervlaktewaterlichaam: de laagste toestandsklasse waarin de chemische toestand, de ecologische toestand of het ecologische potentieel verkeert; en

      • 2°.

        bij een grondwaterlichaam: de laagste toestandsklasse waarin de kwantitatieve toestand of de chemische toestand verkeert.

  • 2

    Het monitoringsprogramma voorziet bij de vaststelling en indeling, bedoeld in het eerste lid, in de volgende toestandsklassen:

    • a.

      voor een krw-oppervlaktewaterlichaam:

      • 1°.

        voor de chemische toestand: een goede chemische toestand en geen goede chemische toestand;

      • 2°.

        voor de ecologische toestand: een zeer goede ecologische toestand, een goede ecologische toestand, een matige ecologische toestand, een ontoereikende ecologische toestand en een slechte ecologische toestand; en

      • 3°.

        voor het ecologische potentieel: een goed ecologisch potentieel, een matig ecologisch potentieel, een ontoereikend ecologisch potentieel en een slecht ecologisch potentieel; en

    • b.

      voor een grondwaterlichaam:

      • 1°.

        voor de kwantitatieve toestand: een goede kwantitatieve toestand en een ontoereikende kwantitatieve toestand; en

      • 2°.

        voor de chemische toestand: een goede chemische toestand en een ontoereikende chemische toestand.


Artikel 11.31 (eisen gegevensverstrekking in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

Het monitoringsprogramma bevat eisen aan de verstrekking van de monitoringsresultaten en de beoordeling daarvan door het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en aan de verstrekking van de monitoringsresultaten en overige informatie en gegevens als bedoeld in de artikelen 8, vijfde lid, en 13, achtste lid, van de drinkwaterrichtlijn door de genoemde bestuursorganen aan drinkwaterbedrijven als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.


Artikel 11.32 (toetsing monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

Het monitoringsprogramma wordt getoetst en zo nodig bijgesteld als niet wordt voldaan aan een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, of 2.15, eerste lid, of als een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12 of een doelstelling als bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, 4.17, eerste lid, 4.19 of 4.21 niet wordt bereikt.


Artikel 11.33 (uitvoering monitoring monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

  • 1

    De bestuursorganen die op grond van de artikelen 4.2, eerste lid, onder a, en 4.4, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bevoegd zijn een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verlenen, zijn belast met de uitvoering van de monitoring volgens het monitoringsprogramma voor krw-oppervlaktewaterlichamen.

  • 2

    Gedeputeerde staten zijn belast met de uitvoering van de monitoring volgens het monitoringsprogramma voor grondwaterlichamen.


Artikel 11.34 (gegevensverzameling beschermde gebieden kaderrichtlijn water)

Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister voor Natuur en Stikstof en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen als gegevens de beschermde gebieden, bedoeld in bijlage IV bij de kaderrichtlijn water, voor zover die beschermde gebieden bij hen in beheer zijn. Voor beschermde gebieden die zijn aangewezen voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water vindt de gegevensverzameling mede plaats overeenkomstig de artikelen 8, tweede lid, en 13, achtste lid, van de drinkwaterrichtlijn.


Artikel 11.35 (gegevensverzameling opstellen stroomgebiedsbeheerplannen)

Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen de benodigde gegevens voor het opstellen van stroomgebiedsbeheerplannen, bedoeld in artikel 4.6, voor de watersystemen die bij hen in beheer zijn.


Artikel 11.36 (gegevensverzameling analyses en beoordeling artikel 5 van de kaderrichtlijn water)

  • 1

    Het gemeentebestuur verzamelt de benodigde gegevens voor de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water, voor zover het gaat om de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater.

  • 2

    Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen de benodigde gegevens voor de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water, voor de watersystemen die bij hen in beheer zijn.

  • 3

    De bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid, verrichten de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water, voor hun aandeel.


Artikel 11.37 (gegevensverzameling voortgang uitvoering maatregelen)

Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen gegevens over de voortgang van de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, 4.4, derde lid, aanhef en onder a, 4.10, derde lid, aanhef en onder a, en 6.1, voor de watersystemen die bij hen in beheer zijn.


§ 11.2.3.2 Monitoring kaderrichtlijn mariene strategie

§ 11.2.3.2 Monitoring kaderrichtlijn mariene strategie


Artikel 11.38 (monitoring kaderrichtlijn mariene strategie)

  • 1

    Door monitoring wordt bewaakt de milieutoestand van de Nederlandse mariene wateren.

  • 2

    Monitoring vindt plaats door metingen, bemonsteringen, tellen of het op andere wijze verzamelen van gegevens.

  • 3

    Ter voorbereiding van het programma van maatregelen mariene strategie en ter uitvoering van het eerste en tweede lid stelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister voor Natuur en Stikstof, het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie, vast.

  • 4

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister voor Natuur en Stikstof, is belast met de uitvoering van de monitoring.


§ 11.2.3.3 Gegevensverzameling richtlijn stedelijk afvalwater

§ 11.2.3.3 Gegevensverzameling richtlijn stedelijk afvalwater


Artikel 11.39 (gegevensverzameling inzameling, transport en behandeling stedelijk afvalwater en afvoer slib)

Het bevoegd gezag dat de zorg heeft voor een zuiveringtechnisch werk verzamelt gegevens over de stand van zaken van de inzameling, het transport en de behandeling van stedelijk afvalwater en de afvoer van slib.


§ 11.2.3.4 Gegevensbeheer kaderrichtlijn water

§ 11.2.3.4 Gegevensbeheer kaderrichtlijn water


Artikel 11.40 (register beschermde gebieden kaderrichtlijn water)

  • 1

    Er zijn een of meer registers van de beschermde gebieden, bedoeld in artikel 11.34.

  • 2

    Het register wordt of de registers worden beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met artikel 6 van de kaderrichtlijn water.

  • 3

    Het register wordt voortdurend geactualiseerd.


§ 11.2.3.5 Verslagen kaderrichtlijn water

§ 11.2.3.5 Verslagen kaderrichtlijn water


Artikel 11.41 (verslag andere parameters waterkwaliteit)

Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stellen een verslag op over de resultaten van de monitoring van de andere parameters voor waterkwaliteit, bedoeld in artikel 11.27.


§ 11.2.3.6 Verslagen richtlijn stedelijk afvalwater

§ 11.2.3.6 Verslagen richtlijn stedelijk afvalwater


Artikel 11.42 (verslag inzameling, transport en behandeling stedelijk afvalwater en afvoer slib)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt een verslag op over de stand van zaken van de inzameling, het transport en de behandeling van stedelijk afvalwater en de afvoer van slib, bedoeld in artikel 11.39, die door het bevoegd gezag dat de zorg heeft voor een zuiveringtechnisch werk op grond van artikel 10.35, eerste lid, van het Omgevingsbesluit zijn verstrekt.


§ 11.2.4 Kwaliteit van de zwemlocatie

§ 11.2.4 Kwaliteit van de zwemlocatie


Artikel 11.43 (monitoring omgevingswaarde zwemlocaties)

  • 1

    De monitoring voor de omgevingswaarde voor zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.19, vindt plaats door het bemonsteren, meten, berekenen en analyseren van de percentielwaarden intestinale enterokokken en escherichia coli volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2

    De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarin de zwemlocatie is gelegen, is belast met de uitvoering van de monitoring.


Artikel 11.44 (monitoring andere parameters zwemlocaties)

  • 1

    In een zwemlocatie worden door monitoring bewaakt:

    • a.

      de mogelijke overmatige groei van cyanobacteriën;

    • b.

      de neiging tot overmatige groei van macroalgen of marien fytoplankton; en

    • c.

      zwemwaterverontreinigingen door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval.

  • 2

    Monitoring van de mogelijke overmatige groei van cyanobacteriën vindt plaats in overeenstemming met het Blauwalgenprotocol.

  • 3

    Monitoring van zwemwaterverontreinigingen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, vindt plaats door visuele inspectie.

  • 4

    De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarin de zwemlocatie is gelegen, is belast met de uitvoering van de monitoring.


§ 11.2.5 Geluid

§ 11.2.5 Geluid


§ 11.2.5.1 Monitoring en gegevensverzameling

§ 11.2.5.1 Monitoring en gegevensverzameling


Artikel 11.45 (monitoring geluidproductieplafonds als omgevingswaarden)

  • 1

    Monitoring voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vindt plaats door het geluid op geluidreferentiepunten te berekenen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2

    Voor de beoordeling of aan de voor een weg of spoorweg geldende geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt voldaan, wordt een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk alleen betrokken als deze onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond en aanwezig is.

  • 3

    Voor de beoordeling of aan de voor een industrieterrein geldende geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt voldaan, wordt een werk of bouwwerk alleen betrokken als dat aanwezig is.

  • 4

    De volgende bestuursorganen of instanties zijn belast met de uitvoering van de monitoring:

    • a.

      het college van burgemeester en wethouders voor industrieterreinen;

    • b.

      gedeputeerde staten voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen, lokale spoorwegen en industrieterreinen;

    • c.

      Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen; en

    • d.

      de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen.


Artikel 11.46 (gegevensverzameling basisgeluidemissie)

[Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden]


Artikel 11.47 (monitoring andere parameter geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds)

  • 1

    Door monitoring wordt bewaakt het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

  • 2

    Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend voor:

    • a.

      wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 of meer motorvoertuigen per etmaal; en

    • b.

      lokale spoorwegen.

  • 3

    Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend of geschat voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal.

  • 4

    De volgende bestuursorganen zijn belast met de uitvoering van de monitoring:

    • a.

      het college van burgemeester en wethouders voor gemeentewegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen; en

    • b.

      het dagelijks bestuur van het waterschap voor waterschapswegen.

  • 5

    Op het berekenen van de geluidemissie en het schatten van het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 11.48 (gegevensverzameling voor monitoring)

Voor de uitvoering van de monitoring verzamelen het college van burgemeester en wethouders en het dagelijks bestuur van een waterschap in ieder geval geluidbrongegevens en daarop betrekking hebbende gegevens.


Artikel 11.49 (gegevensverzameling belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens)

  • 1

    Gedeputeerde staten houden bij:

    • a.

      op welke wegen of delen van wegen, niet zijnde wegen in beheer bij het Rijk, naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan drie miljoen maal een voertuig zal passeren;

    • b.

      op welke spoorwegen of delen van spoorwegen, niet zijnde hoofdspoorwegen of spoorwegen die zijn gelegen in een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie, naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan 30.000 maal een trein zal passeren; en

    • c.

      op welke burgerluchthavens van regionale betekenis naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen zullen plaatsvinden, oefenvluchten met lichte vliegtuigen niet meegerekend.

  • 2

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat houdt bij op welke overige burgerluchthavens van nationale betekenis naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen zullen plaatsvinden, oefenvluchten met lichte vliegtuigen niet meegerekend.


Artikel 11.50 (gegevensverzameling voor geluidbelastingkaarten)

  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente die behoort tot een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie verzamelt gegevens over de geluidbelasting in Lden en in Lnight door:

    • a.

      wegen en spoorwegen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de wet;

    • b.

      luchthavens als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de wet, voor zover de geluidbelasting binnen de gemeente meer is dan 55 Lden of 50 Lnight; en

    • c.

      een activiteit of een samenstel van activiteiten als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de wet, voor zover het gaat om:

      • 1°.

        activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, voor zover het geluid door dat industrieterrein meer is dan 55 Lden of 50 Lnight;

      • 2°.

        activiteiten in een gebied waarvoor in het omgevingsplan voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid een hogere waarde is vastgesteld dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde, of vierde lid, voor zover de geluidbelasting door die activiteiten op omliggende geluidgevoelige gebouwen meer kan zijn dan 55 Lden of 50 Lnight; of

      • 3°.

        activiteiten buiten een gebied als bedoeld onder 2° voor zover de ten hoogste toegelaten geluidbelasting door die activiteiten meer is dan 55 Lden of 50 Lnight.

  • 2

    Gedeputeerde staten verzamelen gegevens over de geluidbelasting in Lden en in Lnight door de belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke burgerluchthavens van regionale betekenis die op grond van artikel 10.40, tweede lid, onder a, van het Omgevingsbesluit zijn gepubliceerd.

  • 3

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over de geluidbelasting in Lden en in Lnight door de wegen en spoorwegen, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onder b, onder 1° en 2°, van de wet, de luchthaven Schiphol, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onder b, onder 3°, van de wet, en de belangrijke overige burgerluchthavens van nationale betekenis die op grond van artikel 10.40, tweede lid, onder b, van het Omgevingsbesluit zijn gepubliceerd.

  • 4

    De gegevensverzameling vindt plaats door berekening van:

    • a.

      de geluidbelasting in Lden en in Lnight door de geluidbronnen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, in het kalenderjaar voorafgaand aan dat van de vaststelling van een geluidbelastingkaart; en

    • b.

      het aantal geluidgevoelige gebouwen en bewoners van woningen dat aan bij ministeriële regeling vastgestelde waarden van de geluidbelasting in Lden en in Lnight wordt blootgesteld.

  • 5

    Op het berekenen van de geluidbelasting in Lden en in Lnight zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


§ 11.2.5.2 Gegevensbeheer

§ 11.2.5.2 Gegevensbeheer


Artikel 11.51 (geluidregister)

  • 1

    Er is een landelijk geluidregister.

  • 2

    Het geluidregister wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3

    Het geluidregister is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.


Artikel 11.52 (inhoud geluidregister)

  • 1

    Het geluidregister bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      voor het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden:

      • 1°.

        de waarde van het geluidproductieplafond;

      • 2°.

        een aanduiding van het besluit waarmee het geluidproductieplafond is vastgesteld;

      • 3°.

        de ligging van het geluidreferentiepunt;

      • 4°.

        de geluidbrongegevens;

      • 5°.

        het geluidaandachtsgebied;

      • 6°.

        het geluid op een geluidreferentiepunt, bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, over elk kalenderjaar;

      • 7°.

        voor wegen en spoorwegen, het kalenderjaar waar de geluidbrongegevens betrekking op hebben;

    • b.

      voor het geluid door wegen en spoorwegen met een basisgeluidemissie:

      • 1°.

        de waarde van de basisgeluidemissie per weg, spoorweg of gedeelte daarvan;

      • 2°.

        de geluidbrongegevens;

      • 3°.

        het geluidaandachtsgebied;

      • 4°.

        het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 11.47;

      • 5°.

        het kalenderjaar waar de geluidbrongegevens betrekking op hebben;

    • c.

      voor het geluid door luchtvaart: de 48 Lden geluidcontour, de 20 Kosteneenheden geluidcontour en de binnen die contouren gelegen 1 Lden geluidcontouren;

    • d.

      voor het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein: de geluidbrongegevens; en

    • e.

      voor het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein:

      • 1°.

        het gebied waarbinnen dat geluid hoger is dan 50 Bs,dan; en

      • 2°.

        de binnen die contouren gelegen 1 Bs,dan-geluidcontouren.

  • 2

    De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 4°, zijn niet herleidbaar tot activiteiten als het gaat om informatie die is aangemerkt als staatsgeheim als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013).

  • 3

    De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden na ontvangst door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat onverwijld in het geluidregister opgenomen.


§ 11.2.5.3 Kaarten

§ 11.2.5.3 Kaarten


Artikel 11.53 (plicht tot opstellen geluidbelastingkaarten)

  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente die behoort tot een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie stelt geluidbelastingkaarten vast voor de geluidbronnen, bedoeld in artikel 11.50, eerste lid.

  • 2

    Gedeputeerde staten stellen geluidbelastingkaarten vast voor de geluidbronnen, bedoeld in artikel 11.50, tweede lid.

  • 3

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt geluidbelastingkaarten vast voor de geluidbronnen, bedoeld in artikel 11.50, derde lid.


Artikel 11.54 (verbeelding van gegevens op geluidbelastingkaarten)

Geluidbelastingkaarten verbeelden in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 11.50, vierde lid, en stille gebieden als bedoeld in de artikelen 4.23, tweede lid, en 4.24, tweede lid.


§ 11.2.6 PRTR

§ 11.2.6 PRTR


§ 11.2.6.1 Algemene bepalingen

§ 11.2.6.1 Algemene bepalingen


Artikel 11.55 (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van paragraaf 11.2.6 wordt verstaan onder:

  • bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 11.56;

  • activiteit: activiteit als bedoeld in bijlage I bij de PRTR-verordening.


§ 11.2.6.2 Gegevensverzameling

§ 11.2.6.2 Gegevensverzameling


Artikel 11.56 (aanwijzing bestuursorganen gegevensverstrekking PRTR)

Als instantie als bedoeld in artikel 2, onder 2, van de PRTR-verordening wordt aangewezen het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage I bij die verordening.


Artikel 11.57 (kwaliteitsbeoordeling PRTR-verslag)

  • 1

    Het bevoegd gezag beoordeelt de kwaliteit van het PRTR-verslag uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar.

  • 2

    Het bevoegd gezag kan uiterlijk op de datum, bedoeld in het eerste lid, verklaren dat het PRTR-verslag niet voldoet aan artikel 5.10, 5.12 of 5.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3

    Het bevoegd gezag kan de afgifte van de verklaring voor ten hoogste drie maanden uitstellen.

  • 4

    Het bevoegd gezag kan na de datum, bedoeld in het eerste lid, of, als toepassing is gegeven aan het derde lid, na de datum die met toepassing daarvan is vastgesteld, alsnog verklaren dat het PRTR-verslag niet voldoet aan de eisen, als:

    • a.

      het verslag onjuiste of onvolledige gegevens bevat; of

    • b.

      het verslag op een andere manier onjuist is en degene die het verslag heeft ingediend dat weet of behoort te weten.

  • 5

    De bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid, vervalt vijf jaar na afloop van het verslagjaar.


Artikel 11.58 (niet-tijdige indiening PRTR-verslag)

Als niet tijdig een PRTR-verslag is ingediend, kan het bevoegd gezag uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar verklaren dat geen PRTR-verslag is ingediend.


Artikel 11.59 (inwerkingtreding verklaring niet voldoend of niet tijdig ingediend verslag)

Een verklaring als bedoeld in artikel 11.57, tweede of vierde lid, of 11.58 treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop die verklaring is bekendgemaakt. Als gedurende die termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de verklaring niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.


Artikel 11.60 (geheimhouding gegevens)

  • 1

    Het bevoegd gezag kan, op verzoek van degene die de activiteit verricht of ambtshalve, beslissen dat bepaalde in een PRTR-verslag opgenomen gegevens niet aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat worden verstrekt. Artikel 5.1 van de Wet open overheid is van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Een ambtshalve besluit als bedoeld in het eerste lid wordt uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar genomen.

  • 3

    Een besluit als bedoeld in het eerste lid treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit is bekendgemaakt. Als gedurende die termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.


Artikel 11.61 (gegevensverzameling diffuse bronnen)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over emissies van verontreinigende stoffen uit diffuse bronnen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 9, van het PRTR-protocol, voor zover het opnemen van die gegevens in het PRTR uitvoerbaar is. De gegevens omvatten ook informatie over de methode die is toegepast om de gegevens te verzamelen.


§ 11.2.6.3 Gegevensbeheer

§ 11.2.6.3 Gegevensbeheer


Artikel 11.62 (PRTR)

  • 1

    Er is een PRTR dat gegevens bevat over de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen.

  • 2

    Het PRTR wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met artikel 5 van het PRTR-protocol.

  • 3

    Het PRTR is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.


Artikel 11.63 (minimale inhoud PRTR)

  • 1

    Het PRTR bevat:

    • a.

      de in overeenstemming met artikel 10.44 van het Omgevingsbesluit aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekte gegevens en gemelde verklaringen; en

    • b.

      de in overeenstemming met artikel 11.61 verzamelde gegevens over emissies van verontreinigende stoffen vanuit diffuse bronnen, voor zover die gegevens een voldoende mate van ruimtelijke detaillering bezitten.

  • 2

    Als in het PRTR gegevens over emissies van verontreinigende stoffen vanuit diffuse bronnen worden opgenomen, wordt ook de methode aangegeven waarmee die gegevens zijn verzameld.

  • 3

    Als het bevoegd gezag in het PRTR-verslag opgenomen gegevens met toepassing van artikel 10.45 van het Omgevingsbesluit niet aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft verstrekt, bevat het PRTR:

    • a.

      het type informatie dat geheim is gehouden;

    • b.

      in een geval als bedoeld in artikel 10.45, derde lid, van het Omgevingsbesluit: de naam van de groep verontreinigende stoffen waartoe de geheimgehouden verontreinigende stof behoort;

    • c.

      de uitzonderingsgrond uit artikel 5.1 van de Wet open overheid op grond waarvan tot geheimhouding is besloten; en

    • d.

      de samenvatting van de motivering van de beslissing waarbij tot geheimhouding is besloten.


Afdeling 11.3 Behoud van cultureel erfgoed en werelderfgoed


§ 11.3.1 Gegevensverzameling

§ 11.3.1 Gegevensverzameling


Artikel 11.64 (gegevensverzameling omgevingsvergunningen rijksmonumentenactiviteit)

Het college van burgemeester en wethouders en, voor zover een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument is gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeeld gebied, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verzamelen de volgende gegevens over omgevingsvergunningen voor een rijksmonumentenactiviteit:

  • a.

    de datum van de omgevingsvergunning;

  • b.

    het kenmerk van de omgevingsvergunning;

  • c.

    de locatie van het rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft en de relevante kadastrale gegevens van die locatie; en

  • d.

    de aard van de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend.


§ 11.3.2 Gegevensbeheer

§ 11.3.2 Gegevensbeheer


Artikel 11.65 (register omgevingsvergunningen rijksmonumentenactiviteit)

  • 1

    Er zijn registers over omgevingsvergunningen voor een rijksmonumentenactiviteit.

  • 2

    Een register als bedoeld in het eerste lid wordt beheerd door het college van burgemeester en wethouders of, als een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument is gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeeld gebied, door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 3

    De registers zijn openbaar.

  • 4

    De registers bevatten in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 11.64.

  • 5

    De gegevens, bedoeld in artikel 11.64, worden in het register opgenomen binnen een week na de dag waarop de omgevingsvergunning is verleend.


Afdeling 11.4 Tegengaan van klimaatverandering


Artikel 11.66 (monitoring broeikasgassen)

  • 1

    Door monitoring worden bewaakt de emissies van de broeikasgassen, bedoeld in bijlage V, deel 2, bij de verordening governance van de energie-unie.

  • 2

    Monitoring vindt plaats door het voor die broeikasgassen opstellen van de broeikasgasinventarissen, bedoeld in artikel 26 van de verordening governance van de energie-unie, en het nationale inventarisatiesysteem, bedoeld in artikel 37 van die verordening.

  • 3

    Onze Minister voor Klimaat en Energie is belast met de uitvoering van de monitoring.


Afdeling 11.5 Natuur


Artikel 11.67 (monitoring staat van instandhouding en doelen)

  • 1

    Door monitoring worden bewaakt:

    • a.

      de staat van instandhouding van:

      • 1°.

        de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten;

      • 2°.

        de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, genoemd in de bijlagen I en II bij de habitatrichtlijn; en

      • 3°.

        de dier- en plantensoorten, genoemd in de bijlagen IV en V bij de habitatrichtlijn; en

    • b.

      de voortgang van de inspanningen voor het bereiken van de doelstellingen uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn.

  • 2

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof is belast met de uitvoering van de monitoring van de staat van instandhouding van de habitats en soorten.

  • 3

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof en gedeputeerde staten gezamenlijk zijn belast met de monitoring van de voortgang van de inspanningen voor het bereiken van de doelstellingen uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn.


Artikel 11.68 (monitoring omgevingswaarden stikstofdepositie programma stikstofreductie en natuurverbetering)

  • 1

    Monitoring voor de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet, vindt plaats door metingen, berekeningen of het op andere wijze verzamelen van gegevens.

  • 2

    Onze Minister voor Natuur en Stikstof is belast met de uitvoering van de monitoring.


Artikel 11.69 (gegevensverzameling programma stikstofreductie en natuurverbetering)

  • 1

    De bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van de maatregelen, opgenomen in het programma stikstofreductie en natuurverbetering, verzamelen gegevens over de voortgang en de gevolgen van die maatregelen.

  • 2

    De bestuursorganen die verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van het beheerplan, bedoeld in de artikelen 3.8, derde lid, en 3.9, derde lid, van de wet, verzamelen gegevens over de ontwikkeling van de staat van instandhouding van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden.


Artikel 11.69a (gegevensverzameling vanwege beoordeling doelbereik tussentijdse doelstellingen programma stikstofreductie en natuurverbetering)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof verzamelt gegevens, ook op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 10.36da van het Omgevingsbesluit, over de mate waarin wordt voldaan aan de tussentijdse doelstellingen, bedoeld in artikel 4.27, tweede lid.


Artikel 11.69b (gegevensverzameling gebiedsgerichte uitwerking programma stikstofreductie en natuurverbetering)

Gedeputeerde staten verzamelen voor elke voor stikstof gevoelige habitat in de Natura 2000-gebieden in de betrokken provincie in ieder geval de volgende gegevens voor de gebiedsgerichte uitwerking van de landelijke omgevingswaarde en het programma stikstofreductie en natuurverbetering:

  • a.

    voor zover het programma niet meer actueel is:

    • 1°.

      de omvang van de stikstofdepositie en de bronnen daarvan, onderscheiden naar de belangrijkste sectoren en naar de afkomst van binnen en buiten de provincie, en de mate waarin de kritische depositiewaarde wordt overschreden; en

    • 2°.

      de verwachte autonome ontwikkeling van de stikstofemissie door bronnen binnen en buiten de betrokken Natura 2000-gebieden en de gevolgen daarvan voor de omvang van stikstofdepositie in de voor stikstof gevoelige habitats;

  • b.

    de binnen en buiten de betrokken Natura 2000-gebieden in de provincie getroffen of te treffen maatregelen die bijdragen aan:

    • 1°.

      het verminderen van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet en aan de tussentijdse doelstellingen om tijdig te voldoen aan die omgevingswaarden, bedoeld in artikel 4.27, tweede lid, onder a; en

    • 2°.

      het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen;

  • c.

    de verwachte sociaal-economische effecten en de weging van de haalbaarheid en doelmatigheid en doeltreffendheid van de maatregelen, bedoeld onder b; en

  • d.

    de verwachte gevolgen van de maatregelen, bedoeld onder b, voor de omvang van de stikstofdepositie respectievelijk het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen.


Artikel 11.69c (verslagen programma stikstofreductie en natuurverbetering)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof stelt de volgende verslagen op met de volgende frequentie:

  • a.

    elk jaar:

    • 1°.

      een verslag over de resultaten van de monitoring voor de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 11.68; en

    • 2°.

      een verslag over de mate waarin wordt voldaan aan de tussentijdse doelstellingen om tijdig aan die omgevingswaarden te voldoen, bedoeld in artikel 4.27, tweede lid, onder a, op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 11.69a;

  • b.

    elke twee jaar: een verslag over de voortgang en de gevolgen van de maatregelen, opgenomen in het programma stikstofreductie en natuurverbetering op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 10.36da, eerste lid, van het Omgevingsbesluit; en

  • c.

    elke zes jaar: een verslag over de ontwikkeling van de staat van instandhouding van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 10.36da, tweede lid, van het Omgevingsbesluit.


Artikel 11.70 (registratie stikstofdepositieruimte)

[Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden]


Artikel 11.71 (register stikstofdepositieruimte)

[Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden]


Artikel 11.72 (registratie reserveringen register stikstofdepositieruimte)

[Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden]


Artikel 11.73 (verzameling gegevens verzekering jachtgeweer)

De korpschef verzamelt de gegevens die de polis van de verzekering, bedoeld in artikel 11.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat.


Hoofdstuk 12 Overgangsrecht


Afdeling 12.1 Overgangsrecht geluid


§ 12.1.1 Geluidproductieplafonds industrieterreinen

§ 12.1.1 Geluidproductieplafonds industrieterreinen


Artikel 12.1 (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • aanwezig industrieterrein: op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat rondom dat industrieterrein met toepassing van artikel 12.2 geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of in het omgevingsplan is bepaald dat een activiteit als bedoeld in artikel 5.78b niet wordt verricht;

  • grenswaarde Wet geluidhinder:


Artikel 12.2 (eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein)

  • 1

    In afwijking van de artikelen 3.34, 3.35 en 3.37 tot en met 3.40 wordt een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 3.6, tweede en derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet als omgevingswaarde vastgesteld op grond van de geluidproductie op het industrieterrein die is toegestaan bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder.

  • 2

    Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde geluidproductie:

  • 3

    Als door toepassing van het tweede lid, onder a of c, het geluid op een referentiepunt hoger wordt dan het in het eerste lid bedoelde geluid bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder, wordt het geluidproductieplafond vastgesteld volgens het eerste lid en wordt voor dat geluidproductieplafond artikel 3.46, tweede lid, toegepast.

  • 4

    Een met toepassing van het eerste lid bepaald geluidproductieplafond als omgevingswaarde wordt bij de vaststelling daarvan:

    • a.

      verlaagd met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen als bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, onder a; en

    • b.

      verhoogd met het geluid door afgemeerde vaartuigen of drijvende werktuigen, als dat geluid niet eerder is betrokken bij het vaststellen van de grenswaarden Wet geluidhinder.


Artikel 12.2a (uitgestelde werking regels over activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds)

  • 1

    Artikel 5.78f is niet van toepassing als de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld met toepassing van artikel 12.2.

  • 2

    Uiterlijk op het tijdstip, bedoeld in artikel 22.6, derde lid, van de wet, geeft het bevoegd gezag alsnog uitvoering aan artikel 5.78f.


Artikel 12.3 (bestaand industrieterrein waarop redelijke sommatie is toegepast)


Artikel 12.4 (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn waarbinnen aan het geluidproductieplafond wordt voldaan)

  • 1

    Als op het tijdstip van de toepassing van artikel 12.2, eerste lid, voor een aanwezig industrieterrein een geluidreductieplan gold als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder, wordt bij de vaststelling van het op grond van artikel 12.2, eerste lid, bepaalde geluidproductieplafond als omgevingswaarde bepaald dat gedurende de in dat geluidreductieplan genoemde termijn niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan.

  • 2

    Als artikel 12.3, tweede lid, is toegepast hoeft, in afwijking van artikel 3.44, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond te worden voldaan, waarbij het geluidproductieplafond mag worden overschreden met ten hoogste de waarde van de aftrek.


§ 12.1.2 Geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen

§ 12.1.2 Geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen


Artikel 12.5 (eerste geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen)

  • 1

    In afwijking van de artikelen 3.34, 3.35 en 3.37 tot en met 3.40 wijzigt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet herberekend geluidproductieplafond voor een hoofdspoorweg met het bij omgevingsvergunning toegestane geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van de hoofdspoorweg.

  • 2

    Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.


Artikel 12.5a (uitgestelde werking uitzondering geluid door spoorvoertuigen op emplacementen)

Totdat uitvoering is gegeven aan artikel 12.5 voor een hoofdspoorweg, geldt artikel 5.55, tweede lid, onder e, niet voor het toelaten van een geluidgevoelig gebouw waarop geluid wordt veroorzaakt door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van die hoofdspoorweg.


§ 12.1.3 Geluidproductieplafonds provinciale wegen

§ 12.1.3 Geluidproductieplafonds provinciale wegen


Artikel 12.6 (eerste geluidproductieplafonds voor bestaande provinciale wegen)

  • 1

    In afwijking van de artikelen 3.34 tot en met 3.40 is een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet de door provinciale staten berekende historische geluidproductie, die betrekking heeft op het kalenderjaar waarin het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet in werking treedt, een kalenderjaar dat ten hoogste vijf jaar voor dat tijdstip ligt of op een middeling van meerdere van die kalenderjaren, op de daarvoor door hen aangegeven geluidreferentiepunten, verhoogd met 1,5 dB.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid en in afwijking van paragraaf 3.5.4.2 kan het geluidproductieplafond, bedoeld in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, worden vastgesteld op grond van:

    • a.

      een besluit over aanleg of reconstructie van een weg;

    • b.

      recent genomen ruimtelijke besluiten; of

    • c.

      de gegevens uit het eerste lid, waarbij het effect van een stil wegdek als dat is aangelegd zonder dat dit op grond van de Wet geluidhinder was vereist niet in aanmerking wordt genomen.

  • 3

    Het tweede lid, onder b en c, wordt alleen toegepast als de gevolgen voor de fysieke leefomgeving aanvaardbaar worden geacht.

  • 4

    Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing als na toepassing van het eerste of tweede lid door een bestuursorgaan van een provincie wijziging van een geluidproductieplafond langs een aansluitende of in de nabijheid liggende provinciale weg in dezelfde provincie plaatsvindt in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de nieuwe geluidproductieplafonds.


§ 12.1.4 Geluidaandachtsgebied

§ 12.1.4 Geluidaandachtsgebied


Artikel 12.7 (tijdelijk geluidaandachtsgebied)


§ 12.1.5 Vergunningvrije bouwwerken en vergunningvrij gebruik voor huisvesting in verband met mantelzorg

§ 12.1.5 Vergunningvrije bouwwerken en vergunningvrij gebruik voor huisvesting in verband met mantelzorg


Artikel 12.8 (vergunningvrije gebouwen en mantelzorgwoningen bruidsschat niet geluidgevoelig)

Bij de toepassing van afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2a.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 wordt een geluidgevoelig gebouw niet in aanmerking genomen als het gaat om:

  • a.

    een bijbehorend bouwwerk dat alleen is toegelaten op grond van artikel 22.36, aanhef en onder a, onder 1° of 2°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet; of

  • b.

    een bouwwerk waarin huisvesting in verband met mantelzorg alleen is toegelaten op grond van artikel 22.36, aanhef en onder c, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet.


Artikel 12.9 (uitsluiting niet gerealiseerde vergunningvrije bouw- en gebruiksmogelijkheden van eerbiedigende werking)

  • 1

    In afwijking van artikel 5.78r, tweede lid, is paragraaf 5.1.4.2a.4 wel van toepassing op:

    • a.

      een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, onder 1°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet, dat op het tijdstip van vaststelling van het omgevingsplan niet is gebouwd;

    • b.

      een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, onder 2°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet; en

    • c.

      huisvesting in verband met mantelzorg als bedoeld in artikel 22.36, onder c, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het gaat om op het tijdstip van vaststelling van het omgevingsplan bestaande huisvesting in verband met mantelzorg als in het omgevingsplan wordt bepaald dat alleen die vorm van wonen is toegelaten.


Artikel 12.10 (bestaande mantelzorgwoningen blijvend niet geluidgevoelig)

Bij de toepassing van afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2a.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 wordt een geluidgevoelig gebouw dat voor de datum, bedoeld in artikel 22.4 van de wet, in gebruik is genomen voor huisvesting in verband met mantelzorg en waar alleen die vorm van wonen is toegelaten niet in aanmerking genomen.


§ 12.1.6 Sanering geluid door infrastructuur gemeente, waterschap en provincie

§ 12.1.6 Sanering geluid door infrastructuur gemeente, waterschap en provincie


Artikel 12.11 (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 15.2 van het Omgevingsbesluit.

  • 2

    Deze paragraaf is ook van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld in het programma, bedoeld in artikel 12.12, 12.13 respectievelijk 12.13a als:

    • a.

      die geluidgevoelige gebouwen op grond van artikel 88 van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, of artikel 4.17 van het Besluit geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 juli 2012, binnen de in die artikelen aangegeven termijn zijn gemeld; en

    • b.

      het geluid, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit, op die gebouwen door:

      • 1°.

        een binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom gelegen provinciale weg hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35; of

      • 2°.

        een buiten een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom gelegen provinciale weg, waterschapsweg, gemeenteweg of lokale spoorweg gelijk is aan of minder dan 5 dB lager is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.

  • 3

    Bij de toepassing van het tweede lid is artikel 15.2, derde lid, van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    Artikel 3.23 is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 12.12 (sanering geluid infrastructuur gemeente)

  • 1

    Een programma als bedoeld in artikel 22.18, eerste lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, te beperken tot ten hoogste:

  • 2

    Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het college van burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijke geluid het geluid door de gemeenteweg of lokale spoorweg wordt verhoogd met 1,5 dB.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een andere gemeente genomen door het college van burgemeester en wethouders van die gemeente.


Artikel 12.13 (sanering geluid infrastructuur waterschap)

  • 1

    Een programma als bedoeld in artikel 22.18, tweede lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een waterschapsweg, te beperken tot ten hoogste:

  • 2

    Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het dagelijks bestuur van het waterschap een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijke geluid het geluid door de waterschapsweg wordt verhoogd met 1,5 dB.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een ander waterschap genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.


Artikel 12.13a (sanering geluid infrastructuur provincie)

  • 1

    Een programma als bedoeld in artikel 22.18, derde lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg of een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen, te beperken tot ten hoogste:

    • a.

      70 Lden voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder a, van het Omgevingsbesluit, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg;

    • b.

      65 Lden voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder b, van het Omgevingsbesluit, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt;

    • c.

      65 Lden voor de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen die bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg; en

    • d.

      60 Lden voor de in artikel 12.11, tweede lid, bedoelde gebouwen als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt.

  • 2

    Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, nemen gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een andere provincie genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.


Artikel 12.13b (voorwaarden geluidbeperkende maatregelen)

Voor toepassing van de artikelen 12.12 tot en met 12.13a komen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking als deze financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.


Artikel 12.13c (verlaging geluidproductieplafond)

Als toepassing van artikel 12.13a leidt tot een verlaging van het geluid op een geluidgevoelig gebouw worden de als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds verlaagd in overeenstemming met het effect van de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 12.13a, eerste lid.


Artikel 12.13d (sanering gekoppeld aan vaststelling of wijziging geluidproductieplafond)

  • 1

    Bij een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, van de wet, en als artikel 12.13a, eerste lid, nog niet is toegepast, kunnen in dat besluit ook de geluidbeperkende maatregelen worden vastgesteld om te voldoen aan artikel 12.13a, eerste lid.

  • 2

    Bij de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde besluit is het geluid op de in artikel 12.13a, eerste lid, bedoelde geluidgevoelige gebouwen niet hoger dan de in dat artikel aangegeven waarden.

  • 3

    Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan artikel 12.13a, eerste lid, nemen gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing.


§ 12.1.7 Niet-geluidgevoelige gevels

§ 12.1.7 Niet-geluidgevoelige gevels


Artikel 12.13e (gevel niet-geluidgevoelig op grond van oud recht)

Afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 zijn niet van toepassing op:


Artikel 12.13f (nieuwe niet-geluidgevoelige gevels bij provinciale wegen en industrieterreinen)

Als bij de toepassing van artikel 3.5, eerste lid, of 3.6, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet:

  • a.

    gebruik wordt gemaakt van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder, wordt voor de bouwkundige constructie bepaald dat deze een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is; en

  • b.

    voor een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering wordt afgeweken van de wettelijke normen voor geluid wordt bepaald dat deze een niet-geluidgevoelige gevel is.


Artikel 12.13g (niet-geluidgevoelige gevel overnemen uit tijdelijk deel omgevingsplan)

  • 1

    In het omgevingsplan wordt bepaald dat:

  • 2

    Het eerste lid kan buiten toepassing worden gelaten als het geluid op de gevel niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.


§ 12.1.8 Aanscherping grenswaarden

§ 12.1.8 Aanscherping grenswaarden


Artikel 12.13h (aanscherping grenswaarden)

  • 1

    Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van een hoofdspoorweg kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a.

      deze waarde niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en

    • b.

      voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 1 januari 2021.

  • 2

    Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom toelaat in het geluidaandachtsgebied van een rijksweg die geen autoweg of autosnelweg is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a.

      deze waarde na toepassing van de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en

    • b.

      voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 1 januari 2021.

  • 3

    Dit artikel vervalt 10 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.


§ 12.1.9 Overgangsfase tot vaststelling geluidproductieplafonds

§ 12.1.9 Overgangsfase tot vaststelling geluidproductieplafonds


Artikel 12.13i (overgangsrecht activiteiten industrieterreinen)

In de artikelen 5.55, tweede lid, onder a en d, 5.79, tweede lid, onder a, 5.100, eerste en tweede lid, 11.50, eerste lid, onder a, onder 1°, en 8.18, derde lid, onder a, wordt onder «industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld» ook verstaan een aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 12.1.


Artikel 12.13ia (bepalen geluid voordat geluidproductieplafonds zijn vastgesteld)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het bepalen van het gecumuleerde geluid of het gezamenlijke geluid waarbij geluid betrokken wordt door:

    • a.

      een bij omgevingsverordening aangewezen provinciale weg totdat op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van de wet voor die weg geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; of

    • b.

      een aanwezig industrieterrein als bedoeld artikel 12.1.

  • 2

    In afwijking van artikel 3.24, derde en vijfde lid, artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder b, en vierde lid, en artikel 5.78a, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid, wordt het geluid door de provinciale weg of het industrieterrein bepaald op grond van het in artikel 3.5 of 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bedoelde recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, waarbij voor industrieterreinen de geluidbelasting in Letmaal geldt als geluidbelasting in Lden.


§ 12.1.10 Geluid windturbines en windparken

§ 12.1.10 Geluid windturbines en windparken


Artikel 12.13j (tijdelijke instructieregel geluid windturbines en windparken)

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bevat het omgevingsplan voor een windturbine, voor zover het niet gaat om een windpark met 3 of meer windturbines, geen lagere waarden in verband met cumulatie met het geluid van een windturbine die of een windpark dat behoort tot een samenstel van activiteiten waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was of een melding was gedaan.


§ 12.1.11 Herstel van gebreken bij herberekening en eerste vaststelling geluidproductieplafonds

§ 12.1.11 Herstel van gebreken bij herberekening en eerste vaststelling geluidproductieplafonds


Artikel 12.13k (herstel van gebreken bij herberekening en eerste vaststelling van geluidproductieplafonds)


§ 12.1.12 Behoud geluidproductieplafonds voormalige hoofdspoorwegen

§ 12.1.12 Behoud geluidproductieplafonds voormalige hoofdspoorwegen


Artikel 12.13l (behoud geluidproductieplafonds lokale spoorweg ontstaan door omzetting hoofdspoorweg)

  • 1

    Als een omgevingsplan geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bevat voor een spoorweg als bedoeld in artikel 3.2a, eerste lid, onder c, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet:

    • a.

      berusten de plicht tot treffen van maatregelen, bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, en de plicht tot monitoring, bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, bij de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen instantie; en

    • b.

      zijn de artikelen 3.28 en 11.47 niet van toepassing;

    • c.

      is op een wijziging van de lokale spoorweg of het gebruik daarvan, als bedoeld in de artikelen 5.78j en 5.78k, paragraaf 3.5.4.2 van overeenkomstige toepassing en zijn de artikelen 5.78l tot en met 5.78q niet van toepassing.

  • 2

    Als de in het eerste lid bedoelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden komen te vervallen, blijft de plicht tot het treffen van maatregelen, bedoeld in dat lid, onder a, voortbestaan totdat daaraan uitvoering is gegeven.


§ 12.1.13 Overgangsrecht geluid van een gemeenteweg en lokale spoorweg samen

§ 12.1.13 Overgangsrecht geluid van een gemeenteweg en lokale spoorweg samen


Artikel 12.13m (overgangsrecht geluid van een gemeenteweg en lokale spoorweg samen)

Zolang de basisgeluidemissie nog niet is bepaald, wordt bij toepassing van de artikelen 5.78a, derde lid, 5.78m, derde lid, 5.78n, derde lid, 5.78t, tweede lid, en 5.78u, tweede lid, het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk beschouwd als het college van burgemeester en wethouders voornemens is toepassing te geven aan artikel 3.27, tweede lid.


Artikel 12.13n (overgangsrecht gegevens concentratiegebieden voor geluidbelastingkaarten)

Totdat voor een locatie toepassing is gegeven aan paragraaf 5.1.4.2, behoren tot de op grond van artikel 11.50, eerste lid, te verzamelen gegevens ook gegevens over de geluidbelasting in Lden en in Lnight van een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig concentratiegebied voor horeca-inrichtingen of concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven als bedoeld in artikel 2.19a van het Activiteitenbesluit milieubeheer.


Afdeling 12.2 Overgangsrecht geur


Artikel 12.14 (tijdelijke bebouwingscontour geur)

Zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour geur als bedoeld in artikel 5.97 is aangewezen, geldt de bebouwde kom als bebouwingscontour geur.


Artikel 12.15

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]


Artikel 12.16

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]


Artikel 12.17

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]


Artikel 12.18

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]


Artikel 12.19

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]


Artikel 12.20

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]


Artikel 12.21

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]


Artikel 12.22

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]


Artikel 12.23

[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]


Afdeling 12.3 Overgangsrecht geluid militaire luchtvaartterreinen


Artikel 12.24 (toepassingsbereik)

  • 1

    Deze afdeling is van toepassing op:

    • a.

      het militaire luchtvaartterrein De Peel/luitenant-generaal Bestkazerne;

    • b.

      het militaire luchtvaartterrein Gilze-Rijen;

    • c.

      het militaire luchtvaartterrein Woensdrecht; en

    • d.

      het buitenlandse militaire luchtvaartterrein Geilenkirchen.

  • 2

    Deze afdeling geldt voor:

    • a.

      de luchtvaartterreinen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, totdat voor het betrokken luchtvaartterrein een luchthavenbesluit op grond van de Wet luchtvaart is vastgesteld en in werking getreden; en

    • b.

      het luchtvaartterrein Geilenkirchen, totdat een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven op grond van de Wet luchtvaart is vastgesteld en in werking getreden.


Artikel 12.25 (aanwijzing geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen)


Artikel 12.26 (ruimtelijke beperkingen geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen)

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een geluidzone voor een militair luchtvaartterrein, worden de op grond van de Luchtvaartwet en de Wet geluidhinder vastgestelde geluidzones in acht genomen.

  • 2

    Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een obstakelbeheergebied voor een militair luchtvaartterrein, is de maximaal toelaatbare hoogte van objecten in, op of boven de grond in dat gebied in overeenstemming met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens.

  • 3

    Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, kan op verzoek van het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels in het eerste en tweede lid.


Afdeling 12.3a Overgangsrecht legalisering projecten natuur


Artikel 12.26a (programma legalisering projecten natuur)

Het in artikel 22.21, tweede lid, van de wet bedoelde programma voor het legaliseren van activiteiten met een geringe stikstofdepositie die voldeden aan de voorwaarden van artikel 19kh, zevende lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 zoals dat luidde tot 1 januari 2017 of artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming zoals dat luidde op 28 mei 2019, bevat een beschrijving van:

  • a.

    de totale stikstofdepositie door die activiteiten op elke hectare van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden;

  • b.

    de getroffen of te treffen maatregelen om de gevolgen van de onder a bedoelde stikstofdepositie ongedaan te maken, te beperken of te compenseren;

  • c.

    de gevolgen van de onder b bedoelde maatregelen voor de omvang van de stikstofdepositie op elke hectare van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden; en

  • d.

    de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de eisen die in artikel 12.26b worden gesteld aan het verzamelen van gegevens en de eisen die in artikel 15.5 van het Omgevingsbesluit worden gesteld aan het verstrekken van gegevens.


Artikel 12.26b (gegevensverzameling programma legalisering projecten natuur)

De bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van het programma verzamelen gegevens over de voortgang en de gevolgen van dat programma.


Artikel 12.26c (verslag programma legalisering projecten natuur)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof stelt elk jaar een verslag op over de voortgang en de gevolgen van het programma legalisering projecten natuur op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 15.5, eerste lid, van het Omgevingsbesluit.


Afdeling 12.4 Overig overgangsrecht


Artikel 12.26d (overgangsfase paragraaf 5.1.7.7)

Uiterlijk op het tijdstip bedoeld in artikel 22.5, eerste lid, van de wet geeft het bevoegd gezag uitvoering aan artikel 5.161bc.


Artikel 12.26e (overgangsrecht rechtmatig aanwezige of toegestane geliberaliseerde woningen voor middenhuur na Besluit betaalbare huur)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op huurwoningen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit betaalbare huur op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit rechtmatig aanwezig waren of waren toegestaan en waarvoor:

  • 2

    In afwijking van artikel 5.161c, eerste lid, aanhef en onder c, kan een omgevingsplan regels bevatten over huurwoningen met een aanvangshuurprijs van ten minste het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, en ten hoogste een in het omgevingsplan bepaalde, jaarlijks te indexeren aanvangshuurprijs.


Artikel 12.27 (overgangsfase afdeling 5.2)

Uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit geeft het bevoegd gezag uitvoering aan artikel 5.164.


Artikel 12.27a (tijdelijke beoordelingsregel buitenplanse omgevingsplanactiviteit)

Bij de toepassing van artikel 8.0a, tweede lid, is in ieder geval sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor zover de activiteit niet in strijd is met een eerder verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.


Artikel 12.27b (doorwerking overgangsrecht – buitenplanse omgevingsplanactiviteit)

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn de artikelen 12.2a, 12.5a, 12.7, tweede en derde lid, 12.8, 12.9, 12.10, 12.13e, 12.13f, 12.13h, 12.13i, 12.13ia, 12.13j, 12.13m en 12.14 op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, anders dan een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang, is artikel 12.26 op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing.


Artikel 12.27c (tijdelijke regel voorschriften buitenplanse omgevingsplanactiviteit)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als de regels voor de locatie deel uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet.

  • 2

    Als op de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning artikel 5.14 overeenkomstig wordt toegepast op grond van artikel 8.0b, aanhef en eerste lid, onder a, 8.0c, aanhef en eerste lid, onder a, of 8.0d, aanhef en eerste lid, onder a:

    • a.

      kan als die vergunning een beperkt kwetsbaar of kwetsbaar gebouw toelaat aan die vergunning het voorschrift worden verbonden dat die locatie een brand- of explosievoorschriftengebied is; en

    • b.

      wordt als die vergunning een zeer kwetsbaar gebouw toelaat aan die vergunning het voorschrift verbonden dat die locatie een brand- of explosievoorschriftengebied is.


Artikel 12.28 (tijdelijke beoordelingsregels ontgrondingsactiviteit)

Artikel 8.76, tweede lid, onder c, is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als:

  • a.

    de regels voor die locatie deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet, en die regels niet voorzien in een regeling voor de voorgenomen inrichting van die locatie na afloop van de ontgronding; of

  • b.

    de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die de ontgronding toelaat is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de wet en de voorschriften van die vergunning niet voorzien in een regeling voor de voorgenomen inrichting van de locatie na afloop van de ontgronding.


Artikel 12.29 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit)

De verplichting op grond van artikel 8.97a, tweede lid, van dit besluit geldt niet tot het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel 22.5, tweede lid, van de wet, tenzij sprake is van een regel of een instructie waarin een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 8.97a, derde lid, van dit besluit.


Artikel 12.30 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang)

De verplichting op grond van artikel 8.97b, tweede lid, van dit besluit geldt niet tot het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel 22.5, tweede lid, van de wet, tenzij sprake is van een regel of een instructie waarin een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 8.97b, derde lid, van dit besluit.


Artikel 12.31 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang)

De verplichting op grond van artikel 8.97c, tweede lid, van dit besluit geldt niet tot het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel 22.5, tweede lid, van de wet, tenzij sprake is van een regel of een instructie waarin een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 8.97c, derde lid, van dit besluit.


Artikel 12.32 (doorwerking overgangsrecht – instructieregels projectbesluit)

  • 1

    De artikelen 12.2a, 12.5a, 12.7, tweede en derde lid, 12.8, 12.9, 12.10, 12.13e, 12.13f, 12.13h, 12.13i, 12.13ia, 12.13j, 12.13m en 12.14 zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit.

  • 2

    Artikel 12.26 is van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap of gedeputeerde staten.


Artikel 12.33 (tijdelijke verplichting wijzigen voorschriften vergunning milieubelastende activiteit in verband met financiële zekerheid)

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 8.6, eerste lid, onder e of f, van het Omgevingsbesluit die:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet onherroepelijk is; of

    • b.

      voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is aangevraagd en daarna onherroepelijk wordt.

  • 2

    Het bevoegd gezag wijzigt binnen twee jaar na het hierna in onderdeel a respectievelijk b genoemde tijdstip de voorschriften van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid door aan die vergunning het voorschrift te verbinden dat degene die de activiteit verricht financiële zekerheid stelt:

    • a.

      bij een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a: het tijdstip van inwerkingtreding van de wet; of

    • b.

      bij een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b: het tijdstip van het onherroepelijk worden van de vergunning.


Hoofdstuk 13 Slotbepalingen


Artikel 13.1 (inwerkingtreding)

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.


Artikel 13.2 (citeertitel)

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit kwaliteit leefomgeving.


Slotformulier en ondertekening

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar 3 juli 2018 Willem-Alexander

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

Uitgegeven de eenendertigste augustus 2018 De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


Bijlage I bij artikel 1.1 van dit besluit (begrippen)

A Begrippen

Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

24-uurszorg: 24-uurszorg als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten: op basis van archeologische, bodemkundige of historische informatie op een locatie te verwachten archeologische monumenten;

aardgas: aardgas als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

ADR-klasse: ADR-klasse als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

basisgeluidemissie: basisgeluidemissie als bedoeld in artikel 3.27;

basisnet: basisnet als bedoeld in artikel 11 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;

BBT-conclusies: document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld in overeenstemming met artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies;

bebouwingscontour geur: bebouwingscontour geur als bedoeld in artikel 5.97, of de bebouwde kom, bedoeld in artikel 12.14;

bedgebied: bedgebied als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

beheerder van het oppervlaktewaterlichaam:

  • a.

    het dagelijks bestuur van het waterschap als het gaat om regionale wateren; of

  • b.

    Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat als het gaat om rijkswateren;

beperkt kwetsbaar gebouw: gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder A;

beperkt kwetsbare locatie: locatie als bedoeld in bijlage VI, onder B;

bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

bijeenkomstfunctie: bijeenkomstfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

bijeenkomstfunctie voor kinderopvang: bijeenkomstfunctie voor kinderopvang als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

biociden: biociden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

bodemfunctieklasse: bodemfunctieklasse als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

bouwland: bouwland als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

bovengrondse opslagtank: bovengrondse opslagtank als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

brandaandachtsgebied: brandaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid;

brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in bijlage I bij in het Besluit bouwwerken leefomgeving;

brandvoorschriftengebied: brandvoorschriftengebied als bedoeld in artikel 5.14, eerste, tweede of vijfde lid, of 12.27b;

bruto-vloeroppervlakte: bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

buisleiding van nationaal belang: buisleiding als bedoeld in artikel 5.135; bunkerstation: bunkerstation als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

CAS-nummer: CAS-nummer als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

continue trillingen: trilling die ten opzichte van de grootste trillingstijd gedurende een lange tijd aanwezig is;

dierenverblijf: dierenverblijf als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

digestaat: digestaat als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

dijktraject: deel van een waterkering waarop een omgevingswaarde van toepassing is;

dikke fractie: dikke fractie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

drijfmest: drijfmest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

dunne fractie: dunne fractie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

emissiegrenswaarde: emissiegrenswaarde als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

explosieaandachtsgebied: explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, tweede lid;

explosievoorschriftengebied: explosievoorschriftengebied bedoeld in artikel 5.14, eerste of tweede lid, of 12.27b;

gebruiksfunctie: gebruiksfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

gecumuleerd geluid: gecumuleerd geluid als bedoeld in artikel 3.38;

geluid Bs, dan: schietgeluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van een jaar, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

geluidaandachtsgebied: geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 3.20;

geluidbelastingkaart: geluidbelastingkaart als bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, van de wet;

geluidbeperkende maatregel: maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt;

geluidbrongegevens: bij ministeriële regeling aangewezen gegevens, benodigd voor het bepalen van het geluid door een geluidbronsoort;

geluidbronsoort: het geheel van geluidbronnen, bestaande uit:

  • a.

    gemeentewegen;

  • b.

    lokale spoorwegen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen;

  • c.

    lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen;

  • d.

    waterschapswegen;

  • e.

    provinciale wegen;

  • f.

    rijkswegen;

  • g.

    hoofdspoorwegen; of

  • h.

    industrieterreinen;

geluidgevoelig gebouw: geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21;

geluidgevoelige ruimte: geluidgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 3.22;

geluidluwe gevel: gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid;

geluidreferentiepunt: locatie waar een geluidproductieplafond geldt;

geluidwerende maatregel: maatregel aan een geluidgevoelig gebouw ter beperking van het geluid in dat gebouw;

gemeenteweg: weg in beheer bij een gemeente;

geurgevoelig gebouw: geurgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.91;

gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

gezamenlijk geluid: gezamenlijk geluid als bedoeld in artikel 3.39;

gezondheidszorgfunctie: gezondheidszorgfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

gifwolkaandachtsgebied: gifwolkaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, derde lid;

goed ecologisch potentieel: goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2, onder 23, van de kaderrichtlijn water;

goede ecologische toestand: goede ecologische toestand als bedoeld in artikel 2, onder 22, van de kaderrichtlijn water;

goede kwantitatieve toestand: goede kwantitatieve toestand als bedoeld in artikel 2, onder 28, van de kaderrichtlijn water;

grasland: grasland als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

grondwatersanering: grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: staat van instandhouding van een natuurlijke habitat waarvoor geldt dat:

  • a.

    het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;

  • b.

    de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan; en

  • c.

    de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is;

gunstige staat van instandhouding van een soort: staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:

  • a.

    uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven;

  • b.

    het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden; en

  • c.

    er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden;

herhaald voorkomende trilling: kortdurende trilling met een repeterend karakter;

huiskavel: kavel met een woning;

hyperscale datacentrum: hyperscale datacentrum als bedoeld in artikel 5.161ba;

inerte winningsafvalstoffen: onbrandbare winningsafvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan en die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van Beschikking nr. 2009/359/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 april 2009 tot aanvulling van de definitie van inert afval ter uitvoering van artikel 22, lid 1, onder f, van Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU 2009, L 110);

interventiepunt: interventiepunt als bedoeld in artikel 8.57a;

kantoorfunctie: kantoorfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

krw-oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2, onder 10, van de kaderrichtlijn water;

krw-verontreinigende stof: verontreinigende stof als bedoeld in artikel 2, onder 31, van de kaderrichtlijn water, met name de stoffen, bedoeld in bijlage VIII bij die richtlijn;

krw-verontreiniging: verontreiniging als bedoeld in artikel 2, onder 33, van de kaderrichtlijn water;

kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam: een door menselijke activiteiten tot stand gekomen krw-oppervlaktewaterlichaam;

kwetsbaar gebouw: gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder C;

kwetsbare locatie: locatie als bedoeld in bijlage VI, onder D;

landbodem: landbodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

landbouwbedrijfskavel: kavel met een gebouw of een complex van gebouwen voor agrarische activiteiten;

landbouwgronden: landbouwgronden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

landbouwhuisdier: landbouwhuisdier als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

langtijdgemiddelde beoordelingsniveau: LAr, LT: het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

Lday: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 7.00 tot 19.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Lde: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 7.00 tot 19.00 en 19.00 tot 23.00 uur van een jaar door optelling van Lday en Levening, waarbij op dezelfde wijze als bij bepaling van de Lden wordt gewogen over de lengte van de perioden en Levening met 5 dB is verhoogd;

Lden: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 07.00 tot 19.00 uur, van 19.00 tot 23.00 uur en van 23.00 tot 07.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Levening: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 19.00 tot 23.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Lnight: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 23.00 tot 7.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

maritiem ruimtelijk plan: plan als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning;

maritieme ruimtelijke planning: proces in het kader waarvan menselijke activiteiten in mariene gebieden worden geanalyseerd en georganiseerd om ecologische, economische en sociale doelstellingen te bereiken;

maximaal geluidniveau LAmax: maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast» als vastgesteld en beoordeeld volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

mestbassin: mestbassin als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

mijnsteen: mijnsteen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

milieuverontreiniging: directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de kwaliteit van het milieu kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, of de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;

motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

nationaal waterprogramma: nationaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder e, van de wet;

nevengebruiksfunctie: nevengebruiksfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

NEM: NEM als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

NEN-EN-ISO/IEC: NEN-EN die door de International Organization for Standardization en de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;

niet-geluidgevoelige gevel: gevel die in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 5.78aa, tweede lid, 12.13f of 12.13g als zodanig is aangemerkt;

niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen: niet-geluidgevoelige gevel die met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 12.13f, of 12.13g, eerste lid, als zodanig is aangemerkt;

OUE: hoeveelheid geurstoffen die, bij verdamping in 1 m3 neutraal gas onder standaardcondities, een fysiologische reactie oproept bij een panel die gelijk is aan de reactie die optreedt bij 123 μg n-butanol, verdampt in 1 m3 neutraal gas onder standaardcondities;

onderwijsfunctie: onderwijsfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

ondergrondse opslagtank: ondergrondse opslagtank als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

percolaat: vloeistof die uit gestorte vaste afvalstoffen of andere vaste stoffen komt of daarmee in contact is geweest;

PGS: PGS als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

plaatsgebonden risico: risico als bedoeld in artikel 5.6;

PM10: fijnstofdeeltjes met een aerodynamische diameter van ten hoogste 10 μm;

PM2,5: fijnstofdeeltjes met een aerodynamische diameter van ten hoogste 2,5 μm;

prioritair type natuurlijke habitat: type natuurlijke habitat dat in bijlage I bij de habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;

prioritaire soort: soort die in bijlage II bij de habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;

programma stikstofreductie en natuurverbetering: programma als bedoeld in art. 3.9, vierde lid, van de wet;

programma van maatregelen mariene strategie: programma van maatregelen mariene strategie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 13, tweede lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie;

provinciale weg: weg in beheer bij een provincie;

PRTR: register als bedoeld in artikel 20.11, aanhef en onder a, van de wet;

PRTR-verslag: verslag als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T1: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T1 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T2: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T2 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

regionaal waterprogramma: regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, van de wet;

rijbaan: rijbaan als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

rijksweg: weg in beheer bij het Rijk;

rijstrook: rijstrook als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

Seveso-inrichting: Seveso-inrichting als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

slagschaduwgevoelig gebouw: slagschaduwgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89b;

stedelijk gebied: op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing voor wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van die bebouwing en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen;

steekvast zuiveringsslib: steekvast zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam: krw-oppervlaktewaterlichaam dat door fysische wijzigingen als gevolg van menselijke activiteiten wezenlijk van aard is veranderd;

stikstofoxiden: stikstofoxiden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

stroomgebiedsbeheerplan: stroomgebiedsbeheerplan als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder a, van de wet;

substraatmateriaal: substraatmateriaal als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

trillinggevoelig gebouw: trillinggevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.80;

trillinggevoelige ruimte: trillinggevoelige ruimte als bedoeld in artikel 5.81;

trillingssterkte Vmax: maximale trillingssterkte zoals vastgesteld volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

trillingssterkte Vper: gemiddelde trillingssterkte over een beoordelingsperiode zoals vastgesteld volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

type natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam: rivier, meer, overgangswater of kustwateren als bedoeld in bijlage II, onder punt 1.2, bij de kaderrichtlijn water;

uitwendige scheidingsconstructie: uitwendige scheidingsconstructie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

UN-nummer: UN-nummer als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vaste bijvoedermiddelen: vaste bijvoedermiddelen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vaste mest: vaste mest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

veldkavel: kavel die geen huis- of landbouwbedrijfskavel is;

verblijfsgebied: verblijfsgebied als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

verblijfsruimte: verblijfsruimte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

vermengde mijnsteen: vermengde mijnsteen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

verpakkingsgroep: verpakkingsgroep als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vloeibaar zuiveringsslib: vloeibaar zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vluchtige organische stof: vluchtige organische stof als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

Voorlopige Lijst werelderfgoed: lijst met erfgoederen die door Nederland bij Unesco worden voorgedragen voor plaatsing op de Lijst van het Werelderfgoed;

vuurwerk: vuurwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vuurwerk van categorie F1: vuurwerk van categorie F1 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vuurwerk van categorie F2: vuurwerk van categorie F2 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vuurwerk van categorie F3: vuurwerk van categorie F3 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vuurwerk van categorie F4: vuurwerk van categorie F4 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

waterbeheerprogramma: waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet;

waterbodem: waterbodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

waterschapsweg: weg in beheer bij een waterschap;

waterwinlocatie: onttrekkingspunt van water dat wordt gebruikt voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, of een samenstel van die onttrekkingspunten;

wet: Omgevingswet;

winningsafvalvoorziening categorie A: winningsafvalvoorziening, die door het bevoegd gezag is ingedeeld in categorie A, in overeenstemming met de criteria gesteld in bijlage III bij de richtlijn winningsafval en de criteria, bedoeld in de artikelen 1 tot en met 9 van Beschikking nr. 2009/337/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 april 2009 tot vaststelling van de criteria voor de indeling van afvalvoorzieningen in overeenstemming met bijlage III bij Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU 2009, L 102);

woonfunctie: woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

woongebouw: woongebouw als bedoeld in

bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

woonwagen: woonwagen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

zeer kwetsbaar gebouw: gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder E;

zuiveringsslib: zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

zwaar ongeval: zwaar ongeval als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

zwemwaterbeheersmaatregelen: maatregelen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de zwemwaterrichtlijn die voor zwemlocaties worden genomen;

zwemwaterverontreiniging: aanwezigheid van microbiologische besmetting of van andere organismen of afval die de zwemwaterkwaliteit aantast en een risico voor de gezondheid van zwemmers inhoudt als bedoeld in de artikelen 3.7, 3.8, en 11.44 en in bijlage I, kolom A, bij de zwemwaterrichtlijn.

B Verordeningen, richtlijnen en besluiten

Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

cites-uitvoeringsverordening: verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 6 mei 2006, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEU 2006, L 166);

CLP-verordening: Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU 2008, L 353);

PRTR-protocol: op 21 mei 2003 tot stand gekomen Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (Trb. 2007, 95).


Bijlage II bij de artikelen 2.0b, 2.0c en 11.11, eerste lid, van dit besluit (veiligheid waterkeringen)

A Landkaarten primaire waterkeringen en dijktrajecten als bedoeld in artikel 2.0b

A.1. Kaart Noord-Nederland

A.2. Kaart Midden-Nederland

A.3. Kaart Zuid-West Nederland

A.4. Kaart Limburg

B Omgevingswaarden en andere parameters voor signalering veiligheid primaire waterkeringen als bedoeld in de de artikelen 2.0c en 11.11, eerste lid

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

Kolom 5

Kolom 6

Kolom 7

Dijktraject

Omgevingswaarden

Andere parameters voor signalering

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, eerste lid (overstromingskans per jaar)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, tweede lid (faalkans per jaar)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, derde lid (overstromingskans per keer dat het dijktraject hydraulische belasting ondervindt)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, vierde lid (overstromingskans per keer dat de afvoer- of bergingscapaciteit van een watersysteem wordt vergroot)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, vijfde lid (kans op niet-sluiten per keer dat sluiting noodzakelijk is)

Kans als bedoeld in artikel 11.11, eerste lid, onder a

Kans als bedoeld in artikel 11.11, eerste lid, onder b

1-1

1:1.000

1:1.000

1-2

1:1.000

1:1.000

2-1

1:300

1:1.000

2-2

1:1.000

1:1.000

3-1

1:3.000

1:3.000

3-2

1:1.000

1:1.000

4-1

1:300

1:300

4-2

1:300

1:1.000

5-1

1:1.000

1:3.000

5-2

1:3.000

1:3.000

6-1

1:1.000

1:3.000

6-2

1:1.000

1:3.000

6-3

1:1.000

1:3.000

6-4

1:1.000

1:3.000

6-5

1:1.000

1:3.000

6-6

1:1.000

1:3.000

6-7

1:3.000

1:10.000

7-1

1:1.000

1:3.000

7-2

1:1.000

1:3.000

8-1

1:10.000

1:30.000

8-2

1:10.000

1:30.000

8-3

1:10.000

1:30.000

8-4

1:10.000

1:30.000

8-5

1:1.000

1:3.000

8-6

1:1.000

1:3.000

8-7

1:1.000

1:3.000

9-1

1:300

1:1.000

9-2

1:1.000

1:3.000

10-1

1:1.000

1:3.000

10-2

1:1.000

1:3.000

10-3

1:3.000

1:10.000

11-1

1:1.000

1:3.000

11-2

1:1.000

1:3.000

11-3

1:100

1:300

12-1

1:1.000

1:1.000

12-2

1:1.000

1:3.000

13-1

1:1.000

1:3.000

13-2

1:3.000

1:3.000

13-3

1:1.000

1:3.000

13-4

1:1.000

1:3.000

13-5

1:1.000

1:3.000

13-6

1:1.000

1:3.000

13-7

1:1.000

1:3.000

13-8

1:1.000

1:3.000

13-9

1:1.000

1:3.000

13a-1

1:100

1:300

13b-1

1:100

1:300

14-1

1:10.000

1:30.000

14-2

1:30.000

1:100.000

14-3

1:10.000

1:10.000

14-4

1:3.000

1:10.000

14-5

1:10.000

1:30.000

14-6

1:10.000

1:30.000

14-7

1:10.000

1:30.000

14-8

1:10.000

1:30.000

14-9

1:30.000

1:30.000

14-10

1:30.000

1:30.000

15-1

1:10.000

1:30.000

15-2

1:3.000

1:10.000

15-3

1:3.000

1:10.000

16-1

1:30.000

1:100.000

16-2

1:10.000

1:30.000

16-3

1:10.000

1:30.000

16-4

1:10.000

1:30.000

16-5

1:10

17-1

1:1.000

1:3.000

17-2

1:1.000

1:3.000

17-3

1:30.000

1:100.000

18-1

1:3.000

1:10.000

19-1

1:30.000

1:100.000

20-1

1:10.000

1:30.000

20-2

1:10.000

1:10.000

20-3

1:10.000

1:30.000

20-4

1:300

1:1.000

21-1

1:1.000

1:3.000

21-2

1:100

1:300

22-1

1:1.000

1:3.000

22-2

1:3.000

1:10.000

23-1

1:1.000

1:3.000

24-1

1:3.000

1:10.000

24-2

1:300

1:1.000

24-3

1:10.000

1:10.000

25-1

1:1.000

1:3.000

25-2

1:300

1:1.000

25-3

1:100

1:10

1:300

25-4

1:300

1:300

26-1

1:1.000

1:3.000

26-2

1:1.000

1:3.000

26-3

1:3.000

1:10.000

26-4

1:1.000

1:1.000

27-1

1:3.000

1:3.000

27-2

1:10.000

1:10.000

27-3

1:1.000

1:10

1:3.000

27-4

1:300

1:10

1:1.000

28-1

1:300

1:1.000

29-1

1:1.000

1:3.000

29-2

1:3.000

1:10.000

29-3

1:30.000

1:100.000

29-4

1:1.000

1:1.000

30-1

1:1.000

1:3.000

30-2

1:100.000

1:100.000

30-3

1:1.000

1:3.000

30-4

1:1.000.000

1:1.000.000

31-1

1:10.000

1:30.000

31-2

1:3.000

1:10.000

31-3

1:100

1:10

1:300

32-1

1:300

1:1.000

32-2

1:300

1:1.000

32-3

1:1.000

1:3.000

32-4

1:1.000

1:3.000

33-1

1:100

1:10

1:300

34-1

1:300

1:1.000

34-2

1:300

1:1.000

34-3

1:1.000

1:10

1:3.000

34-4

1:300

1:10

1:1.000

34-5

1:100

1:10

1:300

34a-1

1:1.000

1:3.000

35-1

1:3.000

1:10.000

35-2

1:1.000

1:3.000

36-1

1:3.000

1:10.000

36-2

1:10.000

1:30.000

36-3

1:10.000

1:30.000

36-4

1:3.000

1:10.000

36-5

1:3.000

1:10.000

36a-1

1:1.000

1:3.000

37-1

1:3.000

1:10.000

38-1

1:10.000

1:30.000

38-2

1:3.000

1:10.000

39-1

1:3.000

1:3.000

40-1

1:30.000

1:30.000

40-2

1:3.000

1:10.000

41-1

1:10.000

1:30.000

41-2

1:3.000

1:10.000

41-3

1:3.000

1:3.000

41-4

1:3.000

1:10.000

42-1

1:3.000

1:10.000

43-1

1:10.000

1:30.000

43-2

1:3.000

1:10.000

43-3

1:10.000

1:30.000

43-4

1:10.000

1:30.000

43-5

1:10.000

1:30.000

43-6

1:10.000

1:30.000

44-1

1:10.000

1:30.000

44-2

1:100

1:300

44-3

1:10.000

1:30.000

45-1

1:30.000

1:100.000

45-2

1:100

1:300

45-3

1:100

1:300

46-1

1:100

1:300

47-1

1:1.000

1:3.000

48-1

1:10.000

1:30.000

48-2

1:3.000

1:10.000

48-3

1:3.000

1:10.000

49-1

1:100

1:300

49-2

1:3.000

1:10.000

50-1

1:10.000

1:30.000

50-2

1:1.000

1:3.000

51-1

1:300

1:1.000

52-1

1:1.000

1:3.000

52-2

1:1.000

1:3.000

52-3

1:1.000

1:3.000

52-4

1:1.000

1:3.000

52a-1

1:1.000

1:3.000

53-1

1:1.000

1:3.000

53-2

1:3.000

1:10.000

53-3

1:3.000

1:10.000

54-1

1:300

1:1.000

55-1

1:300

1:1.000

56-1

1:100

1:300

57-1

1:100

1:300

58-1

1:100

1:300

59-1

1:100

1:300

60-1

1:100

1:300

61-1

1:100

1:300

62-1

1:100

1:300

63-1

1:100

1:300

64-1

1:100

1:300

65-1

1:100

1:300

66-1

1:100

1:300

67-1

1:100

1:300

68-1

1:300

1:1.000

68-2

1:100

1:300

69-1

1:300

1:1.000

70-1

1:100

1:300

71-1

1:100

1:300

72-1

1:100

1:300

73-1

1:100

1:300

74-1

1:100

1:300

75-1

1:100

1:300

76-1

1:100

1:300

76-2

1:100

1:300

76a-1

1:100

1:300

77-1

1:100

1:300

78-1

1:100

1:300

78a-1

1:100

1:300

79-1

1:100

1:300

80-1

1:100

1:300

81-1

1:100

1:300

82-1

1:100

1:300

83-1

1:100

1:300

84-1

1:100

1:300

85-1

1:100

1:300

86-1

1:100

1:300

87-1

1:300

1:1.000

88-1

1:100

1:300

89-1

1:100

1:300

90-1

1:1.000

1:3.000

91-1

1:300

1:300

92-1

1:100

1:300

93-1

1:300

1:1.000

94-1

1:100

1:300

95-1

1:100

1:300

201

1:3.000

1:10.000

202

1:3.000

1:10.000

204a

1:3.000

1:10.000

204b

1:300

1:1.000

205

1:1.000

1:3.000

206

1:3.000

1:10.000

208

1:30.000

1:100

1:100.000

209

1:30.000

1:10

1:100.000

210

1:30.000

1:200

1:100.000

211

1:1.000

1:3.000

212

1:3.000

1:10.000

213

1:3.000

1:10.000

214

1:1.000

1:3.000

215

1:10.000

1:30.000

216

1:1.000

1:3.000

217

1:10.000

1:30.000

218

1:10.000

1:30.000

219

1:10.000

1:30.000

221

1:3.000

1:10.000

222

1:10.000

1:30.000

223

1:10.000

1:30.000

224

1:10.000

1:30.000

225

1:10.000

1:100

1:30.000

226

1:1.000

1:3.000

227

1:1.000

1:3.000


Bijlage IIa bij de artikelen 2.0h en 2.0i, eerste lid, van dit besluit (veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

A Landkaarten dijktrajecten en ingegraven delen als bedoeld in artikel 2.0h

B Omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.0i, eerste lid

Dijktraject

Omgevingswaarde

301

1:1.000

302

1:1.000

303

1:300

304

1:1.000

305

1:100

306

1:300

307

1:100

308

1:300

309

1:300

310

1:100

311

1:100

312

1:100

313

1:100

314

1:100

315

1:100

316

1:100

317

1:100

318

1:100

319

1:100

320

1:100

321

1:100

322

1:100

323

1:100

324

1:100

325

1:100

326

1:100

327

1:100

328

1:100

329

1:100

330

1:100

331

1:100

332

1:100

333

1:100

334

1:100

335

1:100

336

1:100

337

1:100

338

1:100

339

1:100

340

1:100

341

1:100

342

1:100

343

1:100

344

1:100

345

1:100

346

1:100

347

1:100

348

1:100

349

1:100

350

1:100

351

1:150

352

1:150

353

1:150

354

1:150

355

1:150

356

1:150

357

1:100

358

1:100

359

1:150

360

1:100

361

1:150

362

1:100

363

1:150

364

1:100

365

1:100

366

1:100

367

1:100

368

1:100

369

1:100

370

1:100

371

1:100

372

1:100

373

1:100

374

1:100

375

1:100

376

1:100

377

1:100

378

1:100

379

1:100

380

1:100

381

1:100

382

1:100

383

1:100

384

1:100

385

1:100

386

1:100

387

1:100

388

1:100

389

1:100

390

1:100

391

1:100

392

1:100

393

1:100

394

1:100

395

1:100

396

1:100

397

1:100

398

1:100

399

1:100

400

1:100

401

1:100

402

1:100

403

1:100

404

1:300

405

1:100

406

1:300

407

1:100

408

1:150

409

1:100

410

1:1.000

411

1:100

412

1:300

413

1:1.000

414

1:300

415

1:1.000

416

1:300

417

1:1.000

418

1:100

419

1:100

420

1:150

421

1:100


Bijlage III bij de artikelen 2.10, eerste en derde lid, 4.13, tweede lid, en 4.15, derde lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor prioritaire stoffen en bepaalde krw-verontreinigende stoffen voor de goede chemische toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam)

Omgevingswaarden voor prioritaire stoffen en bepaalde krw-verontreinigende stoffen voor de goede chemische toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

Nr.

CAS-nummer

EU-nummer1

Naam van de prioritaire stof

(X) = ook aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof

JG-OGW

Landoppervlakte wateren (μg/l)2

JG-OGW

Andere oppervlaktewateren (μg/l)2

MAC-OGW

Landoppervlakte wateren (μg/l)2

MAC-OGW

Andere oppervlaktewater en (μg/l)2

OGW

Biota (μg/kg nat gewicht)

22 december 2021

22 december 2027

1

15972-60-8

240-110-8

Alachloor

0,3

0,3

0,7

0,7

2

120-12-7

204-371-1

Anthraceen (X)

0,1

0,1

0,4

0,4

0,1

0,1

0,1

0,1

X

3

1912-24-9

217-617-8

Atrazine

0,6

0,6

2,0

2,0

4

71-43-2

200-753-7

Benzeen

10

8

50

50

5

32534-81-9

Gebromeerde diphenylethers4 (X)3

0,0005

0,0002

n.v.t.

n.v.t.

0,14

0,014

0,0085

X

6

7440-43-9

231-152-8

Cadmium en cadmiumverbindingen

(afhankelijk van de waterhardheidsklasse)5 (X)

≤ 0,08 (Klasse 1)

0,08 (Klasse 2)

0,09 (Klasse 3)

0,15 (Klasse 4)

0,25 (Klasse 5)

0,2

≤ 0,45 (Klasse 1)

0,45 (Klasse 2)

0,6 (Klasse 3)

0,9 (Klasse 4)

1,5 (Klasse 5)

≤ 0,45 (Klasse 1)

0,45 (Klasse 2)

0,6 (Klasse 3)

0,9 (Klasse 4)

1,5 (Klasse 5)

6a

56-23-5

Tetrachloorkoolstof6

12

12

n.v.t.

n.v.t.

7

85535-84-8

287-476-5

C-1013-Chlooralkanen7 (X)

0,4

0,4

1,4

1,4

8

470-90-6

207-432-0

Chlorfenvinfos

0,1

0,1

0,3

0,3

9

2921-88-2

220-864-4

Chlooryrifos

(Chloorpyrifos-ethyl)

0,03

0,03

0,1

0,1

9a

309-00-2

60-57-1

72-20-8

465-73-6

Cyclodieen pesticiden:

Aldrin6

Dieldrin6

Endrin6

Isodrin6

Σ = 0,01

Σ = 0,005

n.v.t.

n.v.t.

9b

n.v.t.

DDT totaal68

0,025

0,025

n.v.t.

n.v.t.

9b

50-29-3

Para-para-DDT6

0,01

0,01

n.v.t.

n.v.t.

10

107-06-2

203-458-1

1,2-dichloorethaan

10

10

n.v.t.

n.v.t.

11

75-09-2

200-838-9

Dichloormethaan

20

20

n.v.t.

n.v.t.

12

117-81-7

204-211-0

Di(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) (X)18

1,3

1,3

n.v.t.

n.v.t.

13

330-54-1

206-354-4

Diuron

0,2

0,2

1,8

1,8

14

115-29-7

204-079-4

Endosulfan (X)

0,005

0,0005

0,01

0,004

15

206-44-0

205-912-4

Fluoranteen

0,1

0,1

1

1

0,0063

0,0063

0,12

0,12

30

X

16

118-74-1

204-273-9

Hexachloorbenzeen (X)

0,00002620

0,00002620

0,05

0,05

10

17

87-68-3

201-765-5

Hexachloorbutadieen (X)

0,0005520

0,0005520

0,6

0,6

55

18

608-73-1

210-168-9

Hexachloorcyclohexaan (X)

0,02

0,002

0,04

0,02

19

34123-59-6

251-835-4

Isoproturon

0,3

0,3

1,0

1,0

20

7439-92-1

231-100-4

Lood en loodverbindingen

7,2

7,2

n.v.t.

n.v.t.

1,212

1,3

14

14

X

21

7439-97-6

231-106-7

Kwik en kwikverbindingen (X)

0,0000720

0,0000720

0,07

0,07

20

22

91-20-3

202-049-5

Naftaleen

2,4

1,2

n.v.t.

n.v.t.

2

2

130

130

X

23

7440-02-0

231-111-4

Nikkel en nikkelverbindingen

20

20

n.v.t.

n.v.t.

412

8,6

34

34

X

24

84852-15-3

n.v.t.

Nonylfenolen (X)21

0,3

0,3

2,0

2,0

25

104-66-9

n.v.t.

Octylfenolen

(4-(1,1′,3,3′-tetramethylbutyl)-fenol)14

0,1

0,01

n.v.t.

n.v.t.

26

608-93-5

210-172-0

Pentachloorbenzeen (X)

0,007

0,0007

n.v.t.

n.v.t.

27

87-86-5

201-778-6

Pentachloorfenol

0,4

0,4

1

1

28

n.v.t.

n.v.t.

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK)1015 (X)

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

28

50-32-8

Benzo(a)pyreen (X)

1,7 × 10-4

1,7 × 10-4

0,27

0,027

5

X

28

205-99-2

Benzo(b) fluoranteen (X)

10

10

0,017

0,017

10

X

28

207-08-9

Benzo(k) fluoranteen (X)

10

10

0,017

0,017

10

X

28

191-24-2

Benzo(g,h,i)-peryleen (X)

10

10

8,2 × 10-3

8,2 × 10-4

10

X

28

193-39-5

Indeno(1,2,3- cd)pyreen (X)

10

10

n.v.t.

n.v.t.

10

X

29

122-34-9

204-535-2

Simazine

1

1

4

4

29a

127-18-4

Tetrachloorethyleen6

10

10

n.v.t.

n.v.t.

29b

79-01-6

Trichloorethyleen6

10

10

n.v.t.

n.v.t.

30

36643-28-4

n.v.t.

Tributyltin verbindingen (X)16

0,0002

0,0002

0,0015

0,0015

31

12002-48-1

234-413-4

Trichloorbenzenen

0,4

0,4

n.v.t.

n.v.t.

32

67-66-3

200-663-8

Trichloormethaan (chloroform)

2,5

2,5

n.v.t.

n.v.t.

33

1582-09-8

216-428-8

Trifluralin (X)18

0,03

0,03

n.v.t.

n.v.t.

34

115-32-2

204-082-0

Dicofol (X)18

1,3 10-3

3,2 10-5

n.v.t.9

n.v.t.9

33

X

35

1763-23-1

217-179-8

Perfluoroctaan sulfonzuur en zijn derivaten (PFOS) (X)18

6,5 10-4

1,3 10-4

36

7,2

9,1

X

36

124495-18-7

n.v.t.

Quinoxyfen (X)18

0,15

0,015

2,7

0,54

X

37

18

n.v.t.

Dioxinen en dioxineachtige verbindingen (X)

n.v.t.

n.v.t.

Som van PCDD+PCDF+PCB-DL

0,0065 μg.kg-1 TEQ13

X

38

74070-46-5

277-704-1

Aclonifen

0,12

0,012

0,12

0,012

X

39

42576-02-3

255-894-7

Bifenox

0,012

0,0012

0,04

0,004

X

40

28159-98-0

248-872-3

Cybutryne

0,0025

0,0025

0,016

0,016

X

41

52315-07-8

257-842-9

Cypermethrin22

8 10-5

8 10-6

6 10-4

6 10-5

X

42

62-73-7

200-547-7

Dichloorvos

6 10-4

6 10-5

7 10-4

7 10-5

X

43

n.v.t.

Hexabroomcyclododecaan (HBCDD) (X)1819

0,0016

0,0008

0,5

0,05

167

X

44

76-44-8 / 1024-57-3

200-962-3 / 213-831-0

Heptachloor en heptachloorepoxide (X)18

2 10-7

1 10-8

3 10-4

3 10-5

6,7 10-3

X

45

886-50-0

212-950-5

Terbutryn

0,065

0,0065

0,34

0,034

X

1 EU-nummer: Europese inventaris van bestaande chemische handelsstoffen (EINECS) of de Europese lijst van chemische stoffen waarvan kennisgeving is gedaan (ELINCS).

2 Landoppervlaktewateren omvatten rivieren en meren en de bijbehorende kunstmatige of sterk veranderde waterlichamen. Andere oppervlaktewateren omvatten kust- en overgangswateren, met inbegrip van hiervan afgeleide kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen.

3 Alleen tetra-, penta-, hexa- en heptabroomdifenylether (respectievelijk CAS-nummers 40088-47-9, 32534-81-9, 36483-60-0 en 68928-80-3).

4 Voor de groep prioritaire stoffen die vallen onder gebromeerde difenylethers (nr. 5) verwijst de OGW naar de som van de concentraties voor de congeneren nr. 28, 47, 99, 100, 153 en 154.

5 Voor cadmium en zijn verbindingen (nr. 6) hebben de JG-OGW en MAC-OGW betrekking op de opgeloste concentraties en zijn de OGW-waarden afhankelijk van de hardheid van het water, ingedeeld in vijf klassen (klasse 1: < 40 mg CaCO3 /l, klasse 2: 40 tot < 50 mg CaCO3 /l, klasse 3: 50 tot < 100 mg CaCO3 /l, klasse 4: 100 tot < 200 mg CaCO3 /l en klasse 5: ≥ 200 mg CaCO3 /l).

6 Deze stof is geen prioritaire stof, maar een van de andere krw-verontreinigende stoffen waarvoor de eisen identiek zijn aan de eisen die zijn vastgelegd in de wetgeving die voor 13 januari 2009 van toepassing was.

7 Er wordt geen indicatieve parameter opgegeven voor deze groep van stoffen. De indicatieve parameters moeten worden bepaald door de analysemethoden.

8 DDT totaal omvat de som van de isomeren 1,1,1-trichloor2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 50-29-3; EU-nummer 200- 024-3); 1,1,1-trichloor-2-(o-chloorfenyl)-2-(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 789-02-6; EU-nummer 212-332-5); 1,1-dichloor2,2- bis(p-chloorfenyl)ethyleen (CAS-nummer 72-55-9; EU-nummer 200-784-6) en 1,1-dichloor-2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 72-54-8; EU-nummer 200-783-0).

9 Er is onvoldoende informatie beschikbaar om een MAC-OGW vast te stellen voor deze stoffen.

10 Voor de groep prioritaire stoffen die onder polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) vallen, is de vermelde biota-OGW en de overeenkomstige JG-OGW voor water de concentratie van benzo(a)pyreen; beide OGW zijn op de toxiciteit van benzo(a)pyreen gebaseerd. Benzo(a)pyreen kan worden beschouwd als een marker voor andere PAK en daarom dient voor de vergelijking met biota-OGW en de overeenkomstige JG-OGW in water alleen benzo(a)pyreen te worden gemeten.

11 Tenzij anders vermeld, gelden de biota-OGW voor vissen. In plaats daarvan kan een alternatieve biotataxon als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn prioritaire stoffen of een andere matrix als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de richtlijn prioritaire stoffen worden gemeten, voor zover de toegepaste OGW een gelijkwaardig beschermingsniveau biedt. Voor de stoffen met nummer 15 (fluorantheen) en 28 (PAK’s), gelden de biota-OGW voor schelp- en weekdieren. Voor de beoordeling van de chemische toestand is de meting van fluoranteen en PAK in vissen niet geschikt. Voor stof nummer 37 (dioxinen en dioxineachtige verbindingen) gelden de biota-OGW voor vissen, schelp- en weekdieren; zie afdeling 5.3 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1259/2011 van de Commissie van 2 december 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1881/2006 als het gaat om de maximumgehalten voor dioxinen, dioxineachtige pcb’s en niet-dioxineachtige pcb’s in levensmiddelen (PbEU 2011, L 320, blz. 18).

12 Deze eisen hebben betrekking op de biologisch beschikbare concentraties van de stoffen.

13 PCDD’s: polychloordibenzo-p-dioxinen; PCDF’s: polychloordibenzofuranen; PCB-DL: dioxineachtige polychloorbifenylen; TEQ’s: toxische equivalenten, volgens de toxische-equivalentiefactoren (2005) van de Wereldgezondheidsorganisatie.

14 Octylfenol (CAS 1806-26-4, EU 217-302-5) met inbegrip van isomeer 4-(1,1’,3,3’-tetramethylbutyl)-fenol (CAS 140-66-9, EU 205- 426-2).

15 Met inbegrip van benzo(a)pyreen (CAS 50-32-8, EU 200-028-5), benzo(b)fluoranteen (CAS 205-99-2, EU 205-911-9), benzo(g,h,i)peryleen (CAS 191-24-2, EU 205-883-8), benzo(k)fluoranteen (CAS 207-08-9, EU 205-916-6), indeno(1,2,3-cd)pyreen (CAS 193-39-5, EU 205-893-2) en met uitzondering van antraceen, fluoranteen en naftaleen, die afzonderlijk worden vermeld.

16 Met inbegrip van tributyltin-kation (CAS 36643-28-4).

17 Dit gaat om de volgende verbindingen: 7 polychloordibenzo-p-dioxinen (PCDD’s): 2,3,7,8-T4CDD (CAS 1746-01-6); 1,2,3,7,8-P5CDD (CAS 40321-76-4); 1,2,3,4,7,8- H6CDD (CAS 39227-28-6); 1,2,3,6,7,8-H6CDD (CAS 57653-85-7); 1,2,3,7,8,9-H6CDD (CAS 19408-74-3); 1,2,3,4,6,7,8-H7CDD (CAS 35822-46-9); 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDD (CAS 3268-87-9); 10 polychloordibenzofuranen (PCDF’s): 2,3,7,8-T4CDF (CAS 51207-31-9); 1,2,3,7,8-P5CDF (CAS 57117-41-6); 2,3,4,7,8-P5CDF (CAS 57117-31-4); 1,2,3,4,7,8-H6CDF (CAS 70648-26-9); 1,2,3,6,7,8-H6CDF (CAS 57117-44-9); 1,2,3,7,8,9-H6CDF (CAS 72918- 21-9); 2,3,4,6,7,8-H6CDF (CAS 60851-34-5); 1,2,3,4,6,7,8-H7CDF (CAS 67562-39-4); 1,2,3,4,7,8,9-H7CDF (CAS 55673-89-7); 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDF (CAS 39001-02-0); 12 dioxineachtige polychloorbifenylen (DL-PCB): 3,3’,4,4’-T4CB (PCB 77, CAS 32598-13-3); 3,3’,4’,5-T4CB (PCB 81, CAS 70362- 50-4); 2,3,3’,4,4’-P5CB (PCB 105, CAS 32598-14-4); 2,3,4,4’,5-P5CB (PCB 114, CAS 74472-37-0); 2,3’,4,4’,5-P5CB (PCB 118, CAS 31508-00-6); 2,3’,4,4’,5’-P5CB (PCB 123, CAS 65510-44-3); 3,3’,4,4’,5-P5CB (PCB 126, CAS 57465-28-8); 2,3,3’,4,4’,5-H6CB (PCB 156, CAS 38380-08-4); 2,3,3’,4,4’,5’-H6CB (PCB 157, CAS 69782-90-7); 2,3’,4,4’,5,5’-H6CB (PCB 167, CAS 52663 72-6); 3,3’,4,4’,5,5’-H6CB (PCB 169, CAS 32774-16-6); 2,3,3’,4,4’,5,5’-H7CB (PCB 189, CAS 39635-31-9).

18 Deze stoffen zijn met ingang van 22 december 2015 voor het eerst aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof.

19 Dit gaat om 1,3,5,7,9,11-hexabroomcyclododecaan (CAS 25637-99-4), 1,2,5,6,9,10-hexabroomcyclododecaan (CAS 3194-55-6), α-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-50-6), β-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-51-7) en γ-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-52-8).

20 Voor deze stof heeft Nederland vanwege het toezicht op het voldoen aan de omgevingswaarde voor biota, met inachtneming van artikel 3, derde lid, van de richtlijn prioritaire stoffen, een waarde voor de concentratie van de stof in oppervlaktewater afgeleid, waarmee hetzelfde niveau van bescherming wordt geboden dat is beoogd met de biota-OGW. Voor kwik en zijn verbindingen (21) hebben de JG-OGW en MAC-OGW betrekking op de opgeloste concentraties. Op de in de tabel opgenomen JG-MKE mag geen correctie voor de natuurlijke achtergrondconcentratie worden toegepast.

21 Nonylfenol (CAS 25154-52-3, EU 246-672-0) met inbegrip van isomeren 4-nonylfenol (CAS 104-40-5, EU 203-199-4) en 4-nonylfenol (vertakt) (CAS 84852-15-3, EU 284-325-5).

22 CAS 52315-07-8 betreft een mengsel van isomeren van cypermethrin, alpha-cypermethrin (CAS 67375-30-8), bèta-cypermethrin (CAS 65731-84-2), theta-cypermethrin (CAS 71697-59-1) en zèta-cypermethrin (52315-07-8).

In de kolommen zijn achtereenvolgens aangegeven:

1. het nummer van de prioritaire stof in de kaderrichtlijn water en de richtlijn prioritaire stoffen.

2. het CAS-nummer.

3. het EU-nummer (zie noot 1).

4. de naam van de prioritaire stof en de aanwijzing van prioritaire stoffen als prioritaire gevaarlijke stof (voor die stof aangeduid met (X)). Wanneer groepen van stoffen zijn geselecteerd, worden, tenzij anders vermeld, typische voorbeelden daarvan gebruikt bij het bepalen of wordt voldaan aan de omgevingswaarden.

5 en 6. JG-OGW: Omgevingswaarde voor water, uitgedrukt als jaargemiddelde (JG) in de eenheid [μg/l]. Deze is van toepassing op de totale concentratie van alle isomeren. Bij de toepassing van de JG-OGW geldt dat op elk representatief te meten punt voor het waterlichaam het rekenkundig gemiddelde van de op verschillende tijdstippen in de loop van het jaar gemeten concentraties niet boven de norm ligt. De JG-OGW wordt uitgedrukt als de totale concentratie in het volledige watermonster. De berekening van het rekenkundig gemiddelde, de te gebruiken analysemethode en de wijze waarop een JG-OGW wordt toegepast als geen passende analysemethode bestaat die voldoet aan de minimale prestatiekenmerken, geschieden in overeenstemming met uitvoeringsinstrumenten met technische specificaties voor de chemische controle en kwaliteit van analytische resultaten volgens de kaderrichtlijn water.

In afwijking van het voorgaande hebben de JG-OGW voor cadmium, lood, kwik en nikkel (metalen) betrekking op de opgeloste concentratie. Dit is de opgeloste fase van een watermonster die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling. Bij toetsing van de resultaten aan de JG-MKE kan een correctie worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met:

a) natuurlijke achtergrondconcentraties voor metalen en hun verbindingen, als deze het voldoen aan de omgevingswaarden beletten, en

b) de hardheid, de pH of andere waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden, waarbij de biobeschikbare concentratie wordt bepaald met behulp van passende biobeschikbaarheidsmodellen.

7 en 8. MAC-OGW: Omgevingswaarde voor water, uitgedrukt als maximaal aanvaardbare concentratie (MAC) in de eenheid [μg/l]. Bij de toepassing van de MAC-OGW geldt dat voor elk representatief te meten punt voor het waterlichaam geen enkele gemeten concentratie boven de norm ligt. Wanneer voor de MAC-OGW «n.v.t.» (niet van toepassing) wordt aangegeven, worden de JG-OGW verondersteld bescherming te bieden tegen kortdurende verontreinigingspieken in continue lozingen, aangezien deze aanzienlijk lager zijn dan de op basis van de acute toxiciteit afgeleide waarde. De MAC-OGW wordt uitgedrukt als de totale concentratie in het volledige watermonster. In afwijking van het voorgaande hebben de MAC-OGW voor cadmium, lood, kwik en nikkel (metalen) betrekking op de opgeloste concentratie. Dit is de opgeloste fase van een watermonster die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling. Bepaald kan worden dat bij toetsing van de resultaten aan de MAC-OGW een correctie kan worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met:

a) natuurlijke achtergrondconcentraties voor metalen en hun verbindingen, als deze het voldoen aan de omgevingswaarden beletten, en

b) de hardheid, de pH of andere waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden, waarbij de biobeschikbare concentratie wordt bepaald met behulp van passende biobeschikbaarheidsmodellen.

9. OGW Biota: omgevingswaarde voor water voor biota, uitgedrukt in de eenheid [μg/kg nat gewicht].

10. datum van het voldoen aan de omgevingswaarde voor water voor de prioritaire stof: 22 december 2021 (voor de stof aangeduid met X).

11. datum van het voldoen aan de omgevingswaarde voor water voor de prioritaire stof: 22 december 2027 (voor de stof aangeduid met X).


Bijlage IIIa bij artikel 2.11 van dit besluit (indicatoren voor de goede ecologische kwaliteit)

Deze bijlage heeft betrekking op de kwaliteitselementen van de ecologische toestand of het ecologische potentieel, die in bijlage V, paragraaf 1.1, bij de kaderrichtlijn water zijn opgenomen als «specifieke synthetische verontreinigende stoffen» en «specifieke niet-synthetische verontreinigende stoffen». De in de tabel opgenomen concentratiewaarden voor specifieke krw-verontreinigende stoffen zijn vastgesteld in overeenstemming met de procedure, die is beschreven in bijlage V, paragraaf 1.2.6, bij de kaderrichtlijn water, waarbij bij de toepassing van deze procedure ook rekening is gehouden met de toxiciteit van chemische stoffen voor mensen en dieren via het aquatische milieu en de lijst van stoffen die is opgenomen in bijlage VIII bij de kaderrichtlijn water. De indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een van de toestandsklassen waarin de ecologische toestand of het ecologisch potentieel is onderverdeeld, vindt plaats in overeenstemming met het monitoringsprogramma, aan de hand van de omschrijvingen die zijn opgenomen in bijlage V, paragraaf 1.2, de tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.

Indicatoren voor de goede ecologische kwaliteit krw-oppervlaktewaterlichamen (stoffen)

EG-nr

CAS

Stofnaam

Kalenderjaargemiddelde waarde van de concentratie voor landoppervlaktewateren (μg/l)

Uitgedrukt als*

Kalenderjaargemiddelde waarde van de concentratie voor andere oppervlaktewateren (μg/l)**

Uitgedrukt als*

Maximaal aanvaardbare waarde van de concentratie voor landoppervlaktewateren (μg/l)**

Uitgedrukt als*

Maximaal aanvaard-bare waarde van de concentratie voor andere oppervlaktewateren (μg/l)**

Uitgedrukt als*

4

7440-38-2

Arseen (en anorganische verbindingen daarvan)

0,5

opgelost, AC correctie mogelijk

0,6

opgelost, AC correctie mogelijk

8

opgelost, AC correctie mogelijk

1,1

opgelost, AC correctie mogelijk

5

2642-71-9

Azinfos-ethyl

0,0011

totaal

0,00011

totaal

0,011

totaal

0,0011

totaal

6

86-50-0

Azinfos-methyl

0,0065

totaal

0,0013

totaal

0,014

totaal

0,0028

totaal

9

100-44-7

Benzylchloride (alfa-chloortolueen)

0,02

totaal

0,02

totaal

n.a.

n.a.

10

98-87-3

Benzylideenchloride (alfa, alfa-dichloortolueen)

0,0034

totaal

0,0034

totaal

n.a.

n.a.

19

106-47-8

4-Chlooraniline

0,22

totaal

0,057

totaal

1,2

totaal

0,12

totaal

49,

50,

51

14488-53-0

Dibutyltin (kation)

0,13

totaal

0,09

totaal

0,28

totaal

0,21

totaal

65

78-87-5

1,2-Dichloorpropaan

280

totaal

28

totaal

1.300

totaal

130

totaal

69

15165-67-0

Dichloorprop-P

1,0

totaal

0,13

totaal

7,6

totaal

0,76

totaal

73

60-51-5

Dimethoaat

0,07

totaal

0,07

totaal

0,7

totaal

0,7

totaal

79

100-41-4

Ethylbenzeen

65

totaal

10

totaal

220

totaal

22

totaal

80

122-14-5

Fenitrothion

0,009

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

81

55-38-9

Fenthion

0,003

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

88

330-55-2

Linuron

0,17

totaal

n.a.

0,29

totaal

n.a.

89

121-75-5

Malathion

0,013

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

90

94-74-6

MCPA

1,4

totaal

0,14

totaal

15

totaal

1,5

totaal

91

16484-77-8

Mecoprop-P

18

totaal

1,8

totaal

160

totaal

16

totaal

94

7786-34-7

Mevinfos

0,00017

totaal

0,000017

totaal

0,017

totaal

0,0017

totaal

95

1746-81-2

Monolinuron

0,15

totaal

n.a.

0,15

totaal

n.a.

97

1113-02-6

Omethoate

1,2

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

–99

56-55-3

Benz(a)anthraceen

0,00064

totaal

0,00027

totaal

0,28

totaal

0,012

totaal

3 μg/kg

concentratie in biota

3 μg/kg

concentratie in biota

–99

218-01-9

Chryseen

0,0029

totaal

0,0014

totaal

0,17

totaal

0,008

totaal

30 μg/kg

concentratie in biota

30 μg/kg

concentratie in biota

–99

85-01-8

Fenantreen

1,2

totaal

1,1

totaal

7,2

totaal

6,7

totaal

100

56-38-2

Parathion

0,005

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

–100

298-00-0

Parathion-methyl

0,011

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

105

1698-60-8

Pyrazon (Chloridazon)

27

totaal

n.a.

190

n.a.

113

24017-47-8

Triazophos

0,001

totaal

0,0001

0,02

0,002

totaal

114

126-73-8

Tributylfosfaat

66

totaal

6,6

170

17

totaal

116

52-68-6

Trichloorfon

0,001

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

125, 126, 127

668-34-8

Trifenyltin (kation)

0,00024

totaal

0,00023

totaal

0,49

totaal

0,47

totaal

129

95-47-6,108-38-3, 106-42-3

Xylenen

17

totaal; geldt voor de som van de isomeren

1,7

totaal; geldt voor de som van de isomeren

244

totaal; geldt voor de som van de isomeren

49

totaal; geldt voor de som van de isomeren

132

25057-89-0

Bentazon

73

totaal

7,3

totaal

450

totaal

45

totaal

A

7440-32-6

Titaan

20

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

n.a.

n.a.

B

7440-42-8

Borium

180

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

450

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

C

7440-61-1

Uranium

0,17

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

8,6

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

D

13494-80-9

Tellurium

100

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

n.a.

n.a.

E

7440-22-4

Zilver

0,01

opgelost, AC correctie mogelijk

0,081

opgelost, AC correctie mogelijk

(zie noot 1)

0,01

opgelost, AC correctie mogelijk

0,081

opgelost, AC correctie mogelijk

(zie noot 1)

F

556-67-2

Octamethylcyclotetrasiloxaan

0,2

totaal

0,044

totaal

n.a.

n.a.

7,9 mg/kg

concentratie in biota

7,9 mg/kg

concentratie in biota

71751-41-2

Abamectine

0,001

totaal

0,0000035

totaal

0,018

totaal

0,0009

totaal

14798-03-9

Ammonium-N

0,304

(zie noot 2)

n.a.

0,608

(zie noot 2)

n.a.

7440-36-0

Antimoon

5,6

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

200

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

7440-39-3

Barium

93

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

1.100

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

7440-41-7

Beryllium

0,08

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

0,813

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

133-06-2

Captan

0,34

totaal

n.a.

0,34

totaal

n.a.

10605-21-7

Carbendazim

0,6

totaal

n.a.

0,6

totaal

n.a.

101-21-3

Chloorprofam

4,0

totaal

0,8

totaal

43

totaal

4,3

totaal

15545-48-9

Chloortoluron

0,4

totaal

0,04

totaal

2,3

0,23

totaal

7440-47-3

Chroom

3,4

som van chroom(III) en chroom(VI); opgelost, AC correctie mogelijk

0,6

som van chroom(III) en chroom(VI); opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

n.a.

52918-63-5

Deltamethrin

0,0000031

totaal

n.a.

0,00031

totaal

n.a.

333-41-5

Diazinon

0,037

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

163515-14-8

Dimethanamid-P

0,13

totaal

n.a.

1,6

totaal

n.a.

66230-04-4

Esfenvaleraat

0,00019

totaal

n.a.

0,0017

totaal

n.a.

22224-92-6

Fenamiphos

0,012

totaal

n.a.

0,027

totaal

n.a.

72490-01-8

Fenoxycarb

0,0003

totaal

n.a.

0,026

totaal

n.a.

23560-59-0

Heptenofos

0,002

totaal

0,0002

totaal

0,02

totaal

0,002

totaal

138261-41-3

Imidacloprid

0,0083

totaal

0,00083

totaal

0,2

totaal

0,02

totaal

91465-08-6

Lambda-cyhalothrin

0,00002

totaal

n.a.

0,00047

totaal

n.a.

74223-64-6

Metsulfuron-methyl

0,01

totaal

n.a.

0,03

totaal

n.a.

7440-48-4

Kobalt

0,2

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

1,36

opgelost, AC correctie mogelijk

0,21

opgelost, AC correctie mogelijk

7440-50-8

Koper

2,4

(zie noot 3)

opgelost, geen AC correctie mogelijk

3,5 (zie noot 4)

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

4,5 (zie noot 4)

opgelost, geen AC correctie mogelijk

67129-08-2

Metazachloor

0,08

totaal

0,008

0,48

totaal

0,048

totaal

18691-97-9

Methabenzthiazuron

1,8

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

51218-45-2

Metolachloor

0,4

totaal; waarde is van toepassing op S-metolachloor en het racemisch mengsel

n.a.

2,2

totaal; waarde is van toepassing op S-metolachloor en het racemisch mengsel

n.a.

7439-98-7

Molybdeen

136

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

340

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

23103-98-2

Pirimicarb

0,09

totaal

n.a.

1,8

totaal

n.a.

29232-93-7

Pirimifos-methyl

0,0005

totaal

n.a.

0,0016

totaal

n.a.

114-26-1

Propoxur

0,01

totaal

n.a.

n.a.

n.a.

96489-71-3

Pyridaben

0,0017

totaal

0,00094

totaal

0,0062

totaal

0,0012

totaal (=opgelost)

95737-68-1

Pyriproxyfen

0,00003

totaal

n.a.

0,026

totaal

n.a.

7782-49-2

Selenium

0,052

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

24,6

opgelost, AC correctie mogelijk

2,6

opgelost, AC correctie mogelijk

83121-18-0

Teflubenzuron

0,0012

totaal

n.a.

0,0017

totaal

n.a.

5915-41-3

Terbutylazine

0,32

totaal

0,032

totaal

1,8

totaal

0,18

totaal

7440-28-0

Thallium

0,05

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

0,76

opgelost, AC correctie mogelijk

0,34

opgelost, AC correctie mogelijk

7440-31-5

Tin

0,6

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

36

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

57018-04-9

Tolclofos-methyl

1,2

totaal

n.a.

7,1

n.a.

7440-62-2

Vanadium

3,5

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

n.a.

n.a.

7440-66-6

Zink

7,8

(zie noot 3)

opgelost, geen AC correctie mogelijk

3

opgelost, AC correctie mogelijk

15,6

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

1 Deze waarde geldt bij saliniteit van 34‰, overeenkomend met de saliniteit in de Noordzee. Bij toetsing wordt rekening gehouden met de actuele saliniteit in het krw-oppervlaktewaterlichaam.

2 Deze waarde is uitgedrukt in mg N (NH4-N + NH3-N)/l en geldt bij een pH van 7,7 en een temperatuur van 15°C. In het monitoringsprogramma wordt bepaald dat bij toetsing van de resultaten van de monitoring voor deze waarde een correctie wordt toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met de actuele pH en temperatuur.

3 In het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 11.28, wordt bepaald dat bij toetsing van de resultaten een correctie wordt toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden.

4 Deze waarden voor koper gelden voor de concentratie na filtratie en bij een DOC-gehalte van 1,4 mg DOC/l, waarbij DOC staat voor opgeloste organische koolstof. In het monitoringprogramma, bedoeld in artikel 11.28, is de wijze van omrekenen voor andere DOC-concentraties geregeld.

* Voor deze stof mag bij toetsing als dit in de tabel is aangegeven een correctie voor de lokale achtergrondconcentratie (AC correctie) worden uitgevoerd.

** In deze kolom staat de afkorting n.a. voor niet afgeleid, geen/onvoldoende gegevens.


Bijlage IV bij de artikelen 2.14, eerste lid, en 4.17, derde lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen)

A Omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen (grondwaterrichtlijn)

De volgende omgevingswaarden voor grondwaterlichamen zijn vastgesteld ter implementatie van de grondwaterkwaliteitseisen die zijn opgenomen in bijlage I bij de grondwaterrichtlijn.

Krw-verontreinigende stof

Omgevingswaarde

Nitraten

50 mg/l

Werkzame stoffen in bestrijdingsmiddelen, met inbegrip van de relevante omzettings-, afbraak- en reactieproducten daarvan

0,1 μg/l

0,5 μg/l (totaal)1

1Voor afbraakproducten van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt onderscheid gemaakt op basis van humaantoxicologische relevantie. De Europese milieukwaliteitseis voor water van 0,1 μg/l geldt alleen voor humaantoxicologisch relevante afbraakproducten.

B Omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen (nationaal)

De volgende omgevingswaarden voor grondwaterlichamen zijn door Nederland ter uitvoering van artikel 3, eerste lid, onder b, en zesde lid, van de grondwaterrichtlijn vastgesteld, rekening houdend met bijlage VIII bij de kaderrichtlijn water, met inachtneming van de richtsnoeren, bedoeld in bijlage II, onder A, bij de grondwaterrichtlijn, en rekening houdend met de minimumlijsten, bedoeld onder B van die bijlage.

Grondwaterlichamen

Omgevingswaarde voor krw-verontreinigende stoffen

Code

Omschrijving

Type

Cl mg/l

Ni μg/l

As μg/l

Cd μg/l

Pb μg/l

P-tot mg/l

NLGW0001

Zand Eems

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0008

Zout Eems

Zout

Brak&zout

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0002

Zand Rijn-Noord

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0007

Zout Rijn-Noord

Zout

Brak&zout

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0009

Deklaag Rijn-Noord

Deklaag

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0015

Wadden Rijn-Noord

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0004

Zand Rijn-Midden

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0003

Zand Rijn-Oost

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0010

Deklaag Rijn-Oost

Deklaag

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0005

Zand Rijn-West

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0011

Zout Rijn-West

Zout

Brak&zout

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0012

Deklaag Rijn-West

Deklaag

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0016

Duin Rijn-West

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0006

Zand Maas

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0013

Zout Maas

Zout

Brak&zout

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0017

Duin Maas

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0018

Maas-Slenk-diep

n.v.t.

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

NLGW0019

Krijt Zuid-Limburg

n.v.t.

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0001

Zoet grondwater duingebieden

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0002

Zoet grondwater dekzand

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0003

Zoet grondwater kreekgebieden

n.v.t.

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0004

Zout grondwater in ondiepe zandlagen

Zout

Brak&zout

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGWSC0005

Grondwater diepe zandlagen

n.v.t.

Brak&zout

20

18,7

0,35

7,4


Bijlage V bij artikel 2.15, eerste lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor water onttrokken op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam)

Omgevingswaarden voor water onttrokken op een waterwinlocatie voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water

Parameter

Omgevingswaarde

Eenheid

Noten

Zuurgraad

7,0-9,0

pH

Kleurintensiteit

50

mg/l

Gesuspendeerde stoffen

50

mg/l

Temperatuur

25

°C

Geleidingsvermogen voor elektriciteit

80

mS/m bij 20°C

Chloride

150

mg/l Cl

Sulfaat

100

mg/l SO4

Fluoride

1

mg/l F

Ammonium

1,5

mg/l NH4

Nitraat

50

mg/l NO3

Fosfaat

0,9

mg/l PO4

Zuurstof opgelost

≥ 5

mg/l O2

Natrium

120

mg/l

IJzer opgelost

0,3

mg/l

Mangaan

500

μg/l

Koper

50

μg/l

Zink

200

μg/l

Boor

1.000

μg/l

Arseen

20

μg/l

Cadmium

1,5

μg/l

Chroom (totaal)

20

μg/l

Lood

30

μg/l

Seleen

10

μg/l

Kwik

0,3

μg/l

Barium

200

μg/l

Cyanide

50

μg/l CN

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

1

μg/l

Gewasbeschermingsmiddelen, biociden en hun humaantoxicologisch relevante afbraakproducten per afzonderlijke stof

0,1

μg/l

1

Bacteriën van de coligroep (totaal)

2.000

aantal per 100 ml

Escherichia coli

2.000

aantal per 100 ml

Enterococcen

1.000

aantal per 100 ml

1 Voor afbraakproducten van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt onderscheid gemaakt op basis van humaantoxicologische relevantie. De omgevingswaarde van 0,1 μg/l geldt alleen voor humaantoxicologisch relevante afbraakproducten.


Bijlage Va bij artikel 3.51 van dit besluit (reductiepunten financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen)

Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een weg in situatie zonder maatregelen (Lden)

Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een spoorweg in situatie zonder maatregelen (Lden)

Reductiepunten van een geluidgevoelig gebouw

50

55

0

51

56

1.000

52

57

1.300

53

58

1.600

54

59

1.900

55

60

2.100

56

61

2.400

57

62

2.700

58

63

3.000

59

64

3.300

60

65

3.600

61

66

3.900

62

67

4.100

63

68

4.400

64

69

4.700

65

70

5.000

66

71

7.800

67

72

8.100

68

73

8.300

69

74

8.600

70

75

8.900

71

76

9.200

72

77

9.500

73

78

9.800

74

79

10.100

75

80

10.300

76

81

10.600

77

82

10.900

78

83

11.200

79

84

11.500


Bijlage Vb bij de artikelen 3.55 en 5.89j, tweede lid, van dit besluit (MTR)

MTRhumaan = het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag. Voor niet-carcinogene stoffen komt het overeen met de «Tolerable Daily Intake (TDI)». Voor carcinogene stoffen is het gebaseerd op een extra kans op een tumorincidentie van 1 op 10.000 bij levenslange blootstelling (CRoral).

Stof

CAS-nummer

MTRhumaan

(μg/kg lg/d)

1. Metalen

Antimoon

7440-36-0

0,9

Arseen

7440-38-2

1,0

Barium (oplosbaar)

7440-39-3

20

Cadmium

7440-43-9

0,5

Chroom III

5

Chroom VI

5

Kobalt

7440-48-4

1,4

Koper

7440-50-8

140

Kwik (organisch)

0,1

Kwik (anorganisch)

2,0

Lood

7439-92-1

2,8

Molybdeen

7439-98-7

10

Nikkel

7440-02-0

50

Zink

7440-66-6

500

2. Overige anorganische stoffen

Cyanide (vrij)

57-12-5

50

Cyanide (complex)

800

Thiocyanaat

11

3. Aromatische verbindingen

Benzeen

71-43-2

3,3

Ethylbenzeen

100-41-4

100

Tolueen

108-88-3

223

Xylenen (som)1

150

Fenol

108-95-2

40

Cresolen (som)1

50

Catechol (o-dihydroxybenzeen)

120-80-9

40

Resorcinol (m-dihydroxybenzeen)

108-46-3

20

Hydrochinon (p-dihydroxybenzeen)

123-31-9

25

Styreen (vinylbenzeen)

100-42-5

120

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

Naftaleen

91-20-3

40

Antraceen

120-12-7

40

Fenanthreen

85-01-8

40

Fluorantheen

206-44-0

50

Benzo(a)anthraceen

56-55-3

5,0

Chryseen

218-01-9

50

Benzo(a)pyreen

50-32-8

0,5

Benzo(ghi)peryleen

191-24-2

30

Benzo(k)fluorantheen

207-08-9

5,0

Indeno(1,2,3cd)pyreen

193-39-5

5,0

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. Vluchtige chloorkoolwaterstoffen

Monochlooretheen (Vinylchloride)

75-01-4

0,6

Dichloormethaan

75-09-2

60

1,1-dichloorethaan

75-34-3

80

1,2-dichloorethaan

107-06-2

14

1,1-dichlooretheen

75-35-4

3

1,2-dichlooretheen(Cis)

156-59-2

6,0

1,2-dichlooretheen(Trans)

156-60-5

17

Dichloorpropaan (1,2)

78-87-5

70

Dichloorpropaan (1,3)

142-28-9

50

Trichloormethaan (Chloroform)

67-66-3;75-62-7

30

1,1,1-trichloorethaan

71-55-6

80

1,1,2-trichloorethaan

79-00-5

4

Trichlooretheen (Tri)

79-01-6

50

Tetrachloormethaan (Tetra)

56-23-5

4,0

Tetrachlooretheen (Per)

127-18-4

16

b. Chloorbenzenen

Monochloorbenzeen

108-90-7

200

1,2 dichloorbenzeen

95-50-1

430

1,4 dichloorbenzeen

106-46-7

100

Trichloorbenzenen (indiv)

12002-48-1

8,0

Tetrachloorbenzenen (som)1

12408-10-5

0,5

Pentachloorbenzeen

608-93-5

0,5

Hexachloorbenzeen

118-74-1

0,16

c. Chloorfenolen

Monochloorfenolen (som)1

25167-80-0

3

Dichloorfenolen (som)1

3

Trichloorfenolen (som)1

3

Tetrachloorfenolen (som)1

3

Pentachloorfenol

87-86-5

3

d. Polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB's (som 7)1

0,01

e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen

Monochlooranilinen (som)1

0,9

Trichloorbifenyl (2,5,2)

7012-37-5

0,09

Hexachloorbifenyl (2,2',4,4',5,5')

35065-27-1

0,09

Dioxine (som TEQ)2

0,000002

Chloornaftaleen (som)1

25586-43-0

80

6. Bestrijdingsmiddelen

a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen

DDT/DDE/DDD (som)1

0,5

Drins (som)1

0,1

Aldrin

309-00-2

0,1

Dieldrin

60-57-1

0,1

Endrin

72-20-8

0,2

HCH(som)1

1

α-HCH

319-84-6

1,0

β-HCH

319-85-7

0,02

γ-HCH

58-89-9

0,04

Chloordaan (som)1

57-74-9

0,5

Endosulfan

115-29-7

6

Heptachloor

76-44-8

0,3

Heptachloorepoxide (som)1

1024-57-3

0,4

Maneb

12427-38-2

50

b. Organotinbestrijdingsmiddelen

Organotinverbindingen (som)1

0,4

Tributyltin

688-73-3

0,4

Trifenyltin

892-20-6

0,4

c. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

94-74-6

1,5

d. Overige bestrijdingsmiddelen

Atrazine

1912-24-9

5,0

Carbaryl

63-25-2

3,0

Carbofuran

1563-66-2

2,0

7. Overige stoffen

a. Minerale olie

TPH alifaten >EC10-EC12

0,1

TPH alifaten >EC12-EC16

0,1

TPH alifaten >EC16-EC21

2

TPH alifaten >EC5-EC6

2

TPH alifaten >EC6-EC8

2

TPH alifaten >EC8-EC10

0,1

TPH aromaten >EC10-EC12

0,04

TPH aromaten >EC12-EC16

0,04

TPH aromaten >EC16-EC21

0,03

TPH aromaten >EC21-EC35

0,03

TPH aromaten >EC5-EC7

0,2

TPH aromaten >EC7-EC8

0,2

TPH aromaten >EC8-EC10

0,04

b. Overige organische verbindingen

Cyclohexanon

108-94-1

4,6

Benzylbutylftalaat

85-68-7

500

Di(2-ethylhexyl)ftalaat

117-81-7

25

Ftalaten(som)1

4,0

Pyridine

110-86-1

1

Tetrahydrofuran

109-99-9

10

Tetrahydrothiofeen

110-01-0

180

Tribroommethaan (bromoform)

75-25-2

20

1 Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

2 Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.


Bijlage Vc bij artikel 3.67 van dit besluit (soorten invasieve exoten waartegen provinciebestuur maatregelen neemt)

NEDERLANDSE NAAM

WETENSCHAPPELIJKE NAAM

Zoogdieren

Amerikaanse voseekhoorn

Sciurus niger

Grijze eekhoorn

Sciurus carolinensis

Indische mangoeste

Herpestes javanicus

Muntjak

Muntiacus reevesi

Pallas’ eekhoorn

Callosciurus erythraeus

Rode neusbeer

Nasua nasua

Siberische grondeekhoorn

Tamias sibiricus

Wasbeer

Procyon lotor

Wasbeerhond

Nyctereutes procyonoides

Vogels

Heilige ibis

Threskiornis aethiopicus

Huiskraai

Corvus splendens

Nijlgans

Alopochen aegyptiacus

Rosse stekelstaart

Oxyura jamaicensis

Treurmaina

Acridotheres tristis

Vissen

Amoergrondel

Percottus glenii

Blauwband

Pseudorasbora parva

Zonnebaars

Lepomis gibbosus

Reptielen / amfibieën

Amerikaanse brulkikker

Rana catesbeiana

Lettersierschildpad

Trachemys scripta

Insecten

Aziatische hoornaar

Vespa velutina

Platwormen

Nieuw-Zeelandse landplatworm

Arthurdendyus triangulatus

Terrestrische planten

Amerikaans bezemgras

Andropogon virginicus

Ballonrank

Cardiospermum grandiflorum

Chinese struikklaver

Lespedeza cuneata

Fraai lampenpoetsergras

Pennisetum setaceum

Gestekelde duizendknoop

Persicaria perfoliata

Gewone gunnera

Gunnera tinctoria

Hemelboom

Ailanthus altissima

Hoog pampagras

Cortaderia jubata

Japanse klimvaren

Lygodium japonicum

Japans steltgras

Microstegium vimineum

Kudzu

Pueraria montana var. Lobata

Mesquite

Prosopis juliflora

Oosterse hop

Humulus scandens

Perzische berenklauw

Heracleum persicum

Reuzenbalsemien

Impatiens glandulifera

Reuzenberenklauw

Heracleum mantegazzianum

Roze rimpelgras

Ehrharta calycina

Schijnambrosia

Parthenium hysterophorus

Sosnowsky’s berenklauw

Heracleum sosnowskyi

Struikaster

Baccharis halimifolia

Talgboom

Triadica sebifera

Wilgacacia

Acacia saligna

Zijdeplant

Asclepias syriaca

Water- en oeverplanten

Alligatorkruid

Alternanthera philoxeroides

Grote vlotvaren

Salvinia molesta

Grote waternavel

Hydrocotyle ranunculoides

Kleine waterteunisbloem

Ludwigia peploides

Moeraslantaarn

Lysichiton americanus

Ongelijkbladig vederkruid

Myriophyllum heterophyllum

Parelvederkruid

Myriophyllum aquaticum

Smalle theeplant

Gymnocoronis spilanthoides

Smalle waterpest

Elodea nuttallii

Verspreidbladige waterpest

Lagarosiphon major

Waterhyacint

Eichhornia crassipes

Waterteunisbloem

Ludwigia grandiflora

Waterwaaier

Cabomba caroliniana


Bijlage Vd bij artikel 4.12a van dit besluit (signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering)

Stofnaam

Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering (μg/l)1

1. Metalen

Antimoon

20

Arseen

60

Barium

625

Cadmium

6

Chroom

30

Kobalt

100

Koper

75

Kwik

0,3

Lood

75

Molybdeen

300

Nikkel

75

Zink

800

2. Overige anorganische stoffen

Cyanide (vrij)

1.500

Cyanide (complex)

1.500

Thiocyanaat

1.500

3. Aromatische verbindingen

Benzeen

30

Ethylbenzeen

150

Tolueen

1.000

Xylenen (som)2

70

Styreen (vinylbenzeen)

300

Fenol

2.000

Cresolen (som)2

200

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)3

Naftaleen

70

Fenantreen

5

Antraceen

5

Fluorantheen

1

Chryseen

0,2

Benzo(a)antraceen

0,5

Benzo(a)pyreen

0,05

Benzo(k)fluorantheen

0,05

Indeno(1,2,3cd)pyreen

0,05

Benzo(ghi)peryleen

0,05

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. (Vluchtige) koolwaterstoffen

Monochlooretheen (vinylchloride)

5

Dichloormethaan

1.000

1,1-dichloorethaan

900

1,2-dichloorethaan

400

1,1-dichlooretheen

10

1,2-dichlooretheen (som)2

20

Dichloorpropanen (som)2

80

Trichloormethaan (Chloroform)

400

1,1,1-trichloorethaan

300

1,1,2-trichloorethaan

130

Trichlooretheen (Tri)

500

Tetrachloormethaan (Tetra)

10

Tetrachlooretheen (Per)

40

b. Chloorbenzenen4

Monochloorbenzeen

180

Dichloorbenzenen (som)2

50

Trichloorbenzenen (som)2

10

Tetrachloorbenzenen (som)2

2,5

Pentachloorbenzenen

1

Hexachloorbenzeen

0,5

c. Chloorfenolen4

Monochloorfenolen(som)2

100

Dichloorfenolen(som)2

30

Trichloorfenolen(som)2

10

Tetrachloorfenolen(som)2

10

Pentachloorfenol

3

d. Polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB’s (som 7)2

0,01

e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen

Monochlooranilinen (som)2

30

Chloornaftaleen (som)2

6

6. Bestrijdingsmiddelen

a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen

Chloordaan (som)2

0,2

DDT/DDE/DDD (som)2

0,01

Drins (som)2

0,1

α-endosulfan

5

HCH-verbindingen (som)2

1

Heptachloor

0,3

Heptachloorepoxide (som)2

3

b. Organofosforpesticiden

c. Organotinbestrijdingsmiddelen

Organotinverbindingen (som)2

0,7

d. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

50

e. Overige bestrijdingsmiddelen

Atrazine

150

Carbaryl

60

Carbofuran

100

7. Overige organische stoffen

Cyclohexanon

15.000

Ftalaten (som)2

5

Minerale olie4

600

Pyridine

30

Tetrahydrofuran

300

Tetrahydrothiofeen

5.000

Tribroommethaan (bromoform)

630

1 Op het omgaan met meetwaarden beneden de bepalingsgrens van het laboratorium zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

2 Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

3 Voor grondwater zijn effecten van PAK’s, chloorbenzenen en chloorfenolen indirect, als fractie van de individuele parameters, optelbaar (dat wil zeggen 0,5 x parameter stof A heeft evenveel effect als 0,5 x parameter stof B). Dit betekent dat een somformule moet worden gebruikt om te beoordelen of van overschrijding van de parameter sprake is. Er is sprake van overschrijding van de parameter voor de som van een groep stoffen indien Σ(Ci/Ii) >1, waarbij Ci = gemeten concentratie van een stof uit de betreffende groep en Ii = parameter voor de betreffende stof uit de betreffende groep.

4 De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie) dan dient naast het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen te worden bepaald. Met deze somparameter is om praktische redenen volstaan. Nadere toxicologische en chemische differentiatie wordt bestudeerd.


Bijlage VI bij artikel 5.3, tweede en derde lid, van dit besluit (beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen)

A Beperkt kwetsbare gebouwen

Een gebouw met een van de volgende gebruiksfuncties, alleen voor zover het gaat om die gebruiksfunctie:

  • a.

    een woonfunctie, met uitzondering van een woonfunctie in een woongebouw en een woonfunctie voor 24-uurszorg, als het gaat om een woonfunctie:

    • 1°.

      op een locatie met een dichtheid van ten hoogste twee woningen, woonschepen of woonwagens per ha;

    • 2°.

      om te worden gebruikt in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf; of

    • 3°.

      die onderdeel is van lintbebouwing die loodrecht of nagenoeg loodrecht is gelegen op een buisleiding als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit;

  • b.

    een bijeenkomstfunctie, met uitzondering van een bijeenkomstfunctie:

    • 1°.

      voor kinderopvang;

    • 2°.

      voor dagverblijf van personen met een lichamelijke of geestelijke beperking;

    • 3°.

      waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is; of

    • 4°.

      die een nevengebruiksfunctie is van een gebruiksfunctie als bedoeld onder E;

  • c.

    een industriefunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, met uitzondering van gebouwen waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is;

  • d.

    een kantoorfunctie met een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 1.500 m2;

  • e.

    een logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving:

    • 1°.

      op een locatie met een dichtheid van ten hoogste twee logiesfuncties per ha, en met ten hoogste 5 logiesverblijven als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving per gebouw; of

    • 2°.

      met een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 1.500 m2;

  • f.

    een onderwijsfunctie voor volwassenenonderwijs, met uitzondering van een onderwijsfunctie waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is;

  • g.

    een sportfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, met uitzondering van een sportfunctie:

    • 1°.

      waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is; of

    • 2°.

      die een nevengebruiksfunctie is van een gebruiksfunctie als bedoeld onder E; of

  • h.

    een winkelfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, met uitzondering van een winkelfunctie in een gebouw waarin een supermarkt of warenhuis is gevestigd, als het gaat om een winkelfunctie:

    • 1°.

      met meer dan vijf winkels en met een totale bruto-vloeroppervlakte van meer dan 1.000 m2; of

    • 2°.

      met een winkel met een bruto-vloeroppervlakte van meer dan 2.000 m2.

B Beperkt kwetsbare locaties

Een locatie voor:

  • a.

    recreatief nachtverblijf voor ten hoogste 50 personen;

  • b.

    sport, spel of recreatief dagverblijf, met uitzondering van locaties waar doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is; of

  • c.

    evenementen in de openlucht voor minder dan 5.000 personen.

C Kwetsbare gebouwen

Een gebouw met een van de volgende gebruiksfuncties, alleen voor zover het gaat om die gebruiksfunctie en voor zover het niet gaat om een beperkt kwetsbaar gebouw of een zeer kwetsbaar gebouw:

D Kwetsbare locaties

Een locatie voor:

  • a.

    recreatief nachtverblijf voor meer dan 50 personen;

  • b.

    sport, spel of recreatief dagverblijf, waar doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is; of

  • c.

    evenementen in de openlucht voor ten minste 5.000 personen.

E Zeer kwetsbare gebouwen

Een gebouw met een van de volgende gebruiksfuncties, alleen voor zover het gaat om die gebruiksfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan:

  • a.

    een woonfunctie voor 24-uurszorg;

  • b.

    een bijeenkomstfunctie:

    • 1°.

      voor kinderopvang; of

    • 2°.

      voor dagverblijf van personen met een lichamelijke of geestelijke beperking;

  • c.
  • d.

    een gezondheidszorgfunctie met bedgebied; of

  • e.

    een onderwijsfunctie:

    • 1°.

      voor basisonderwijs; of

    • 2°.

      voor onderwijs aan minderjarigen met een lichamelijke of geestelijke beperking.


Bijlage VII bij de artikelen 5.4, 5.8, eerste en tweede lid, 5.9, tweede lid, 5.13, eerste, tweede en vierde lid, 5.14, vijfde lid, 5.16, eerste en derde lid, 8.12, eerste lid, en 11.1 tot en met 11.5 van dit besluit (opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines)

A Activiteiten met vastgestelde afstanden voor het plaatsgebonden risico zonder vergunningplicht

1 Behandelen, regelen en meten van aardgas

Activiteit

Het behandelen van aardgas, het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas, als de werkdruk aan de inlaatzijde ten hoogste 10.000 kPa is en de gastoevoerleiding een diameter heeft van ten hoogste 50,8 cm, bedoeld in artikel 3.97, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstanden, bedoeld in artikel 4.421, eerste lid, onder b, en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder b, van dat artikel geldt.

1a Tanken van LPG

Activiteit

Het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG, bedoeld in artikel 4.472 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstanden, bedoeld in artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het:

a. brandaandachtsgebied: 60 m vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en pomp en het aansluitpunt van die leiding; en

b. explosieaandachtsgebied: 160 m vanaf het vulpunt en de bovengrondse opslagtank.

2 Tanken van CNG

Activiteit

Het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met CNG met een installatie die een nominale druk heeft van ten minste 20.000 kPa, bedoeld in artikel 4.481 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

3 Opslaan van brandstoffen in bunkerstations

Activiteit

Het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation, bedoeld in artikel 4.522 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van bunkerstations die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.524, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel, geldt.

4 Kleinschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen

Activiteit

Het met een handpomp of elektrische pomp tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt, bedoeld in artikel 4.529 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het tanken van:

a. vloeibare brandstoffen die niet behoren tot ADR-klasse 3;

b. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; of

c. vloeibare brandstoffen vanaf bunkerstations of met op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

5 Grootschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen

Activiteit

Het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt, bedoeld in artikel 4.539 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het tanken van:

a. vloeibare brandstoffen die niet behoren tot ADR-klasse 3;

b. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; of

c. vloeibare brandstoffen vanaf bunkerstations of met op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

6 Mestvergistingsinstallatie

Activiteit

Het vergisten van dierlijke meststoffen in een installatie die bestaat uit een vergistingstank en een gaszak of opslagtank voor de opslag van vergistingsgas, bedoeld in artikel 4.864, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.866, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel, geldt.

7 Opslaan van propaan of propeen in opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank, bedoeld in artikel 4.896 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22, eerste lid, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.899, eerste lid, aanhef en onder b, tweede en derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel, geldt.

Afstand aandachtsgebieden

De afstanden, bedoeld in tabel A.7.

Tabel A.7

Brandaandachtsgebied in m

Explosieaandachtsgebied

in m

Ondergrondse opslagtank: vanaf bovengrondse vloeistofvoerende leiding, aansluitpunten van die leiding en pomp

20

geen

Bovengrondse opslagtank: vanaf opslagtank

Inhoud ≤ 5 m3

20

30

Inhoud > 5 m3

20

50

> 5 bevoorradingen per jaar: vanaf vulpunt

60

160

8 Opslaan van oxiderende en verstikkende gassen in opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, helium of lachgas in een opslagtank, bedoeld in artikel 4.902 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22, eerste lid, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.905, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel, geldt.

9 Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank, bedoeld in artikel 4.910 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van polyesterhars, met uitzondering van opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2013.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.914, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt.

10 Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank, bedoeld in artikel 4.958 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. het opslaan van vloeibare brandstoffen, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voor het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen vanaf de wal, met uitzondering van opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011; of

b. het opslaan van organische oplosmiddelen.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in:

a. artikel 4.962, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt; en

b. artikel 4.963, eerste lid, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt.

11 Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Activiteit

Het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, bedoeld in artikel 4.1004 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan in een opslagplaats waar meer dan:

a. 2.500 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2 in gasflessen, wordt opgeslagen, als in de opslagplaats brandbare stoffen van ADR-klasse 3, 4.1, 4.2 of 4.3 worden opgeslagen; of

b. 1.000 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen wordt opgeslagen in een opslagplaats in de buitenlucht.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.1008, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel, geldt.

12 Opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen

Activiteit

Het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van niet meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 4.1099 van dat besluit, met uitzondering van het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.1101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt.

B Activiteiten met vastgestelde afstanden voor het plaatsgebonden risico met vergunningplicht

1 Koelinstallatie met ammoniak

Activiteit

Het exploiteren van een koelinstallatie met meer dan 1.500 kg ammoniak, bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. minder dan 10.000 kg ammoniak; en

b. een binnendiameter van de vloeistofleiding naar de verdamper van ten hoogste 80 mm.

Afstand plaatsgebonden risico

Voor:

a. één koelinstallatie in een machinekamer: de afstanden, bedoeld in tabel B.1.1; en

b. meer dan een koelinstallatie in een machinekamer: de afstanden, bedoeld in tabel B.1.2.

Tabel B.1.1

Afstand in m

Werktemperatuur1 installatie met pompbeveiliging 2

Hoeveelheidsklasse ammoniak3 in kg

Opstellings uitvoering 45  6 

Bij binnendiameter vloeistofleiding7 naar verdamper

Vanaf machinekamer

Vanaf vloeistofleiding

≤ 50 mm

50 tot en met 80 mm

≤ 50 mm

50 tot en met 80 mm

< -25 °C

1.500 tot 3.500

1

geen

geen

geen

geen

2

geen

geen

geen

geen

3

35

35

geen

geen

3.500 tot 6.000

1

geen

geen

geen

geen

2

30

40

25

40

3

65

65

25

40

6.000 tot 8.000

1

geen

geen

geen

geen

2

30

45

30

40

3

75

75

30

40

8.000 tot 10.000

1

geen

geen

geen

geen

2

30

45

30

45

3

85

85

30

45

–25 tot en met 5 °C

1.500 tot 3.500

1

geen

geen

geen

geen

2

geen

geen

geen

geen

3

45

45

geen

geen

3.500 tot 6.000

1

geen

50

geen

geen

2

60

75

55

70

3

75

90

55

70

6.000 tot 8.000

1

geen

50

geen

geen

2

65

85

60

80

3

85

100

60

80

8.000 tot 10.000

1

geen

50

geen

geen

2

70

85

65

85

3

95

105

65

85

> -5 °C

1.500 tot 3.500

1

geen

geen

geen

geen

2

geen

geen

geen

geen

3

45

45

geen

geen

3.500 tot 6.000

1

geen

60

geen

geen

2

70

85

55

75

3

85

95

55

75

6.000 tot 8.000

1

geen

65

geen

geen

2

80

95

60

85

3

90

105

60

85

8.000 tot 10.000

1

50

65

geen

geen

2

85

105

65

90

3

95

110

65

90

1 Werktemperatuur is de afscheider- of verdampingstemperatuur.

2 Pompbeveiliging is een combinatie van elementen en voorzieningen per koudemiddelpomp, waardoor bij een breuk van de afvoerleiding van de pomp die pomp onverwijld buiten werking wordt gesteld en de toevoer van ammoniak naar de leiding wordt afgesneden. Als een installatie in opstellingsuitvoering 2 of 3 niet is uitgerust met een pompbeveiliging, wordt de afstand vermeerderd met 30 m.

3 Hoeveelheidsklasse ammoniak is de totale hoeveelheid ammoniak die in de installatie aanwezig is, met inbegrip van de hoeveelheid in een afscheidervat met minder dan 400 kg ammoniak.

4 Opstellingsuitvoering 1 is een opstelling waarbij alle ammoniakvoerende onderdelen zijn opgesteld in de machinekamer of in de productieruimte, eventueel met uitzondering van de condensor met verbindend leidingwerk, waarbij die laatste onderdelen buiten opgesteld kunnen zijn.

5 Opstellingsuitvoering 2 is een opstelling als bij opstellingsuitvoering 1, waarbij de leidingen naar en van de verdamper of verdampers met de buitenlucht in verbinding staan.

6 Opstellingsuitvoering 3 is een opstelling als bij opstellingsuitvoering 2, waarbij het afscheidervat of vloeistofvat buiten opgesteld zijn.

7 Vloeistofleiding is een met de buitenlucht in verbinding staande ammoniakvoerende leiding naar de verdamper of verdampers.

Tabel B.1.2

Hoeveelheidsklasse ammoniak 1 in koelinstallatie 1: koelinstallatie waarvoor de grootste afstand, bedoeld in tabel B.1.1, geldt in kg

≤ 6.000

6.000 tot en met 8.000

> 8.000

Hoeveelheidsklasse ammoniak 1 in koelinstallatie 2: koelinstallatie met de grootste inhoud, met uitzondering van koelinstallatie 1 (in kg)

≤ 3.500

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, maar bij de eerstvolgende hogere hoeveelheidsklasse, bedoeld in tabel B.1.1

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, bedoeld in tabel B.1.1, vermeerderd met 10 m

> 3.500

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, maar met een hoeveelheid die behoort tot de tweede hogere hoeveelheidsklasse, bedoeld in tabel B.1.1

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, bedoeld in tabel B.1.1., vermeerderd met 20 m

1 Hoeveelheidsklasse ammoniak is de totale hoeveelheid ammoniak die in de installatie aanwezig is, met inbegrip van de hoeveelheid in een afscheidervat met minder dan 400 kg ammoniak.

2 Eenzelfde installatie is een installatie met dezelfde werktemperatuur, dezelfde opstellingsuitvoering en een vloeistofleiding met dezelfde binnendiameter.

2 Opslagtank voor gassen

Activiteit

Het opslaan van meer dan 13 m3 propaan of propeen in een opslagtank, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstanden, bedoeld in tabel B.2.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het:

a. brandaandachtsgebied: 60 m vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp; en

b. explosieaandachtsgebied: 160 m vanaf het vulpunt en de bovengrondse opslagtank.

Tabel B.2

Jaarlijkse doorzet

in m3

Ondergrondse opslagtank: vanaf vulpunt, bovengrondse vloeistofvoerende leiding, aansluitpunten van die leiding en pomp (in m)

Bovengrondse opslagtank: vanaf vulpunt en opslagtank

Inhoud 13 m3 tot en met 20 m3 (in m)

Inhoud 20 m3 tot en met 50 m3 (in m)

≤ 100

25

25

25

100 tot en met 300

30

35

35

> 300

40

45

55

3 Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Activiteit

Het in een opslagplaats opslaan van 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder h, van dat besluit, voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen, of zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met die verbindingen, met uitzondering van het opslaan van verpakkingseenheden van meer dan 100 kg met een stof van ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I, die in de openlucht worden gelost of geladen, en voor zover het gaat om:

a. het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;

b. in een opslagplaats met een oppervlakte van ten hoogste 100 m2; of

c. in een opslagplaats met een oppervlakte van meer dan 100 m2 en ten hoogste 2.500 m2, en voor zover het gaat om het in tabel B.3 bedoelde:

1°. stikstofgehalte van de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de opslagplaats, met uitzondering van minerale anorganische meststoffen, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels; of

2°. blussysteem.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand vanaf de opslagplaats:

a. voor zover het gaat om het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger: 20 m; en

b. voor zover het gaat om het opslaan op andere wijze: de afstanden, bedoeld in tabel B.3.

Tabel B.3

Afstanden in m

Oppervlakte opslagplaats (m2)

≤ 100

100 tot en met 300

300 tot en met 600

600 tot en met 900

900 tot en met 1.500

1.500 tot en met 2.500

Beschermingsniveau volgens PGS 15, blussysteem en stikstofgehalte

Beschermingsniveau 1

Automatische blusgasinstallatie

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Automatische hi-ex inside-air installatie

20

20

20

20

20

20

(Semi-) automatische monitorinstallatie

20

20

20

20

20

20

Bedrijfsbrandweer met handbediende deluge-installatie

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Handbediende deluge-installatie met watervoorziening door bedrijfsbrandweer

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Handbediende deluge-installatie met watervoorziening door lokale brandweer

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Automatische sprinklerinstallatie of sprinkler in rekken

30

30

40

50

50

50

Automatische deluge installatie

30

30

40

50

50

50

Automatische hi-ex outside-air installatie, stikstofgehalte < 5%

40

45

50

55

55

55

Automatische hi-ex outside-air installatie, stikstofgehalte 5 ≤ 10%

40

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Automatische hi-ex outside-air installatie, stikstofgehalte > 10%

50

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen, stikstofgehalte < 5%

260

490

570

630

630

niet van toepassing

Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen, stikstofgehalte 5 ≤ 10%

260

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen, stikstofgehalte > 10%

310

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Beschermingsniveau 2a, stikstofgehalte < 5 %

ADR-klasse 3 in kunststof

290

360

190

220

n.v.t.

n.v.t.

ADR-klasse 3 niet in kunststof

270

270

160

210

210

n.v.t.

Geen ADR-klasse 3

45

120

160

210

210

210

Beschermingsniveau 2a, stikstofgehalte 5 ≤ 10%

ADR-klasse 3 in kunststof

290

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

ADR-klasse 3 niet in kunststof

270

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Geen ADR-klasse 3

120

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Beschermingsniveau 2a, stikstofgehalte > 10 %

ADR-klasse 3 in kunststof

340

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

ADR-klasse 3 niet in kunststof

310

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Geen ADR-klasse 3

190

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Beschermingsniveau 3

Stikstofgehalte < 5%

30

75

80

85

85

85

Stikstofgehalte 5 ≤ 10%

65

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Stikstofgehalte > 10%

90

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Alle beschermingsniveaus

Gasflessen

20

20

20

20

20

20

4 Opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen

Activiteit

Het opslaan van meer dan 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7, bedoeld in artikel 3.37, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

60 m vanaf de opslagplaats.

5 Waterstof: opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag en tankstation

Activiteit

Het tanken van voertuigen of werktuigen met waterstof, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen of werktuigen met waterstof, bedoeld in artikel 3.297, aanhef en onder b, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

a. 30 m vanaf de tussenopslag, voor zover de waterstof wordt aangevoerd via een buisleiding of op de locatie wordt geproduceerd; en

b. 35 m vanaf het vulpunt, voor zover de waterstof wordt aangevoerd met tanks.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het brandaandachtsgebied: 55 m vanaf de opslagtank.

C Activiteiten met bij ministeriële regeling vastgestelde afstanden voor het plaatsgebonden risico

Basisnet

Activiteit

Het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen over het basisnet.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand tot de locaties, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.

De afstand geldt vanaf de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

Afstand aandachtsgebieden

Voor de wegen, spoorwegen en binnenwateren die bij ministeriële regeling zijn aangewezen voor het:

a. brandaandachtsgebied: 30 m; en

b. explosieaandachtsgebied: 200 m.

De afstand geldt vanaf de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

D Activiteiten met te berekenen afstanden voor het plaatsgebonden risico zonder vergunningplicht

1 Windturbine

Activiteit

Het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het niet gaat om een windpark met drie of meer windturbines.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

2 Buisleiding met gevaarlijke stoffen

Activiteit

Het exploiteren van een buisleiding, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

E Activiteiten met te berekenen afstanden voor het plaatsgebonden risico met vergunningplicht

1 Windturbine

Activiteit

Het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines, bedoeld in artikel 3.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

2 Koelinstallatie met ammoniak

Activiteit

Het exploiteren van een koelinstallatie met meer dan 1.500 kg ammoniak, bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. ten minste 10.000 kg ammoniak; of

b. een binnendiameter van de vloeistofleiding naar de verdamper van meer dan 80 mm.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand, tenzij de berekende afstand kleiner is dan de afstand die volgens tabel B.1.1 geldt voor een installatie met dezelfde werktemperatuur en dezelfde opstellingsuitvoering. In dat geval geldt de afstand uit tabel B.1.1.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

3 Opslagtank voor gassen

Activiteit

3.1. Het opslaan in een opslagtank van giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. meer dan 1.500 kg ammoniak; of

b. meer dan 1 m3 andere giftige of bijtende gassen.

3.2. Het opslaan in een opslagtank van gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 1 m3.

3.3. Het opslaan in een opslagtank van meer dan 13 m3 propaan of propeen, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van:

a. ten hoogste 50 m3 met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3; of

b. meer dan 50 m3.

3.4. Het opslaan in een opslagtank van brandbare gassen van ADR-klasse 2, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 13 m3 acetyleen.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

4 Opslagtank voor vloeistoffen en tankcontainer of verpakking die wordt gebruikt als opslagtank voor vloeistoffen

Activiteit

4.1. Het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 1 m3.

4.2. Het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. meer dan 1 m3; en

b. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of

c. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, als die:

1°. bij inademing acuut toxisch zijn; of

2°. bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid.

4.3. Het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3 of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 150 m3, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II; en

b. een bovengrondse opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

5 Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Activiteit

5.1. Het in een opslagplaats opslaan van meer dan 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

5.2. Het in een opslagplaats opslaan van meer dan 1.500 l tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in gasflessen, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

5.3. Het in een opslagplaats opslaan van 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder h, van dat besluit, voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen, of zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met die verbindingen, met uitzondering van het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, en voor zover het gaat om:

a. een opslagplaats met een oppervlakte van meer dan 100 m2 en minder dan 2.500 m2 en voor zover het niet gaat om een geval waarvoor afstanden zijn vastgesteld in tabel B.3;

b. een opslagplaats met een oppervlakte van meer dan 2.500 m2; of

c. verpakkingseenheden van meer dan 100 kg met een stof van ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I, die in de open lucht worden gelost of geladen.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

6 Seveso-inrichting

Activiteit

Het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in de artikelen 3.50 en 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

7 Behandelen, regelen en meten van aardgas

Activiteit

Het behandelen van aardgas, het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas, voor zover die activiteiten worden verricht in een installatie met een gastoevoerleiding met een diameter van meer dan 50,8 cm, bedoeld in de artikelen 3.97 en 3.98, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

8 Metaalproductenindustrie: bad met giftige gevaarlijke stoffen

Activiteit

8.1. Het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad met een inhoud van ten minste 100 l, bedoeld in artikel 3.105, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

8.2. Het behandelen van het oppervlak van metalen met een bad met een inhoud van ten minste 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1 of vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.105, onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

9 Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag: Seveso-hoeveelheid

Activiteit

Het buiten een Seveso-inrichting opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2 of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Voor de volgende aandachtsgebieden, waarvoor de daarbij aangegeven giftige gassen van categorie GT5 en de giftige vloeistoffen van categorie LT3 en LT4 zijn aangewezen in tabel E.9:

a. voor zover het gaat om het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen, met uitzondering van giftige gassen van categorie GT5, of giftige vloeistoffen van categorie LT3 of LT4 vanaf de opslaglocatie:

1°. brandaandachtsgebied: 30 m;

2°. explosieaandachtsgebied: 200 m; en

3°. gifwolkaandachtsgebied: 300 m; en

b. voor zover het gaat om het opslaan van verpakte giftige gassen van categorie GT5 of giftige vloeistoffen van categorie LT3 of LT4: een te berekenen afstand.

Tabel E.9

Tkrit 1 (in K)

Tkook 2 (in K)

LC50 3 (in ppm)

< 100

100 tot 1.000

1.000 tot 10.000

> 440

> 273

GT5

400 tot en met 440

253 tot en met 273

GT5

GT5

293 tot en met 400

182 tot en met 253

GT5

GT5

GT5

P20 4 (in mbar)

Tkook (in K)

LC50 (in ppm)

< 10

10 tot 100

100 tot 1.000

1.000 tot 5.000

10 tot en met 50

353 tot 373

LT3

50 tot en met 200

323 tot 353

LT4

LT3

200 tot en met 700

303 tot 323

LT4

LT3

> 700

< 303

LT4

LT3

1 Tkrit is kritische temperatuur.

2 Tkook is kooktemperatuur.

3 LC50 is mediaan letale concentratie, dat is de concentratie van een stof waarbij 50% van de testorganismen overlijdt na 1 uur.

4 P20 is dampspanning bij 20 °C.

10 LNG: opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag en tankstation

Activiteit

Het tanken van voertuigen of werktuigen met LNG, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen of werktuigen met LNG, bedoeld in artikel 3.297, aanhef en onder a, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het brandaandachtsgebied: de afstanden, bedoeld in tabel E.10, vanaf het vulpunt.

Tabel E.10

Reactietijd noodstop-voorziening ≤ 5 sec

Bovenvulling

Verlading pomp

Voordruk < 420 kPa

Afstand in m

ja

ja

ja

ja

50

ja

ja

ja

nee

75

nee

ja

ja

ja

ja

nee

ja

ja

ja

nee

ja

nee

nee

ja

ja

nee

125

ja

ja

nee

n.v.t.

ja

nee

nee

n.v.t.

nee

nee

ja

ja

150

nee

nee

ja

nee

nee

ja

nee

n.v.t.

200

nee

nee

nee

n.v.t.

11 Mijnbouwwerk

Activiteit

11.1. Het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in de artikelen 3.320 en 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk, anders dan het aanpassen van een boorgat, voor zover het gaat om het winnen, opslaan, bewerken of gereedmaken voor transport van:

a. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse:

1°. ontvlambare gassen, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening;

2°. ontvlambare vloeistoffen, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening; of

3°. acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;

b. ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1; of

c. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1 of 8.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

Activiteit

11.2. Het aanleggen of aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 4.1116, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

12 Andere insluitsystemen

Activiteit

Elke andere milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig is aangewezen, als van die activiteit onderdeel is het aanwezig hebben van een insluitsysteem, anders dan een koelinstallatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, een opslagtank als bedoeld in bijlage I bij dat besluit of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank als bedoeld in bijlage I bij dat besluit wordt gebruikt, met:

a. meer dan 1.500 kg ammoniak;

b. meer dan 13 m3 en ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3;

c. meer dan 50 m3 propaan of propeen;

d. meer dan 13 m3 acetyleen;

e. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;

f. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, voor zover het gaat om:

1°. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of

2°. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, als die:

i. bij inademing acuut toxisch zijn; of

ii. bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid; of

g. meer dan 150 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II, voor zover het gaat om een bovengronds insluitsysteem.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

13 Spoorwegemplacementen

Activiteit

Het exploiteren van een spoorwegemplacement, bedoeld in artikel 3.295b van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een spoorwegemplacement als bedoeld in tabel E.13.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstanden aandachtsgebieden

Voor het:

a. brandaandachtsgebied: 30 m vanaf de locaties waar mag worden gerangeerd met gevaarlijke stoffen die bij een ongewoon voorval tot een plasbrand of fakkelbrand kunnen leiden; en

b. explosieaandachtsgebied: 200 m vanaf de locaties waar mag worden gerangeerd met gevaarlijke stoffen die bij een ongewoon voorval tot een explosie kunnen leiden.

Tabel E.13

Locatie

Gemeente

Amersfoort Goederen

Amersfoort

Amsterdam Aziëhaven

Amsterdam

Amsterdam Westhaven

Amsterdam

Sloe

Borssele

Delfzijl Oosterhorn

Delfzijl

Deventer Goederen

Deventer

Dordrecht

Dordrecht

Lage Zwaluwe

Drimmelen

Emmen

Emmen

Onnen

Haren

Hengelo

Hengelo

Moerdijk

Moerdijk

Valburg

Overbetuwe

Roosendaal

Roosendaal

Botlek

Rotterdam

Europoort

Rotterdam

Maasvlakte

Rotterdam

Pernis

Rotterdam

Waalhaven

Rotterdam

Sittard

Sittard-Geleen

Axel aansluiting

Terneuzen

Sas van Gent

Terneuzen

Terneuzen aansluiting

Terneuzen

Blerick

Venlo

Trade Port Noord Venlo

Venlo

Venlo

Venlo

Kijfhoek

Zwijndrecht


Bijlage VIII bij artikel 5.23 van dit besluit (explosieaandachtsgebieden vuurwerk)

A Explosieaandachtsgebied vuurwerk voor opslag van categorie F4

Hoeveelheid vuurwerk

(NEM in kg)

Afstand vanaf bewaarplaats en bewerkingsruimte (in m)

0 tot en met 750

400

750 tot en met 6.000

800

B Explosieaandachtsgebied vuurwerk voor opslag van vuuwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2

Ruimte

Grootte deuropening

Afstand (in m)

voorwaartsa

zijwaartsb

achterwaartsc

Bewaarplaats

≤ 4 m2

20

geen

geen

4 m2 tot en

met 6 m2

25

geen

geen

6 m2 tot en

met 8 m2

30

geen

geen

Bufferbewaarplaats ≤ 500 kg

alle

20

20

4

Bufferbewaarplaats

500 tot en met 1.000 kg

alle

25

20

5

Bufferbewaarplaats

1.000 tot en met 2.000 kg

alle

33

25

6

Bufferbewaarplaats

2.000 tot en met 3.500 kg

alle

42

31

8

Bufferbewaarplaats

3.500 tot en met 5.000 kg

alle

48

36

9

a Afstand voorwaarts is de afstand in zowel horizontale als verticale richting, gemeten in bolvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van een ruimte in de richting, zoals aangegeven in onderstaande figuur, onder a.

b en c Afstand zijwaarts en afstand achterwaarts zijn de afstanden in zowel horizontale als verticale richting, gemeten in blokvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van een ruimte in de richting, zoals aangegeven in onderstaande figuur, onder b respectievelijk c, waarbij de afstand in verticale richting gelijk is aan de afstand in (horizontale) zijwaartse richting.


Bijlage IX bij artikel 5.28 van dit besluit (civiele explosieaandachtsgebieden)

A Civiele explosieaandachtsgebieden voor opslag van stoffen van ADR-klasse 1.1

NEM tot en met (in kg)

Afstanden (in m)

Civiel explosieaan-

dachtsgebied A

Civiel explosieaan-

dachtsgebied B

Civiel explosieaan-

dachtsgebied C

14,1

41

62

124

25

87

130

260

50

141

212

424

75

173

260

520

100

196

294

588

125

214

321

642

150

228

342

684

175

240

360

720

200

251

376

752

5.000

254

381

762

6.000

270

405

810

B Civiele explosieaandachtsgebieden voor opslag van stoffen van ADR-klasse 1.3

NEM tot en met (in kg)

Afstanden (in m)

Civiel explosieaan-

dachtsgebied A

Civiel explosieaan-

dachtsgebied B

50

16

24

100

20

30

150

23

34

200

25

37

250

27

40

300

29

43

350

30

45

400

31

47

450

33

49

500

34

51

550

35

52

600

36

54

650

37

55

700

38

57

750

39

58

800

39

59

850

41

61

900

41

62

950

42

63

1.000

43

64

C Civiele explosieaandachtsgebieden voor opslag van stoffen van ADR-klasse 1.4

Eenheid

Afstand civiel explosieaan-

dachtsgebied B (in m)

> 50 kg NEM noodsignalen

> 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens

> 250.000 patronen voor schiethamers

20

D Vastgestelde civiele explosieaandachtsgebieden

Locatie

Gemeente

Civiel explosie-

aandachtsgebied A

Civiel explosie-

aandachtsgebied B

Civiel explosie-

aandachtsgebied C

Complex TNO Rijswijk

Rijswijk

ja

ja

nee

Complex TNO Ypenburg

’s-Gravenhage

ja

ja

ja

Complex Ulicoten

Baarle-Nassau

ja

ja

ja


Bijlage X bij artikel 5.32 van dit besluit (militaire explosieaandachtsgebieden)

Locatie

Gemeente

Militair explosie-aandachtsgebied A

Militair explosie-

aandachts-

gebied B

Militair explosie-aandachts-

gebied C

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

ja

ja

ja

Genm de R V S Kazerne

Oirschot

ja

ja

ja

Johannes Postkazerne

Westerveld

ja

ja

nee

Kamp Alphen

Alphen-Chaam

ja

ja

ja

LC Maartensdijk

De Bilt

ja

ja

ja

Legerplaats bij Oldebroek

Elburg

nee

ja

ja

Luitenant-Generaal Bestkazerne

Venray

ja

ja

ja

Lunettenkazerne

Vught

ja

ja

nee

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

nee

ja

nee

MC Duivelsberg

Arnhem

ja

ja

ja

MMC Beetgumermolen

Leeuwarden

ja

ja

ja

MMC Coevorden

Coevorden

ja

ja

ja

MMC De Kom

Wassenaar

ja

ja

ja

MMC Hoenderloo II

Ede

nee

nee

ja

MMC Ritthem

Vlissingen

ja

ja

ja

MMC Ruinen

De Wolden

ja

ja

ja

MMC Staphorst

Staphorst

ja

ja

ja

MMC Veenhuizen

Noordenveld

ja

ja

ja

MVK De Kooy

Den Helder

ja

ja

nee

Prinses Margrietkazerne

Oldebroek

nee

nee

ja

Sergeant-Majoor Scheickkazerne

Soest

ja

ja

ja

Springterrein Schaijk

Landerd

nee

nee

ja

Van Ghentkazerne

Rotterdam

ja

ja

nee

Vliegbasis Eindhoven

Eindhoven

ja

ja

ja

Vliegbasis Gilze-Rijen

Gilze en Rijen

ja

ja

ja

Vliegbasis Leeuwarden

Leeuwarden

ja

ja

ja

Vliegbasis Volkel

Uden

ja

ja

ja

Vliegbasis Woensdrecht

Woensdrecht

ja

ja

ja

Willem L V Nassaukazerne

De Marne

ja

ja

ja


Bijlage XI bij artikel 5.39 van dit besluit (kustfundament)


Bijlage XII bij artikel 5.41, eerste lid, van dit besluit (grote rivieren)


Bijlage XIII bij de artikelen 5.76, 8.19 en 8.42 van dit besluit (militaire terreinen met militaire schietbanen en militaire springterreinen waarvoor in het omgevingsplan de standaardwaarde voor het toelaatbare geluid op een geluidgevoelig gebouw moet worden opgenomen)

Locatie

Gemeente

AOCS Nieuw Milligen

Apeldoorn

Artillerie Schietkamp

Oldebroek

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

Genm de R V S Kazerne

Oirschot

Infanterie Schietkamp

Ede

Johannes Postkazerne

Westerveld

Kamp De Kiek

Goirle

Kruispeel en Achterbroek

Weert

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

OT Arnhemse Heide

Arnhem

OT Havelte West

Steenwijkerland

OT Vlakte Van Waalsdorp

’s-Gravenhage

Sb Breezanddijk

Súdwest-Fryslân

Sb Harderwijk

Harderwijk

Sb Marnewaard

De Marne

Sb Petten

Schagen

Sb Weert

Weert

Sb Witten

Assen

Schietbaan Heumensoord

Heumen

Schietrange Vliehors

Vlieland

Schietterrein Petten

Schagen

Springterrein Schaijk

Landerd

Vliegbasis Gilze-Rijen

Gilze en Rijen

Vliegbasis Volkel

Uden

Vliegbasis Woensdrecht

Woensdrecht


Bijlage XIIIa bij artikel 5.89i, eerste lid, van dit besluit (stoffenlijst toelaatbare kwaliteit bodem)

Stofnaam

CAS-nummer

1. Metalen

Antimoon

7440-36-0

Arseen

7440-38-2

Barium

7440-39-3

Cadmium

7440-39-3

Chroom III

7440-43-9

Chroom VI

18540-29-9

Kobalt

7440-48-4

Koper

7440-50-8

Kwik (anorganisch)

7440-97-6

Kwik (organisch)

Lood

7439-92-1

Molybdeen

7439-98-7

Nikkel

7440-02-0

Zink

7440-66-6

2. Overige anorganische stoffen

Cyanide (vrij)

57-12-5

Cyanide (complex)

Thiocyanaat

3. Aromatische verbindingen

Benzeen

71-43-2

Ethylbenzeen

100-41-4

Tolueen

108-88-3

Xylenen (som)1

Styreen (vinylbenzeen)

100-42-5

Fenol

108-95-2

Cresolen (som)1

4. Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s)

PAK’s (totaal) (som 10)1

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. (Vluchtige) koolwaterstoffen

Monochlooretheen (Vinylchloride)

75-01-4

Dichloormethaan

75-09-2

1,1-dichloorethaan

75-34-3

1,2-dichloorethaan

107-06-2

1,1-dichlooretheen

75-35-4

1,2-dichlooretheen (som)1

540-59-0

Dichloorpropanen (som)1

Trichloormethaan (Chloroform)

67-66-3;75-62-7

1,1,1-trichloorethaan

71-55-6

1,1,2-trichloorethaan

79-00-5

Trichlooretheen (Tri)

79-01-6

Tetrachloormethaan (Tetra)

56-23-5

Tetrachlooretheen (Per)

127-18-4

b. Chloorbenzenen

Monochloorbenzeen

108-90-7

Dichloorbenzenen (som)1

25321-22-6

Trichloorbenzenen (som)1

Tetrachloorbenzenen (som)1

12408-10-5

Pentachloorbenzenen

608-93-5

Hexachloorbenzeen

118-74-1

c. Chloorfenolen

Monochloorfenolen (som)1

25167-80-0

Dichloorfenolen (som)1

Trichloorfenolen (som)1

Tetrachloorfenolen (som)1

Pentachloorfenol

87-86-5

d. Polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB’s (som 7)1

e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen

Monochlooranilinen (som)1

Dioxine (som TEQ)2

Chloornaftaleen (som)1

25586-43-0

6. Bestrijdingsmiddelen

a. organochloor-bestrijdingsmiddelen

Chloordaan (som)1

57-74-9

DDT (som)1

DDE (som)1

DDD (som)1

Aldrin

309-00-2

Drins (som)1

α-endosulfan

959-98-8

α-HCH

319-84-6

β-HCH

319-85-7

γ-HCH (lindaan)

58-89-9

Heptachloor

76-44-8

Heptachloorepoxide (som)1

1024-57-3

b. organotinbestrijdingsmiddelen

Organotinverbindingen (som)1

c. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

94-74-6

d. overige bestrijdingsmiddelen

Atrazine

1912-24-9

Carbaryl

63-25-2

Carbofuran

1563-66-2

7. Overige stoffen

Asbest

1332-21-4

Cyclohexanon

108-94-1

Dimethyl ftalaat

131-11-3

Diethyl ftalaat

84-66-2

Di-isobutyl ftalaat

84-69-5

Dibutyl ftalaat

84-74-2

Benzylbutylftalaat

85-68-7

Dihexyl ftalaat

84-75-3

Di(2-ethylhexyl)ftalaat

117-81-7

Minerale olie

8042-47-5

Pyridine

110-86-1

Tetrahydrofuran

109-99-9

Tetrahydrothiofeen

110-01-0

Tribroommethaan (bromoform)

75-25-2

1 Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

2 Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.


Bijlage XIIIb bij artikel 5.89j, tweede lid, van dit besluit (TCL en geurdrempel)

TCL = toxicologisch maximaal Toelaatbare Concentratie in Lucht in microgram per kubieke meter lucht.

Geurdrempel = de geurdrempel van een gasvormige stof is de laagste concentratie van die stof in lucht waarbij de geur ervan nog waarneembaar is door de mens, uitgedrukt in microgram per kubieke meter.

TCL eenheid

(μg/m3 )

Geurdrempel laagste eenheid

(μg/m3 )

Geurdrempel mediaan

(μg/m3 )

1. Metalen

Arseen

1,0

Barium (niet oplosbaar)

1,0

Chroom III

60

Chroom VI

0,0025

Kobalt

0,5

Koper

1,0

Kwik (metallisch)

0,2

Molybdeen

12

Nikkel

0,05

2. Overige anorganische stoffen

Cyanide (vrij)

25

2.000

900

3. Aromatische verbindingen

Benzeen

20

80.000

5.000

Ethylbenzeen

770

90.000

9.000

Tolueen

400

20.000

600

Xylenen (som)1

870

8.000

400

Fenol

20

700

20

Cresolen (som)1

170

Styreen (vinylbenzeen)

900

3.000

70

4. Polycyclische aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s)

Naftaleen

800

50

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. Vluchtige chloorkoolwaterstoffen

Monochlooretheen (Vinylchloride)

3,6

40.000

30.000

Dichloormethaan

3.000

300.000

5.000

1,1-dichloorethaan

370

600.000

200.000

1,2-dichloorethaan

48

100.000

20.000

1,1-dichlooretheen

14

1,2-dichlooretheen (Cis)

30

1,2-dichlooretheen (Trans)

60

Dichloorpropaan (1,2)

12

10.000

1.000

Dichloorpropaan (1,3)

12

10.000

1.000

Trichloormethaan (Chloroform)

100

700.000

300.000

1,1,1-trichloorethaan

380

900.000

90.000

1,1,2-trichloorethaan

17

Trichlooretheen (Tri)

200

50.000

1.000

Tetrachloormethaan (Tetra)

60

1.000.000

300.000

Tetrachlooretheen (Per)

250

100.000

10.000

b. Chloorbenzenen

Chloorbenzenen (som)1

7.000

400

Monochloorbenzeen

500

1,2 dichloorbenzeen

600

1,4 dichloorbenzeen

670

Trichloorbenzenen(indiv)

50

Tetrachloorbenzenen (som)1

600

Pentachloorbenzeen

600

Hexachloorbenzeen

0,75

c. Chloorfenolen

Chloorfenolen (som)1

400

20

d. Polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB's (som 7)1

0,5

e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen

Monochlooranilinen (som)1

4

Chloornaftaleen (som)1

1

6. Bestrijdingsmiddelen

a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen

Aldrin

0,35

Dieldrin

0,35

Endrin

0,7

HCH(som)1

0,25

α -HCH

0,25

β -HCH

0,25

γ -HCH

0,14

Heptachloor

0,5

Heptachloorepoxide (som)1

0,5

Maneb

18

b. Organotinverbindingen

Tributyltin

0,02

c. Chloorfenoxy-azijnzuur-herbiciden

MCPA

7

d. Overige bestrijdingsmiddelen

Carbaryl

10

Chloordaan (som)1

0,02

7. Overige organische verbindingen

Cyclohexanon

136

10.000

500

Pyridine

120

900

9

Tetrahydrofuran

35

20.000

300

Tetrahydrothiofeen

650

3

3

Tribroommethaan (bromoform)

100

1 Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

– Geen TCL of geurdrempel beschikbaar


Bijlage XIIIc bij artikel 5.129a van dit besluit (PKB-Waddenzee en Waddengebied)


Bijlage XIV bij de artikelen 5.150, 5.155, eerste lid, en 7.6, tweede lid, van dit besluit (locaties van militaire terreinen en terreinen met militaire objecten en maximale hoogtes van bouwwerken in radarverstoringsgebieden)

A Militaire terreinen en terreinen met een militair object als bedoeld in de artikelen 5.150, eerste lid, en 7.6, tweede lid

Locatie

Gemeente

ADP Schiphol (Rijk1)

Haarlemmermeer

Afsluiter Europoort

Rotterdam

Afsluiter Veldhoven

Veldhoven

Afsluiter Wittem

Gulpen-Wittem

Afsluiter Zevenhuizen

Zuidplas

Afsluiter Best

Best

Afsluiter Linne

Roerdalen

Afsluiter Klaaswaal

Cromstrijen

Antennelocatie Huisduinen

Den Helder

Antennelocatie IJmuiden

Velsen

Antennelocatie Scheveningen

’s-Gravenhage

Antennelocatie Westkapelle

Veere

Antennelocatie Woensdrecht

Woensdrecht

Antennepark Appingedam

Appingedam

Antennepark Eemnes

Eemnes

Antennepark Eibergen

Berkelland

Antennepark Hoorn

Hoorn

Antennepark Huisduinen

Den Helder

Antennepark Julianadorp

Den Helder

Antennepark Kornwerderzand

Súdwest-Fryslân

Antennepark Noordwijk

Noordwijk

Antennepark Ouddorp

Goeree-Overflakkee

Antennepark Scharendijke

Schouwen-Duiveland

Antennepark Schiermonnikoog

Schiermonnikoog

Antennepark Schoorl

Bergen (NH)

Antennepark Terschelling

Terschelling

Antennepark Zeewolde

Zeewolde

AOCS Nieuw Milligen

Apeldoorn

Artillerie Schietkamp

Oldebroek

BLP Leeuwarden

Menameradiel

Bos- en Heideterrein Schinveld

Onderbanken

Brigade Scheldestromen

Woensdrecht

Brigade Utrecht

Baarn

Camp New Amsterdam

Zeist

Centrum Mens en Luchtvaart

Haarlemmermeer

Complex Badhoevedorp

Haarlemmermeer

Complex Groot Heidekamp

Arnhem

Complex Klein Heidekamp

Arnhem

Complex Nieuw Milligen

Apeldoorn

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

Complex Twente

Enschede

Depot Best

Best

Depot Klaphek

Lopik

Depot Leeuwarden

Menameradiel

Depot Markelo

Hof van Twente

Depot Pernis

Albrandswaard

Du Moulinkazerne

Soest

Engelbrecht van Nassaukazerne

Roosendaal

Engelense Gat

's-Hertogenbosch

Fort Crevecoeur

's-Hertogenbosch

Frederikkazerne

’s-Gravenhage

Genm de R V S Kazerne

Oirschot

HV Nassau Ouwerkerkkamp

Brunssum

Infanterie Schietkamp

Ede

Instandhoudingsbedrijf Landsystemen

Leusden

Johan Willem Frisokazerne

Assen

Johannes Postkazerne

Westerveld

Joost Dourlein kazerne

Texel

Kamp Alphen

Alphen-Chaam

Kamp De Kiek

Goirle

Kamp Holterhoek

Berkelland

Kamp Letteboer

Berkelland

Kamp Nieuw Milligen

Uddel

Kasteel van Breda

Breda

Koning Willem III Kazerne

Apeldoorn

Koningin Beatrixkazerne

’s-Gravenhage

Koningin Máximakazerne

Haarlemmermeer

Korp. Van Oudheusden kazerne

Hilversum

Kruispeel en Achterbroek

Weert

LC Bathmen

Deventer

LC Harskamp

Ede

LC Kamp Soesterberg

Soest

LC Lettele

Deventer

LC Maaldrift

Wassenaar

LC Maartensdijk

De Bilt

Legerplaats bij Oldebroek

Elburg

Legerplaats Ermelo

Ermelo

Legerplaats Harskamp (GWK)

Ede

Legerplaats Stroe

Barneveld

Lkol Tonnetkazerne

Elburg

Luitenant-Generaal Bestkazerne

Venray

Lunettenkazerne

Vught

Manifold Pernis

Rotterdam

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

Marinekazerne Vlissingen

Vlissingen

Mass-Radarcomplex Soesterberg

Soest

Mass-Radarcomplex Twente

Enschede

MC Duivelsberg

Arnhem

MC Genie Basis Depot

Gilze en Rijen

MC Lieshout

Laarbeek

MC Rucphen

Rucphen

MC Vlissingen

Vlissingen

Michiel A De Ruyterkazerne

Vlissingen

MLT Deelen

Arnhem

MMC Beetgumermolen

Leeuwarden

MMC Coevorden

Coevorden

MMC de Kom

Wassenaar

MMC Hoenderloo II

Ede

MMC Ritthem

Vlissingen

MMC Ruinen

De Wolden

MMC Staphorst

Staphorst

MMC Veenhuizen

Noordenveld

MVK De Kooy

Den Helder

NCIA

’s-Gravenhage

NIC Brunssum

Brunssum

Oranjekazerne

Arnhem

OT Arnhemse Heide

Arnhem

OT Baggelhuizen

Assen

OT Beekhuizerzand

Harderwijk

OT Crayelheide

Venlo

OT De Dellen

Meerssen

OT De Haar

Assen

OT De Kamp

Vught

OT De Vijf Eiken

Gilze en Rijen

OT De Vlasakkers

Amersfoort

OT De Zande

Kampen

OT Ederheide

Ede

OT Ermelose Heide

Ermelo

OT Galderse Heide

Breda

OT Garderenseveld

Apeldoorn

OT Ginkelse Heide

Ede

OT Gorsselse Heide

Lochem

OT Havelte Oost

Westerveld

OT Havelte West

Steenwijkerland

OT Het Groote Veld 7

Lochem

OT Joost Dourleinkazerne

Texel

OT Langenboom

Mill en Sint Hubert

OT Leusderheide

Leusden

OT Marnewaard

De Marne

OT Oirschotse Heide

Oirschot

OT Olst-Welsum

Olst-Wijhe

OT Ossendrechtse Heide

Woensdrecht

OT Oude Kamp

Soest

OT Rucphense Heide

Rucphen

OT Scherpenberg

Apeldoorn

OT Stroese Zand

Barneveld

OT 't Harde

Elburg

OT Vlakte Van Waalsdorp

’s-Gravenhage

OT Vrachelse Heide

Oosterhout

OT Vughtse Heide

Vught

OT Weerterheide

Cranendonck

OT Wezeperberg

Oldebroek

OT Woensdrechtse Heide

Woensdrecht

OT Woldberg/Vliegstrip

Epe

Overdiepsepolder

Geertruidenberg

Prinses Margrietkazerne

Oldebroek

POMS Eygelshoven

Kerkrade

Radarlocatie Herwijnen

Lingewaal

Radarpost Noord te Wier

het Bildt

Radarstation Wemeldinge

Kapelle

Radiopeilgebouw

Berkelland

Sb Breezanddijk

Súdwest-Fryslân

Sb Harderwijk

Harderwijk

Sb Marnewaard

De Marne

Sb Petten

Schagen

Sb Weert

Weert

Sb Witten

Assen

Schietbaan Heumensoord

Heumen

Schietrange Vliehors

Vlieland

Schietterrein Petten

Schagen

Sergeant-Majoor Scheickkazerne

Soest

Soldaat Ketting Olivierkazerne

Soest

Springterrein Schaijk

Landerd

Straalzender Nieuw Milligen

Apeldoorn

Tentenkamp

Rucphen

TLP Markelo

Hof van Twente

Trip van Zoudtlandtkazerne

Breda

Uitbreiding ASK

Epe

US Army Garrison Schinnen

Schinnen

UTC Marnehuizen

De Marne

Van Braam Houckgeestkazerne

Utrechtse Heuvelrug

Van Brederodekazerne

Vught

Van Ghentkazerne

Rotterdam

Vliegbasis Eindhoven

Eindhoven

Vliegbasis Gilze-Rijen

Gilze en Rijen

Vliegbasis Leeuwarden

Leeuwarden

Vliegbasis Volkel

Uden

Vliegbasis Woensdrecht

Woensdrecht

Willem L V Nassaukazerne

De Marne

Zendercomplex Burum

Kollumerland en Nieuwkruisland

Zendercomplex LVL/GL Twente

Enschede

Zendercomplex te Ried

Franekeradeel

B Onveilige gebieden bij militaire schietbanen als bedoeld in artikel 5.150, tweede lid

Onveilige gebieden bij militaire schietbanen als bedoeld in artikel 5.150, tweede lid, zijn de gebieden in de nabijheid van de volgende militaire terreinen en terreinen met een militair object:

Locatie

Gemeente

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

Sb Breezanddijk

Súdwest-Fryslân

Sb Marnewaard

De Marne

Sb Petten

Schagen

Schietrange Vliehors

Vlieland

Schietterrein Petten

Schagen

C Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, derde lid

Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, derde lid, zijn de gebieden rondom de volgende terreinen met militaire zend- en ontvangstinstallaties:

Locatie

Gemeente

Antennelocatie Huisduinen

Den Helder

Antennelocatie IJmuiden

Velsen

Antennelocatie Scheveningen

’s-Gravenhage

Antennelocatie Westkapelle

Veere

Antennelocatie Woensdrecht

Woensdrecht

Antennepark Appingedam

Appingedam

Antennepark Eemnes

Eemnes

Antennepark Eibergen

Berkelland

Antennepark Hoorn

Hoorn

Antennepark Huisduinen

Den Helder

Antennepark Julianadorp

Den Helder

Antennepark Kornwerderzand

Súdwest-Fryslân

Antennepark Noordwijk

Noordwijk

Antennepark Ouddorp

Groeree-Overflakkee

Antennepark Scharendijke

Schouwen-Duiveland

Antennepark Schiermonnikoog

Schiermonnikoog

Antennepark Schoorl

Bergen (NH)

Antennepark Terschelling

Terschelling

Antennepark Zeewolde

Zeewolde

Complex Nieuw Milligen

Apeldoorn

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

Complex Twente

Enschede

Prinses Margrietkazerne

Oldebroek

Willem L V Nassaukazerne

De Marne

Zendercomplex Burum

Kollumerland en Nieuwkruisland

Zendercomplex LVL/GL Twente

Enschede

Zendercomplex te Ried

Franekeradeel

D Gebied waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt als bedoeld in artikel 5.150, vierde lid

Gebied waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, is:

Laagvliegroute 10, die loopt van de Duitse grens nabij Eibergen noordelijk via Almelo richting Slagharen en ten noorden van Emmen richting de Duitse grens nabij Bourtange.

E Gebieden waar bouwwerken het militaire radarbeeld kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, vijfde lid, en maximale hoogtes van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.155, eerste lid

Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren zijn de locaties rondom de volgende radarstations:

Hoogte antenne ten opzichte van NAP in m

Maximale hoogte van bouwwerken ten opzichte van NAP binnen een straal van 15 km rondom het radarstation in m

Maximale hoogte van de tippen van windturbines ten opzichte van NAP buiten een straal van 15 km tot 75 km rondom het radarstation in m

AOCS Nieuw Milligen

53

De maximale hoogte van een bouwwerk, bedoeld in artikel 5.151, eerste lid, is de hoogte van de antenne, vermeerderd met 0,004363 keer de afstand van de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten tot de locatie van de radar.

118

Mass-Radarcomplex Soesterberg

63

128

Mass-Radarcomplex Twente

71

136

Radarpost Noord te Wier

24

89

Radarstation Herwijnen

25

90

Radarstation Wemeldinge

30

95

Vliegbasis De Kooy

27

92

Vliegbasis Leeuwarden

30

95

Vliegbasis Volkel

49

114

Vliegbasis Woensdrecht

48

113

F Gebieden waar bouwwerken het civiele radarbeeld kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.161a, vijfde lid, en maximale hoogtes van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.155, eerste lid

Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren zijn de locaties rondom de volgende radarstations:

Hoogte antenne ten opzichte van NAP in m

Maximale hoogte van bouwwerken ten opzichte van NAP binnen een straal van 15 km rondom het radarstation in m

Maximale hoogte van de tippen van windturbines ten opzichte van NAP buiten een straal van 15 km tot 75 km rondom het radarstation in m

Luchthaven Schiphol Centrum

19

De maximale hoogte van een bouwwerk, bedoeld in artikel 5.151, eerste lid, is de hoogte van de antenne, vermeerderd met 0,004363 keer de afstand van de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten tot de locatie van de radar.

n.v.t.

Luchthaven Schiphol TAR West

37

102


Bijlage XV bij artikel 5.156 van dit besluit (locaties elektriciteitsvoorziening)

A Locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking

Locatie

Gemeente

Amer Geertruidenberg

Geertruidenberg

Amsterdams Havengebied/Noordzeekanaal

Amsterdam

Borssele/Vlissingen

Borsele en Vlissingen

Buggenum

Leudal

Burgum

Tytsjerksteradiel

Delfzijl

Delfzijl

Diemen

Diemen

Eemshaven

Het Hogeland

Flevo

Lelystad

Geleen

Sittard-Geleen

Harculo

Zwolle

Hemweg

Amsterdam

Maasbracht

Maasgouw

Maasvlakte I

Rotterdam

Maasvlakte II

Rotterdam

Moerdijk

Moerdijk

Nijmegen

Nijmegen

Rijnmond/Rotterdams Havengebied

Rotterdam

Terneuzen/Sas van Gent

Terneuzen

Utrecht

Utrecht

Velsen

Velsen

B Locaties voor een kernenergiecentrale

Locatie

Gemeente

Borssele/Vlissingen

Borsele en Vlissingen

Eemshaven

Het Hogeland

Maasvlakte I

Rotterdam

C Locaties voor een hoogspanningsverbinding

Locaties voor een hoogspanningsverbinding zijn de tracés tussen de locaties:

Beverwijk – Oostzaan – Diemen;

Beverwijk – Oterleek – Afsluitdijk – Bergum;

Beverwijk – Vijfhuizen – Bleiswijk;

Bleiswijk – Krimpen a/d IJssel;

Borssele – Rilland – Tilburg;

Boxmeer – Duitsland;

Boxmeer – Uden – ’s Hertogenbosch;

Diemen – Utrecht – Dodewaard;

Doetichem – Niederrhein (Duitsland);

Eemshaven – Eemshaven-Oudeschip;

Eemshaven – Meeden;

Eemshaven – Feda (Noorwegen);

Eemshaven – Robbenplaat;

Eemshaven – Vierverlaten;

Eemshaven-Oudeschip – Endrup (Denemarken);

Ens – Hessenweg;

Geertruidenberg – Krimpen of Geertruidenberg – Crayestein of Geertruidenberg – Moerdijk – lijn Maasvlakte – Crayestein;

Hengelo (O) – Gronau (Duitsland);

Rilland – Zandvliet (België);

Lelystad – lijn Beverwijk – Diemen;

Maasbracht – Graetheide;

Maasbracht – Van Eyck (België);

Maasbracht – Rommerskirchen/Siersdorf (Duitsland);

Maasvlakte – Simonshaven – Crayestein – Krimpen a/d IJssel;

Maasvlakte – Grain (Groot-Brittannië);

Maasvlakte – Hoek van Holland – Westerlee;

Meeden – Diele (Duitsland);

Meeden – Zwolle;

Oterleek – lijn Diemen – Ens;

Platformen Borssele Alpha en Beta – Borssele;

Platformen Hollandse Kust (zuid) Alpha en Beta – Maasvlakte;

Robbenplaat – Vierverlaten;

Vierverlaten – Bergum – Louwsmeer – Oudehaske – Ens;

Vierverlaten – Zeyerveen – Hessenweg;

Wateringen – Westerlee;

Wateringen – Bleiswijk;

Weiwerd – lijn Eemshaven-Meeden (knooppunt Schildmeer); en

Zwolle – Hengelo (O) – Doetinchem – Dodewaard – Boxmeer – Maasbracht – Eindhoven – Geertruidenberg – Krimpen a/d IJssel – Breukelen/Kortrijk – Diemen – Lelystad – Ens – Zwolle.


Bijlage XVa bij artikel 5.161a van dit besluit (locaties van communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis en maximale hoogte van bouwwerken in gebieden waar deze de werking van die apparatuur kunnen verstoren)

Gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur kunnen verstoren zijn de locaties rondom de volgende apparatuur

Bouwwerken (met inbegrip van windturbines)

Windturbines

Straal r vanaf de apparatuur in m

Maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines ten opzichte van NAP tot straal r vanaf de apparatuur in m

Straal R vanaf de apparatuur in m

Beginhoogte op straal r in m

Maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines ten opzichte van NAP vanaf straal r tot straal R vanaf de apparatuur in m

Straal j vanaf de apparatuur in km

Maximale hoogte voor windturbines ten opzichte van NAP vanaf straal R tot straal j vanaf de apparatuur in m

Locatie

Gemeente

ASS (VDF Assendelft)

Zaanstad

500

–1,7

3.000

7,03

De maximaal toelaatbare hoogte is de beginhoogte, vermeerderd met 0,01746 keer de afstand van straal r tot de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten.

10

50,66

FRT DME (Haastrecht)

Krimpenerwaard

300

–1,4

3.000

3,84

n.v.t.

n.v.t.

HDR (VOR DME Den Helder)

Den Helder

600

0,1

3.000

10,57

15

52,46

HSD (VOR Haamstede)

Schouwen-Duiveland

600

–1,1

3.000

9,37

15

51,26

MAS (VOR DME Maastricht)

Maastricht

600

76,3

3.000

86,77

15

128,66

MSL (VDF Maasland)

Midden-Delfland

500

–1,7

3.000

7,03

10

50,66

NYK (VDF Nijkerk)

Nijkerk

500

–0,3

3.000

8,43

10

52,06

Ontvangstation Mariekerke

Veere

300

–0,7

2.000

4,74

n.v.t.

n.v.t.

PAM (VOR DME Pampus)

Gooise Meren

600

–0,8

3.000

9,67

10

51,56

RKN (DME Rekken)

Berkelland

300

33,1

3.000

38,34

n.v.t.

n.v.t.

SPY (VOR DME Spijkerboor)

Wormerland

600

–3,4

3.000

7,07

10

48,96

TEX (VDF Texel)

Texel

500

0,5

3.000

9,23

10

52,86

VHN (VDF Veldhoven)

Veldhoven

500

19,2

3.000

27,93

10

71,56

Zendstation Domburg

Veere

300

–0,2

2.000

4,84

n.v.t.

n.v.t.

CH (Locator 06 Haarlemmermeer)

Haarlemmermeer

200

–3,8

1.000

13,70

De maximaal toelaatbare hoogte is de beginhoogte, vermeerderd met 0,08749 keer de afstand van straal r tot de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten.

n.v.t.

n.v.t.

EHN (NDB Eindhoven)

Eindhoven

200

19,0

1.000

36,50

n.v.t.

n.v.t.

NW (Locator 21 Nieuwstadt)

Echt-Susteren

200

39,0

1.000

56,50

n.v.t.

n.v.t.

NV (L 36R Nieuwkoop)

Nieuwkoop

200

–5,6

1.000

11,90

n.v.t.

n.v.t.

OA (Locator 18C Assendelft)

Zaanstad

200

–3,0

1.000

14,50

n.v.t.

n.v.t.

PS (Locator 06 Heenvliet)

Nissewaard

200

–1,7

1.000

15,80

n.v.t.

n.v.t.

ROT (NDB Rotterdam)

Rotterdam

200

–0,8

1.000

16,70

n.v.t.

n.v.t.

RR (Locator 24 Haastrecht)

Krimpenerwaard

200

–1,4

1.000

16,10

n.v.t.

n.v.t.

SO (Locator 23 Slochteren)

Midden-Groningen

200

–0,1

1.000

17,40

n.v.t.

n.v.t.

STD (NDB Stad)

Goeree-Overflakkee

200

2,3

1.000

19,80

n.v.t.

n.v.t.

VZ (Locator 05 Veenhuizen)

Noordenveld

200

7,1

1.000

24,60

n.v.t.

n.v.t.


Bijlage XVI bij artikel 5.161b van dit besluit (landelijke fiets- en wandelroutes)

A Landelijke fietsroutes

Route

Naam

Tussen

LF 1

Noordzeeroute

Den Helder – Sluis (– B; De Panne)

LF 2

Stedenroute

Amsterdam – Roosendaal (– B; Brussel)

LF 3

Rietlandroute

Holwerd – Kampen

Hanzeroute

Kampen – Millingen

Maasroute

Arnhem – Maastricht

LF 4

Midden-Nederlandroute

Den Haag – Enschede

LF 5

(België –) Thorn – Roermond

LF 6

(België –) Maastricht – Vaals (– D)

LF 7

Oeverlandroute

Schoorl – Thorn (– België) – Maastricht

LF 8

Ommen – Winterswijk

LF 9

NAP-route

Bad Nieuweschans – Breda (– België)

LF 10

Waddenzeeroute

Callantsoog – Bad Nieuweschans

LF 11

Prinsenroute

Den Haag – Breda

LF 12

Maas- en Vestingroute

Hoek van Holland – Nijmegen

LF 13

Schelde-Rheinroute

Vlissingen – Venlo

LF 14

Saksenroute

Lauwersoog – Enschede

LF 15

Boerenlandroute

Alkmaar – Enschede

LF 16

Vechtdalroute

Zwolle – Darfeld (D)

LF 17

Gorinchem – Wijk bij Duurstede

LF 19

Deventer – Holten

LF 20

Flevoroute

Haarlem – Groningen

LF 21

Zuiderzeeroute

Amsterdam – Afsluitdijk/Friesland

LF 22

Zuiderzeeroute

Afsluitdijk/Friesland – Kampen

LF 23

Zuiderzeeroute

Kampen – Amsterdam

LF 30

Breskens – Sas van Gent (– Brugge; B)

LF 51

Kempenroute

(B; Antwerpen –) Postel – Eindhoven

B Landelijke wandelroutes

Route

Naam

Tussen

LAW 1-3

Floris V-pad

Muiden-Schoonhoven-Bergen op Zoom

LAW 2

Trekvogelpad

Bergen aan Zee-Enschede

LAW 3

Marskramerpad

Bad Bentheim-Den Haag

LAW 4

Maarten van Rossumpad

’s-Hertogenbosch-Steenwijk

LAW 5-1

Nederlands Kustpad deel 1

Zeeland-Zuid-Holland, Sluis-Hoek van Holland

LAW 5-2

Nederlands Kustpad deel 2

Zuid-Holland-Noord-Holland, Hoek van Holland-Den Oever

LAW 5-3

Nederlands Kustpad deel 3

Friesland-Groningen, Stavoren-Bad Nieuweschans

LAW 6

Grote Rivierenpad

Hoek van Holland-Kleef (D)

LAW 7-1

Pelgrimspad deel 1

Amsterdam-’s-Hertogenbosch

LAW 7-2

Pelgrimspad deel 2

’s-Hertogenbosch-Maastricht

LAW 8

Zuiderzeepad

Enkhuizen-Amsterdam-Kampen-Stavoren-Enkhuizen

LAW 9-1

Pieterpad deel 1

Pieterburen-Vorden

LAW 9-2

Pieterpad deel 2

Vorden-Sint Pietersberg

LAW 10

Noaberpad

Bad Nieuweschans-Kleef (D)

LAW 11

Grenslandpad

Sluis-Thorn

LAW 12

Overijssels Havezatenpad

Oldenzaal-Steenwijk

LAW 13

Hertogenpad

Breda-Roermond

LAW 14

Groot-Frieslandpad

Bergen aan Zee-Leer (D)

LAW 15

Westerborkpad

Amsterdam-Hooghalen

LAW 16

Limes

Katwijk aan Zee-Nijmegen

Streekpad nr. 1

Scholtenpad

Achterhoek, Gelderland

Streekpad nr. 2

Twentepad

Twente, Overijssel

Streekpad nr. 3

Streekpad Nijmegen

Rijk van Nijmegen, Gelderland

Streekpad nr. 4

Streekpad WaddenWandelen

Waddeneilanden, Noord-Holland en Friesland

Streekpad nr. 5

Brabants Vennenpad

rondom Eindhoven, Noord-Brabant

Streekpad nr. 6

Drenthepad

Drenthe

Streekpad nr. 7

Krijtlandpad

Zuid-Limburg

Streekpad nr. 8

Graafschapspad

Achterhoek, Gelderland

Streekpad nr. 9

Stelling van Amsterdam

rondom Amsterdam, Noord-Holland

Streekpad nr. 10

Maas-Niederrheinpad

Maasduinen, noord- en midden-Limburg

Streekpad nr. 11

Hanzestedenpad

langs de IJssel, Gelderland en Overijssel

Streekpad nr. 12

Groene Hartpad

Groene Hart, Zuid-Holland en Utrecht

Streekpad nr. 13

Utrechtpad

rondom de stad en in de provincie Utrecht

Streekpad nr. 14

Maas- en Peelliniepad

Noordelijke Peel, Noord-Brabant

Streekpad nr. 15

Oosterscheldepad

rondom de Oosterschelde, Zeeland

Streekpad nr. 16

Veluwe Zwerfpad

Veluwe, Gelderland

Streekpad nr. 17

Brabantse Wal

Brabantse Wal, Noord-Brabant

Streekpad nr. 18

Waterliniepad

langs de Nieuwe Hollands Waterlinie, Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Noord-Brabant en Zuid-Holland

Streekpad nr. 19

Elfstedenpad

langs het parcours van de Elfstedentocht, Friesland

Streekpad nr. 20

Noardlike Fryske Wâlden

door Nationaal Landschap Noardlike Fryske Wâlden, Friesland


Bijlage XVII bij artikel 7.4, eerste lid, van dit besluit (kernkwaliteiten werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed)

A Droogmakerij de Beemster

  • 1.

    Kernkwaliteiten van de Droogmakerij de Beemster zijn:

    • a.

      het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, vroegzeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische geheel van de Droogmakerij de Beemster, bestaande uit:

      • 1°.

        het vierkante gridpatroon van wegen en waterlopen en rechthoekige percelen;

      • 2°.

        de ringdijk en ringvaart (continuïteit en eenheid in vormgeving);

      • 3°.

        het centraal gelegen dorp (Middenbeemster) op een assenkruis van wegen;

      • 4°.

        bebouwing langs de wegen;

      • 5°.

        de relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting;

      • 6°.

        de monumentale en typerende (stolp)boerderijen en restanten van buitens;

      • 7°.

        de oude negentiende-eeuwse gemalen en molengangen; en

      • 8°.

        de structuur en het karakter van het (beschermde) dorpsgezicht van Middenbeemster; en

    • b.

      grote openheid.

  • 2.

    Voor zover het werelderfgoed Droogmakerij de Beemster samenvalt met het werelderfgoed Stelling van Amsterdam, zijn de uitgewerkte universele waarden van het werelderfgoed Stelling van Amsterdam ook van toepassing op het werelderfgoed Droogmakerij de Beemster.

B Stelling van Amsterdam

Kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam zijn:

  • a.

    het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit:

    • 1°.

      een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;

    • 2°.

      sluizen en voor- en achterkanalen;

    • 3°.

      de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;

    • 4°.

      inundatiegebieden;

    • 5°.

      voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied); en

    • 6°.

      de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;

  • b.

    de relatief grote openheid; en

  • c.

    de groene en relatief stille ring rond Amsterdam.

C Nieuwe Hollandse Waterlinie

Kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn:

  • a.

    het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militaire verdedigingssysteem, bestaande uit:

    • 1°.

      inundatiegebieden;

    • 2°.

      een zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten, betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;

    • 3°.

      voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;

    • 4°.

      waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers en dijken, functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;

    • 5°.

      overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;

    • 6°.

      de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten; en

    • 7°.

      de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;

  • b.

    de grote openheid; en

  • c.

    het groene en overwegend rustige karakter.

D Romeinse Limes

Kernkwaliteiten van de Romeinse Limes zijn:

  • a.

    de unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk; en

  • b.

    archeologische overblijfselen uit de periode 0 tot 400 na Christus langs de toenmalige loop van de Rijn, bestaande uit:

    • 1°.

      forten (castella), burgerlijke nederzettingen (kampdorpen/vici) en grafvelden;

    • 2°.

      militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens; en

    • 3°.

      scheepswrakken.

E Koloniën van Weldadigheid

Kernkwaliteiten van de Koloniën van Weldadigheid zijn het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven cultuurlandschap van een serie van agrarische ontginningen, vanaf 1818 gesticht met het oogmerk van armoedebestrijding, en bestaande uit:

  • a.

    de typologie van vrije en onvrije koloniën, als resultante van een alles omvattend systeem gericht op de opvang, disciplinering en vorming van kolonisten;

  • b.

    de structuur van het landschap, die representatief is voor het experiment van armoedebestrijding en de doorontwikkeling daarvan, tot uiting komend in:

    • 1°.

      rechte wegen;

    • 2°.

      laanstructuren en karakteristieke beplanting;

    • 3°.

      waterstructuren;

    • 4°.

      de afwisseling van openheid en beslotenheid;

    • 5°.

      het toegepaste maatsysteem van de verkaveling;

    • 6°.

      het grid van de bebouwing; en

    • 7°.

      kenmerkende monumentale gebouwen en terreinen; en

  • c.

    de structuur en het karakter van de beschermde dorpsgezichten Frederiksoord-Wilhelminaoord, Ommerschans en Veenhuizen.


Bijlage XVIII bij de artikelen 8.9, vierde lid, 8.10, 8.33, tweede lid, 8.88, derde lid, 8.93, en 8.98 van dit besluit (informatiedocumenten over milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk)

A Informatiedocumenten over beste beschikbare technieken

Naam document

PGS 7

PGS 8

PGS 9

PGS 12

PGS 13

PGS 15

PGS 16

PGS 18

PGS 19

PGS 22

PGS 25

PGS 26

PGS 28

PGS 29

PGS 30

PGS 31

PGS 32

PGS 33-1

PGS 33-2

PGS 35

Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots

Riooloverstorten deel 1: Knelpuntcriteria riooloverstorten

Riooloverstorten deel 2: Eenduidige basisinspanning

Riooloverstorten deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten

Riooloverstorten deel 4a: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, spoor 1

Riooloverstorten deel 4b: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, fase B

Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen

Integrale bedrijfstakstudie tankautoreiniging

Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen

B Informatiedocumenten voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk

Naam document

Integrale aanpak van risico's van onvoorziene lozingen

Algemene BeoordelingsMethodiek

Handboek Immissietoets

CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen

Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van wateremissies

C Informatiedocumenten voor het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk

Naam document

Lozingseisen Wvo-vergunningen


Bijlage XVIIIa bij de artikelen 8.62c, 8.62l en 8.62m van dit besluit (standaardwaarden voor het grondwater)

Stof

Standaardwaarden grondwater in μg/l (opgelost) (tenzij anders aangegeven)

I Metalen

Antimoon

0,15

Arseen

7,2

Barium

200

Cadmium

0,06

Chroom

2,5

Kobalt

0,7

Koper

1,3

Kwik

0,01

Lood

1,7

Molybdeen

3,6

Nikkel

2,1

Zink

24

II Anorganische verbindingen

Cyaniden-vrij

5

Cyaniden-complex (pH<5)1

10

Cyaniden-complex (pH >5)2

10

Bromide

0,3 mg Br/l

Chloride

100 mg Cl/l

Fluoride

0,5 mg F/l

III Aromatische verbindingen

Benzeen

0,2

Ethylbenzeen

4

Tolueen

7

Xylenen

0,2

Styreen (vinylbenzeen)

6

Fenol

0,2

Cresolen (som)

0,2

Catechol(o-dihydroxybenzeen)

0,2

Resorcinol(m-dihydroxybenzeen)

0,2

Hydrochinon(p-dihydroxybenzeen)

0,2

IV Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's)

Naftaleen

0,01

Antraceen

0,0007

Fenantreen

0,003

Fluorantheen

0,003

Benzo(a)antraceen

0,0001

Chryseen

0,003

Benzo(a)pyreen

0,0005

Benzo(ghi)peryleen

0,0003

Benzo(k)fluorantheen

0,0004

Indeno(1,2,3-cd)pyreen

0,0004

V Gechloreerde koolwaterstoffen

Vinylchloride

0,01

Dichloormethaan

0,01

1,1-dichloorethaan

7

1,2-dichloorethaan

7

1,1-dichlooretheen

0,01

1,2-dichlooretheen (cis en trans)

0,01

Dichloorpropanen

0,8

Trichloormethaan (chloroform)

6

1,1,1-trichloorethaan

0,01

1,1,2-trichloorethaan

0,01

Trichlooretheen (Tri)

24

Tetrachloormethaan (Tetra)

0,01

Tetrachlooretheen (Per)

0,01

Monochloorbenzeen

7

Dichloorbenzenen

3

Trichloorbenzenen

0,01

Tetrachloorbenzenen

0,01

Pentachloorbenzeen

0,003

Hexachloorbenzeen

0,00009

Monochloorfenolen (som)

0,3

Dichloorfenolen

0,2

Trichloorfenolen

0,03

Tetrachloorfenolen

0,01

Pentachloorfenol

0,04

Polychloorbifenylen (som)3

0,01

VI Bestrijdingsmiddelen

DDT/DDE/DDD4

0,004 ng/l

Aldrin

0,009 ng/l

Dieldrin

0,1 ng/l

Endrin

0,04 ng/l

HCH-verbindingen5

0,05

α-HCH

33 ng/l

ß-HCH

8 ng/l

γ-HCH

9 ng/l

Atrazine

29 ng/l

Carbaryl

2 ng/l

Carbofuran

9 ng/l

Chloordaan

0,02 ng/l

Endosulfan

0,2 ng/l

Heptachloor

0,005 ng/l

Heptachloor-epoxide

0,005 ng/l

Maneb

0,05 ng/l

MCPA

0,02

Organotinverbindingen

0,05-16 ng/l

VII Overige verontreinigingen

Cyclohexanon

0,5

Ftalaten (som)6

0,5

Minerale olie7

50

Pyridine

0,5

Tetrahydrofuran

0,5

Tetrahydrothiofeen

0,5

1 Zuurgraad: pH (0.01 M CaCl2). Voor de bepaling pH groter dan of gelijk aan 5 en pH kleiner dan 5 geldt het 90-percentiel van de gemeten waarden.

2 Zuurgraad: pH (0.01 M CaCl2). Voor de bepaling pH groter dan of gelijk aan 5 en pH kleiner dan 5 geldt het 90-percentiel van de gemeten waarden.

3 Onder standaardwaarde polychloorbifenylen (som) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 138, 153, 180. De standaardwaarde bevat niet PCB 118.

4 Onder DDT/DDD/DDE wordt verstaan: de som van DDT, DDD en DDE.

5 Onder HCH-verbindingen wordt verstaan: som van α-HCH, ß-HCH, γ-HCH en δ-HCH.

6 Onder de ftalaten wordt de som van alle ftalaten verstaan.

7 De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie) dan moet naast het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden bepaald.


Bijlage XIX bij artikel 8.89, tweede lid, van dit besluit (toetsingswaarden voor het te infiltreren water)

A Toetsingswaarden voor het te infiltreren water

Nr.

Stof

Eenheid

Toetsingswaarde (opgelost)1

MACRO PARAMETERS

1

zuurgraad (pH)

2

2

zwevende stof

mg/l

0,5 3

3

calcium (Ca ++)

mg/l

2

4

chloride (CI-)

mg/l

200 23

5

waterstofcarbonaat (HCO3-)

mg/l

2

6

natrium (Na+)

mg/l

120 23

7

ammonium (NH4+)

mg/l-N

2,5

8

nitraat (NO3-)

mg/l-N

5,6 23

9

totaal-fosfaat (PO42-tot)

mg/l-P

0,4

10

sulfaat (SO42-)

mg/l

150 2

11

fluoride (F-)

mg/l

1

12

cyaniden totaal (CN (tot))

μg/l

10

ZWARE METALEN

13

arseen (As)

μg/l

10

14

barium (Ba)

μg/l

200 3

15

cadmium (Cd)

μg/l

0,4

16

cobalt (Co)

μg/l

20

17

chroom (Cr)

μg/l

2

18

koper (Cu)

μg/l

15

19

kwik (Hg)

μg/l

0,05

20

nikkel (Ni)

μg/l

15

21

lood (Pb)

μg/l

15

22

zink (Zn)

μg/l

65

BESTRIJDINGSMIDDELEN

23

som van de bestrijdingsmiddelen

μg/l

0,5 4

organochloorbestrijdingsmiddelen

24

som van de organochloorbestrijdingsmiddelen

μg/l

0,1

25

endosulfan

μg/l

0,05

26

α-HCH

μg/l

0,05

27

-HCH (lindaan)

μg/l

0,05

28

DDT (met inbegrip van DDD en DDE)

μg/l

0,05

29

dichloorpropeen

μg/l

0,05

30

aldrin

μg/l

0,05

31

dieldrin

μg/l

0,05

32

endrin

μg/l

0,05

33

heptachloor

μg/l

0,05

34

heptachloorepoxide

μg/l

0,05

35

hexachloorbutadieen

μg/l

0,05

36

hexachloorbenzeen

μg/l

0,05

organofosforbestrijdingsmiddelen

37

azinfos-methyl

μg/l

0,1

38

dichloorvos

μg/l

0,1

39

dimethoaat

μg/l

0,1

40

mevinfos

μg/l

0,1

41

parathion

μg/l

0,1

triazines/triazinonen/aniliden

42

atrazine

μg/l

0,1

43

simazin

μg/l

0,1

44

metolachloor

μg/l

0,1

chloorfenoxyherbiciden

45

2-methyl-4-chloorfenoxy-azijnzuur (MCPA)

μg/l

0,1

46

mecoprop

μg/l

0,1

47

2,4-dichloorfenoxy-azijnzuur (2,4 D)

μg/l

0,1

ureumherbiciden

48

chloortoluron

μg/l

0,1

49

isoproturon

μg/l

0,1

50

metoxuron

μg/l

0,1

51

linuron

μg/l

0,1

chloorfenolen

52

trichloorfenolen

μg/l

0,1

53

tetrachloorfenol

μg/l

0,1

54

pentachloorfenol

μg/l

0,1

diversen

55

dinoseb

μg/l

0,1

56

2,4 dinitrofenol

μg/l

0,1

57

bentazon

μg/l

0,1

OLIE

58

minerale olie

μg/l

200

POLYCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN (PAK's)

59

naftaleen

μg/l

0,1

60

anthraceen

μg/l

0,02

61

fenanthreen

μg/l

0,02

62

cryseen

μg/l

0,02

63

fluorantheen

μg/l

∑ 0,1

64

benzo(a)anthraceen

μg/l

65

benzo(k)fluorantheen

μg/l

66

benzo(a)pyreen

μg/l

67

benzo(ghi)peryleen

μg/l

68

indeno(l23cd)pyreen

μg/l

GEHALOGENEERDE KOOLWATERSTOFFEN

69

trichlooretheen

μg/l

0,5

70

tetrachlooretheen

μg/l

0,5

71

trihalomethanen (THM's)

μg/l

2

72

dichloorfenolen

μg/l

0,5

73

adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)

μg/l

30

1 De toetsingswaarde voor zwevende stof gaat over de niet-opgeloste hoeveelheid materiaal.

2 Punt van aandacht bij de vergunningverlening in verband met lokale situatie.

3 In het infiltratiewater mag 70 dagen per jaar een concentratie aanwezig zijn boven de hier bedoelde, waarbij de volgende maxima niet mogen worden overschreden: zwevende stof 2 mg/l, CI- 300 mg/l, Na+ 180 mg/l en NO32- 11,2 mgN/I, Ba 300 μg/l.

4 Dit gaat om de som van de concentraties van de in deze bijlage aangegeven bestrijdingsmiddelen, waarbij aan bepalingen waarvan het meetresultaat< detectiegrens is, een meetresultaat O wordt toegekend.

5 THM te bepalen als som van de concentraties van chloroform, broomdichloormethaan, dibroomchloormethaan en bromoform. Als een transportchloring wordt toegepast, is het toegestane maximum 70 μg/l.

6 Als een transportchloring wordt toegepast, is het toegestane maximum 100 μg/l.

B Families en groepen van stoffen

  • 1.

    Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit die verbindingen kunnen ontstaan.

  • 2.

    Organische fosforverbindingen.

  • 3.

    Organische tinverbindingen.

  • 4.

    Stoffen die een kankerverwekkende, mutagene of teratogene werking hebben.

  • 5.

    Minerale oliën en koolwaterstoffen.

  • 6.

    Cyaniden.

  • 7.

    De volgende metaloïden en metalen en verbindingen daarvan:

    • kwik;

    • cadmium;

    • lood;

    • arsenicum;

    • antimoon;

    • tin;

    • beryllium;

    • uranium;

    • thallium;

    • tellurium;

    • zilver.

  • 8.

    De volgende metalloïden en metalen en verbindingen daarvan:

    • zink;

    • koper;

    • nikkel;

    • chroom;

    • selenium;

    • molybdeen;

    • borium;

    • vanadium;

    • kobalt;

    • barium;

    • titaan.

  • 9.

    Biociden en derivaten daarvan, die niet onder de families en groepen van stoffen, bedoeld onder 1 tot en met 7, vallen.

  • 10.

    Stoffen met een schadelijke werking op de smaak of geur van het grondwater en verbindingen waaruit die stoffen in het water kunnen ontstaan en die het water ongeschikt maken voor menselijke consumptie.

  • 11.

    Organische siliciumverbindingen die toxisch of persistent zijn en stoffen waaruit die verbindingen kunnen ontstaan, met uitzondering van die welke biologisch onschadelijk zijn of die snel worden omgezet in onschadelijke stoffen.

  • 12.

    Anorganische fosforverbindingen en elementair fosfor.

  • 13.

    Ammoniak, nitrieten en nitraten.

  • 14.

    Chloriden, bromiden en fluoriden.

  • 15.

    Sulfaten.


Opschrift Aanhef Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1 Artikel 2 Hoofdstuk 2 Programmering van het gebiedsgerichte beleid Artikel 3 Artikel 4 Hoofdstuk 3 Investeringsbudget landelijk gebied Artikel 5 Artikel 6 Artikel 7 Artikel 8 Artikel 9 Artikel 10 Artikel 11 Artikel 12 Artikel 13 Artikel 14 Artikel 15 Hoofdstuk 4 Landinrichting – algemene bepalingen Artikel 16 Artikel 17 Artikel 18 Artikel 19 Artikel 20 Artikel 21 Artikel 22 Artikel 23 Hoofdstuk 5 Landinrichting in verband met infrastructurele voorzieningen Artikel 24 Artikel 25 Artikel 26 Hoofdstuk 6 Regeling van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut Artikel 27 Artikel 28 Artikel 29 Artikel 30 Artikel 31 Artikel 32 Artikel 33 Artikel 34 Hoofdstuk 7 Algemene voorzieningen in het belang van de uitvoering van landinrichting Artikel 35 Hoofdstuk 8 De uitvoering van een inrichtingsplan Titel 1 Inleidende bepalingen Artikel 36 Artikel 37 Titel 2 Uitvoering van werken Artikel 38 Artikel 39 Artikel 40 Artikel 41 Titel 3 Herverkaveling Afdeling 1 Algemeen Artikel 42 Artikel 43 Afdeling 2 Wijziging blokgrenzen Artikel 44 Afdeling 3 Tijdelijk gebruik Artikel 45 Artikel 46 Afdeling 4 Het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen Paragraaf 1 Algemeen Artikel 47 Artikel 48 Paragraaf 2 De lijst van rechthebbenden Artikel 49 Artikel 50 Paragraaf 3 Het plan van toedeling Artikel 51 Artikel 52 Artikel 53 Artikel 54 Artikel 55 Artikel 56 Artikel 57 Artikel 58 Artikel 59 Artikel 60 Paragraaf 4 De lijst der geldelijke regelingen Artikel 61 Artikel 62 Paragraaf 5 Nadere regels omtrent het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen Artikel 63 Paragraaf 6 De procedure voor de vaststelling van het ruilplan Artikel 64 Artikel 65 Artikel 66 Paragraaf 7 De procedure voor de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen Artikel 67 Artikel 68 Paragraaf 8 Bijzondere bepalingen over beroep en hoger beroep Artikel 69 Artikel 70 Artikel 71 Artikel 72 Paragraaf 9 Overige bepalingen Artikel 73 Artikel 74 Afdeling 5 De gevolgen van het ruilplan voor de pachtverhoudingen Artikel 75 Artikel 76 Artikel 77 Artikel 78 Artikel 79 Artikel 80 Afdeling 6 De ruilakte Artikel 81 Artikel 82 Afdeling 7 Gelijktijdige terinzagelegging van het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen Artikel 83 Artikel 84 Hoofdstuk 9 Ruilverkaveling bij overeenkomst Artikel 85 Artikel 86 Artikel 87 Artikel 88 Hoofdstuk 10 De kosten van landinrichting Artikel 89 Artikel 90 Artikel 91 Hoofdstuk 11 Toezicht Artikel 92 Hoofdstuk 12 Overgangs- en slotbepalingen Paragraaf 1 Overgang verplichtingen Rijk Artikel 93 Paragraaf 2 Afwikkeling investeringsbudget landelijk gebied Artikel 93a Artikel 93b Artikel 93c Artikel 93d Artikel 93e Artikel 93f Artikel 93g Artikel 93h Paragraaf 3 Overgangs- en slotbepalingen Artikel 94 Artikel 95 Artikel 96 Artikel 97 Artikel 98 Artikel 99 Artikel 100 Artikel 101 Artikel 102 Artikel 103 Artikel 104 Artikel 105 Artikel 106 Artikel 107 Artikel 108 Artikel 109 Artikel 110 Artikel 111 Artikel 111a Artikel 111b Artikel 112 Artikel 113 Artikel 114 Slotformulier en ondertekening Opschrift Aanhef Hoofdstuk I Algemene bepalingen Artikel 1 Artikel 2 Hoofdstuk II Algemene voorschriften voor de lijkbezorging § 1 Lijkschouwing en identificatie Artikel 3 Artikel 4 Artikel 5 Artikel 6 Artikel 7 Artikel 8 Artikel 9 Artikel 10 Artikel 10a § 2 Verlof tot begraving of crematie Artikel 11 Artikel 11a Artikel 12 Artikel 12a Artikel 13 Artikel 14 Artikel 15 § 3 Termijn Artikel 16 Artikel 17 § 4 Voorziening in de lijkbezorging Artikel 18 Artikel 19 § 5 Overheidszorg Artikel 20 Artikel 21 Artikel 22 Artikel 22a Hoofdstuk III Begraving § 1 Algemene bepalingen Artikel 23 Artikel 24 Artikel 25 Artikel 26 Artikel 27 Artikel 27a Artikel 28 Artikel 29 Artikel 30 Artikel 31 Artikel 32 Artikel 32a § 2 Gemeentelijke begraafplaatsen Artikel 33 Artikel 34 Artikel 35 Artikel 36 § 3 Bijzondere begraafplaatsen Artikel 37 Artikel 38 Artikel 39 Artikel 40 Artikel 41 Artikel 42 § 4 Sluiting en opheffing van begraafplaatsen Artikel 43 Artikel 44 Artikel 45 Artikel 46 Artikel 47 Artikel 48 Hoofdstuk IV Crematie Afdeling 1 Algemene bepalingen Artikel 49 Artikel 50 Afdeling 2 Crematoria Artikel 51 Artikel 52 Artikel 53 Artikel 54 Artikel 55 Artikel 56 Artikel 57 Afdeling 3 Berging, bestemming en bewaring van as § 1 Algemeen Artikel 58 Artikel 59 Artikel 60 Artikel 61 § 2 Het bijzetten van de asbus Artikel 62 Artikel 63 Artikel 64 Artikel 65 Artikel 66 § 3 Het verstrooien van de as Artikel 66a Artikel 66b Hoofdstuk V Bijzondere wijzen van lijkbezorging Artikel 67 Artikel 68 Artikel 69 Artikel 70 Hoofdstuk VI Bijzondere bepalingen Artikel 71 Artikel 72 Artikel 73 Artikel 74 Artikel 75 Artikel 76 Artikel 77 Artikel 78 Artikel 79 Hoofdstuk VII Strafbepalingen Artikel 80 Artikel 81 Artikel 82 Hoofdstuk VIII Overgangs- en slotbepalingen § 1 Overgangsbepalingen Artikel 83 Artikel 84 Artikel 84a Artikel 84b Artikel 85 Artikel 86 § 2 Slotbepalingen Artikel 87 Artikel 88 Artikel 89 Artikel 90 Artikel 91 Artikel 92 Artikel 93 Artikel 94 Artikel 95 Artikel 96 Slotformulier en ondertekening Opschrift Aanhef Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Afdeling 1.1 Begripsbepalingen Artikel 1.1 (begripsbepalingen) Afdeling 1.2 Toepassingsgebied en doelen Artikel 1.2 (fysieke leefomgeving) Artikel 1.3 (maatschappelijke doelen van de wet) Artikel 1.4 (verhouding tot andere wetgeving) Artikel 1.5 (toepassing in de exclusieve economische zone en internationaal) Afdeling 1.3 Zorg voor de fysieke leefomgeving Artikel 1.6 (zorgplicht voor een ieder) Artikel 1.7 (activiteit met nadelige gevolgen) Artikel 1.7a (verbod activiteit met aanzienlijke nadelige gevolgen) Artikel 1.8 (verhouding tot specifieke regels) Hoofdstuk 2 Taken en bevoegdheden van bestuursorganen Afdeling 2.1 Algemene bepalingen Artikel 2.1 (uitoefening taken en bevoegdheden) Artikel 2.2 (afstemming en samenwerking) Artikel 2.3 (algemene criteria verdeling van taken en bevoegdheden) Afdeling 2.2 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening Artikel 2.4 (omgevingsplan) Artikel 2.5 (waterschapsverordening) Artikel 2.6 (omgevingsverordening) Artikel 2.7 (verplicht opnemen en uitsluiten van decentrale regels) Artikel 2.8 (delegatie) Afdeling 2.3 Omgevingswaarden § 2.3.1 Algemene bepalingen Artikel 2.9 (omgevingswaarden) Artikel 2.10 (aard, termijn en locaties van omgevingswaarden en onderbouwing) § 2.3.2 Omgevingswaarden gemeente Artikel 2.11 (omgevingswaarden gemeente) Artikel 2.11a (verplichte omgevingswaarden gemeente voor geluidproductie industrieterreinen) § 2.3.3 Omgevingswaarden provincie Artikel 2.12 (omgevingswaarden provincie) Artikel 2.12a (omgevingswaarden provincie voor geluidproductie industrieterreinen) Artikel 2.13 (verplichte omgevingswaarden provincie voor watersystemen) Artikel 2.13a (verplichte omgevingswaarden provincie voor geluidproductie wegen en lokale spoorwegen) § 2.3.4 Omgevingswaarden Rijk Artikel 2.14 (omgevingswaarden Rijk) Artikel 2.15 (verplichte omgevingswaarden Rijk) Artikel 2.15a (omgevingswaarden stikstofdepositie) Afdeling 2.4 Toedeling van taken en aanwijzing van locaties § 2.4.1 Toedeling van specifieke taken aan gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk Artikel 2.16 (gemeentelijke taken voor de fysieke leefomgeving) Artikel 2.17 (waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving) Artikel 2.18 (provinciale taken voor de fysieke leefomgeving) Artikel 2.19 (rijkstaken voor de fysieke leefomgeving) § 2.4.2 Aanwijzing van locaties Artikel 2.20 (aanwijzing en begrenzing van rijkswateren) Artikel 2.21 (grondslag aanwijzing en begrenzing van andere locaties) Artikel 2.21a (aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden) Afdeling 2.5 Instructieregels en instructies § 2.5.1 Doorwerking van beleid door instructieregels Artikel 2.22 (grondslag algemene instructieregels provincie) Artikel 2.23 (inhoud instructieregels provincie) Artikel 2.24 (grondslag algemene instructieregels Rijk) Artikel 2.25 (inhoud instructieregels Rijk) Artikel 2.26 (verplichte instructieregels Rijk programma’s) Artikel 2.27 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsverordening) Artikel 2.28 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit) Artikel 2.29 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit voor luchthavens) Artikel 2.29a (verplichte instructieregels Rijk geluidproductieplafonds) Artikel 2.30 (verplichte instructieregels Rijk zwemlocaties) Artikel 2.31 (verplichte instructieregels Rijk stedelijk afvalwater) Artikel 2.31a (verplichte instructieregels Rijk natuurgebieden, flora en fauna) Artikel 2.32 (ontheffing instructieregels) § 2.5.2 Doorwerking van beleid door instructies Artikel 2.33 (grondslag instructie provincie) Artikel 2.34 (grondslag instructie Rijk) Artikel 2.35 (toepassing instructie) § 2.5.3 Indeplaatstreding en vernietiging waterschapsbeslissingen Artikel 2.36 (bevoegdheid tot indeplaatstreding) Artikel 2.37 (vernietiging waterschapsbeslissingen door het Rijk) Afdeling 2.6 Bijzondere taken en bevoegdheden § 2.6.1 Bijzondere beheertaken en -bevoegdheden water, waterstaatswerken en wegen Artikel 2.38 (zwemverbod en negatief zwemadvies) Artikel 2.39 (legger) Artikel 2.40 (toegangsverbod waterstaatswerken en wegen) Artikel 2.41 (peilbesluit) Artikel 2.42 (rangorde bij waterschaarste) § 2.6.2 Bijzondere bevoegdheden geluid Artikel 2.43 (geluidwerende maatregelen aan gebouwen) § 2.6.3 Bijzondere bevoegdheden natuur en landschap Artikel 2.44 (aanwijzing natuurgebieden en landschappen) Artikel 2.45 (toegangsbeperking natuurgebieden) Artikel 2.46 (stikstofdepositieruimte) Hoofdstuk 3 Omgevingsvisies en programma’s Afdeling 3.1 Omgevingsvisies Artikel 3.1 (vaststellen omgevingsvisie) Artikel 3.2 (inhoud omgevingsvisie) Artikel 3.3 (doorwerking beginselen) Afdeling 3.2 Programma’s § 3.2.1 Algemene bepalingen Artikel 3.4 (vaststellen programma) Artikel 3.5 (inhoud programma) § 3.2.2 Verplichte programma’s Artikel 3.6 (verplichte programma’s gemeente) Artikel 3.7 (verplichte programma’s waterschap) Artikel 3.8 (verplichte programma’s provincie) Artikel 3.9 (verplichte programma’s Rijk) Artikel 3.10 (verplicht programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde) Artikel 3.11 (wijziging met oog op doelbereik) Artikel 3.12 (uitvoering maatregelen) Artikel 3.13 (gezamenlijke vaststelling programma’s) § 3.2.3 Onverplichte programma’s Artikel 3.14 (gemeentelijk rioleringsprogramma) Artikel 3.14a (inrichtingsprogramma) § 3.2.4 Programmatische aanpak Artikel 3.15 (toepassingsbereik programmatische aanpak) Artikel 3.16 (inhoud en werking programmatische aanpak) Artikel 3.17 (eisen aan programma bij programmatische aanpak) Artikel 3.18 (uitvoeringsplicht bij programmatische aanpak) Artikel 3.19 (wijziging programma bij programmatische aanpak) Hoofdstuk 4 Algemene regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving Afdeling 4.1 Algemene bepalingen voor regels over activiteiten § 4.1.1 Algemene regels Artikel 4.1 (decentrale regels over activiteiten) Artikel 4.2 (toedeling van functies aan locaties) Artikel 4.3 (grondslag rijksregels) § 4.1.2 Inhoud Artikel 4.4 (melding of omgevingsvergunning) Artikel 4.5 (maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften) Artikel 4.6 (maatwerkregels) Artikel 4.7 (gelijkwaardigheid) § 4.1.3 Bevoegd gezag Artikel 4.8 (bevoegd gezag voor decentrale regels) Artikel 4.9 (gemeente bevoegd gezag voor rijksregels) Artikel 4.10 (bevoegd gezag voor rijksregels over wateractiviteiten) Artikel 4.11 (provincie bevoegd gezag voor rijksregels) Artikel 4.12 (rijk bevoegd gezag voor rijksregels) Artikel 4.13 (bevoegd gezag rijksregels in combinatie met een omgevingsvergunning) Artikel 4.13a (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag) Afdeling 4.2 Voorbereidingsbescherming Artikel 4.14 (voorbereidingsbesluit omgevingsplan) Artikel 4.15 (voorbereidingsbesluit omgevingsverordening) Artikel 4.16 (voorbereidingsbesluit in verband met projectbesluit, instructieregels of instructies) Afdeling 4.3 Bijzondere bepalingen voor regels over activiteiten § 4.3.1 Decentrale regels Artikel 4.17 (actualisering in verband met omgevingsplanactiviteiten) Artikel 4.18 (aanwijzen moderniseringslocaties) Artikel 4.19 (regels over het uiterlijk van bouwwerken) Artikel 4.19a (geen belemmering projectbesluit en voorbereidingsbesluit) Artikel 4.19b (toepassing Wet Bibob bij wijziging omgevingsplan op aanvraag) § 4.3.2 Rijksregels Artikel 4.20 (rijksregels implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Artikel 4.21 (rijksregels bouwwerken) Artikel 4.22 (rijksregels milieubelastende activiteiten) Artikel 4.23 (rijksregels wateractiviteiten) Artikel 4.24 (rijksregels mijnbouwlocatieactiviteiten) Artikel 4.25 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten wegen) Artikel 4.26 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk) Artikel 4.27 (rijksregels gelegenheid bieden tot zwemmen en baden) Artikel 4.28 (rijksregels cultureel erfgoed) Artikel 4.29 (rijksregels werelderfgoed) Artikel 4.30 (rijksregels activiteiten natuurgebieden) Artikel 4.31 (rijksregels jacht, populatiebeheer en schadebestrijding) Artikel 4.32 (rijksregels middelen, methoden en installaties vangen of doden dieren) Artikel 4.33 (rijksregels walvissen) Artikel 4.34 (rijksregels exoten) Artikel 4.35 (rijksregels houtopstanden) Artikel 4.36 (rijksregels handel en onder zich hebben van dieren, planten en producten) Artikel 4.37 (rijksregels hout en houtproducten) Artikel 4.38 (rijksregels flora- en fauna-activiteiten) Artikel 4.39 (rijksregels landinrichting) Hoofdstuk 5 De omgevingsvergunning en het projectbesluit Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning § 5.1.1 Verbodsbepalingen Artikel 5.1 (omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet) Artikel 5.2 (afbakening vergunningplicht artikel 5.1) Artikel 5.3 (omgevingsvergunningplicht waterschapsverordening) Artikel 5.4 (omgevingsvergunningplicht omgevingsverordening) Artikel 5.5 (verbod handelen in strijd met voorschriften omgevingsvergunning) Artikel 5.6 (verbod in stand laten zonder vergunning gebouwd bouwwerk) § 5.1.2 Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag Artikel 5.7 (aanvraag los of gelijktijdig) Artikel 5.8 (bevoegd gezag gemeente aanvraag één activiteit) Artikel 5.9 (bevoegd gezag aanvraag één wateractiviteit) Artikel 5.9a (bevoegd gezag aanvraag één jachtgeweeractiviteit) Artikel 5.10 (bevoegd gezag provincie aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9) Artikel 5.11 (bevoegd gezag Rijk aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9) Artikel 5.12 (bevoegd gezag aanvraag meer activiteiten) Artikel 5.13 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag) Artikel 5.14 (bevoegd gezag grondgebiedoverstijgende aanvraag) Artikel 5.15 (bevoegd gezag toepassing paragraaf 5.1.5) Artikel 5.16 (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag) § 5.1.3 De beoordeling van de aanvraag Artikel 5.17 Artikel 5.18 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten bij algemene maatregel van bestuur) Artikel 5.19 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten in omgevingsverordening) Artikel 5.20 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag bouwactiviteit) Artikel 5.21 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag omgevingsplanactiviteit) Artikel 5.22 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag rijksmonumentenactiviteit) Artikel 5.23 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag ontgrondingsactiviteit) Artikel 5.24 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag wateractiviteit) Artikel 5.25 Artikel 5.26 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag milieubelastende activiteit) Artikel 5.27 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag mijnbouwlocatieactiviteit) Artikel 5.28 (artikel 5.18 beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit anders dan een wateractiviteit) Artikel 5.29 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit) Artikel 5.29a (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag jachtgeweeractiviteit en valkeniersactiviteit) Artikel 5.30 (beoordelingsregels artikel 5.3- en 5.4-activiteiten) Artikel 5.31 (weigeren vergunning vanwege Wet bibob) Artikel 5.32 (weigeren vergunning vanwege ernstige gezondheidsrisico’s) Artikel 5.33 (verlenen of weigeren vergunning vanwege instemming) Artikel 5.33a (gedeeltelijke verlening omgevingsvergunning bij aanvraag meer activiteiten) § 5.1.4 Inhoud en werking Artikel 5.34 (voorschriften omgevingsvergunning) Artikel 5.35 Artikel 5.36 (termijnstelling in omgevingsvergunning) Artikel 5.36a (termijnstelling seizoensgebonden en drijvende bouwwerken) Artikel 5.36b (conversie omgevingsvergunning wateractiviteit vanwege nieuwe vergunningplicht stortingsactiviteit op zee) Artikel 5.37 (normadressaat omgevingsvergunning en aanwijzing vergunninghouder) Artikel 5.37a (verantwoordelijkheidsverdeling vergunninghouders) § 5.1.5 Actualisering, wijziging, intrekking en revisievergunning Artikel 5.38 (actualisering omgevingsvergunning) Artikel 5.39 (verplichting tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning) Artikel 5.40 (bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning) Artikel 5.41 (toepassing artikelen 5.39 en 5.40 op verzoek instemmingsorgaan) Artikel 5.42 (invulling algemene maatregel van bestuur artikelen 5.39 en 5.40) Artikel 5.43 (revisievergunning) Afdeling 5.2 Projectprocedure § 5.2.1 Algemene bepalingen voor het projectbesluit Artikel 5.44 (bevoegd gezag projectbesluit) Artikel 5.44a (voorrangsregel bevoegd gezag projectbesluit) Artikel 5.44b (flexibiliteitsregeling projectbesluit Rijk) Artikel 5.45 (coördinatie uitvoeringsbesluiten) Artikel 5.45a (bevoegdheid tot indeplaatstreding) Artikel 5.46 (projectbesluit voor hoofdinfrastructuur en primaire waterkeringen) § 5.2.2 Voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing Artikel 5.47 (voornemen) Artikel 5.48 (verkenning) Artikel 5.49 (voorkeursbeslissing) Artikel 5.50 (uitwerken of wijzigen projectbesluit zonder paragraaf 5.2.2) § 5.2.3 Projectbesluit Artikel 5.51 (inhoud projectbesluit) Artikel 5.52 (integraal besluit) Artikel 5.53 (beoordelingsregels) Artikel 5.53a (geen belemmering projectbesluit en voorbereidingsbesluit) Artikel 5.54 (uitwerking binnen besluit) § 5.2.4 Gemeentelijke projecten van publiek belang Artikel 5.55 (gemeentelijk project van publiek belang) Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Aanvullende regels populatiebeheer, schadebestrijding en jacht Artikel 8.1 (faunabeheereenheden en faunabeheerplannen) Artikel 8.2 (bijzondere bepaling over aansluitplicht bij wildbeheereenheid) Artikel 8.3 (bijzondere bepaling over de jacht) Artikel 8.4 (bijzondere bepaling over aansprakelijkheidsverzekering jachtgeweren) Artikel 8.5 (afpalingsrecht eendenkooien) Hoofdstuk 9 Voorkeursrecht Afdeling 9.1 Vestiging en gelding van een voorkeursrecht Artikel 9.1 (grondslag en bevoegdheid vestiging voorkeursrecht op naam van gemeente, provincie of Staat) Artikel 9.2 (exclusiviteit voorkeursrecht) Artikel 9.3 (vestigen nieuw voorkeursrecht) Artikel 9.4 (geldingsduur voorkeursrecht) Artikel 9.5 (intrekking en verval van voorkeursrecht of vernietiging van voorkeursrechtbeschikking) Afdeling 9.2 Vervreemding na vestiging van een voorkeursrecht § 9.2.1 Bevoegd gezag Artikel 9.6 (bevoegd gezag) § 9.2.2 Hoofdregel en uitzonderingen daarop Artikel 9.7 (hoofdregel bij vervreemding) Artikel 9.8 (uitzonderingen op hoofdregel) Artikel 9.9 (uitzondering op hoofdregel bij vervreemding vanwege een gesloten overeenkomst) Artikel 9.10 (uitzondering op hoofdregel bij vervreemding vanwege gewichtige redenen) § 9.2.3 Vervreemding aan een gemeente, een provincie of de Staat Artikel 9.12 (uitnodiging tot onderhandeling over vervreemding aan gemeente, provincie of Staat) Artikel 9.13 (beslistermijn voor besluit over bereidheid tot verkrijging) Artikel 9.14 (rechtsgevolg ontbreken bereidheid of overschrijding van beslistermijn) § 9.2.4 Gerechtelijke procedure tot vaststelling van de prijs of tot overdracht van het goed Artikel 9.15 (toepassingsbereik) Artikel 9.16 (verzoek om gerechtelijke procedure tot vaststelling van de prijs) Artikel 9.17 (rechtsgevolg niet indienen of intrekken verzoek) Artikel 9.18 (verzoek om gerechtelijke procedure tot overdracht van het goed) Artikel 9.19 (rechtsgevolg afwijzing verzoek tot overdracht van het goed) § 9.2.5 Notariële akte tot levering van de onroerende zaak Artikel 9.20 (notariële akte tot levering) Artikel 9.21 (inschrijving notariële akte tot levering) § 9.2.6 Nietigheid van rechtshandelingen in strijd met voorkeursrecht Artikel 9.22 (nietigheid van rechtshandelingen in strijd met voorkeursrecht) Hoofdstuk 10 Gedoogplichten Afdeling 10.1 Algemene bepalingen Artikel 10.1 (begripsbepalingen) Artikel 10.1a (toegang tot de onroerende zaak) Afdeling 10.2 Gedoogplichten van rechtswege Artikel 10.2 (gedoogplichten wegen en waterstaatswerken) Artikel 10.3 (gedoogplichten waterbeheer) Artikel 10.4 informatieplicht voorgenomen activiteiten Artikel 10.5 (bevoegdheid tot betreden plaatsen) Artikel 10.6 (gedoogplichten Wet milieubeheer) Artikel 10.7 (gedoogplicht Wet luchtvaart) Artikel 10.8 (gedoogplichten Spoorwegwet en Wet lokaal spoor) Artikel 10.9 (gedoogplicht Mijnbouwwet) Artikel 10.10 (gedoogplicht zwemwater) Artikel 10.10a (gedoogplicht maatregelen toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem) Artikel 10.10b (gedoogplicht natuurgebieden) Artikel 10.10c (gedoogplicht voorbereiding landinrichting) Artikel 10.10d (gedoogplicht landinrichting) Artikel 10.10e (gedoogplicht verrichten werkzaamheden instructie) Artikel 10.10f (gedoogplichten herverkaveling) Artikel 10.10g (gedoogplichten tijdelijk in gebruik gegeven percelen) Artikel 10.10h (gedoogplichten voorbereidende werkzaamheden onteigening) Afdeling 10.3 Bij beschikking op te leggen gedoogplichten § 10.3.1 Algemene bepalingen Artikel 10.11 (toepassingscriteria) Artikel 10.12 (op aanvraag en ambtshalve) § 10.3.2 Gedoogplichten Artikel 10.13 (gedoogplichten infrastructuur en water) Artikel 10.13a (gedoogplicht stortplaatsen) Artikel 10.13b (gedoogplicht nazorg bodem) Artikel 10.14 (gedoogplichten energie en mijnbouw) Artikel 10.15 (gedoogplicht Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag) Artikel 10.16 (gedoogplichten ontgrondingen) Artikel 10.17 (gedoogplichten waterstaatswerken) Artikel 10.18 (gedoogplicht luchtverontreiniging) Artikel 10.19 (gedoogplichten archeologisch onderzoek) Artikel 10.19a (gedoogplicht defensiewerken) Artikel 10.20 (gedoogplicht vanwege het maken van een ontwerp) Artikel 10.21 (gedoogplicht andere werken van algemeen belang) Artikel 10.21a (gedoogplicht verontreiniging van de bodem zorgplicht of ongewoon voorval) § 10.3.3 De gedoogplichtbeschikking Artikel 10.22 (inhoud gedoogplichtbeschikking) Artikel 10.23 (wijziging van een gedoogplichtbeschikking) § 10.3.4 Bijzondere bepalingen Artikel 10.24 (bomen en beplantingen) Artikel 10.25 (rechtsopvolging) Artikel 10.26 Artikel 10.27 (opruimen van een werk van algemeen belang) Artikel 10.28 (eigendom van een werk van algemeen belang) Afdeling 10.4 Overig Artikel 10.29 (gedoogplicht maatregelen populaties dieren en planten) Hoofdstuk 11 Onteigening Afdeling 11.1 Algemene bepalingen Artikel 11.1 (algemeen belang) Artikel 11.2 (onteigenaar) Afdeling 11.2 Onteigeningsbeschikking Artikel 11.3 (aanwijzing van te onteigenen onroerende zaken) Artikel 11.4 (bevoegd gezag) Artikel 11.5 (criteria: onteigeningsbelang, noodzaak en urgentie) Artikel 11.6 (grondslagen onteigeningsbelang) Artikel 11.7 (onderbouwing noodzaak) Artikel 11.8 (onderbouwing noodzaak in verband met de openbare orde) Artikel 11.9 (onderbouwing noodzaak in verband met de Opiumwet) Artikel 11.10 (onderbouwing noodzaak in verband met de leefbaarheid, gezondheid en veiligheid) Artikel 11.11 (onderbouwing urgentie) Artikel 11.12 (vervallen onteigeningsbeschikking) Artikel 11.13 (geen coördinatie met andere besluiten) Afdeling 11.3 Schadeloosstelling bij onteigening Artikel 11.14 (verzoekprocedure schadeloosstelling) Afdeling 11.4 Onteigeningsakte Artikel 11.15 (verzoek verlijden onteigeningsakte) Artikel 11.16 (vereisten verlijden onteigeningsakte) Artikel 11.17 (ondertekening onteigeningsakte) Artikel 11.18 (rechtsgevolgen inschrijven onteigeningsakte) Artikel 11.19 (lasten en belastingen) Artikel 11.20 (inbezitstelling na inschrijving onteigeningsakte) Afdeling 11.5 Niet verwezenlijken onteigeningsbelang Artikel 11.21 (rechtsgevolgen niet verwezenlijken onteigeningsbelang) Hoofdstuk 12 Bijzondere instrumenten voor het inrichten van gebieden Afdeling 12.1 Algemene bepalingen § 12.1.1 Begripsbepalingen en toepassingsbereik Artikel 12.1 (begripsbepalingen) Artikel 12.2 (positie zakelijk gerechtigden) § 12.1.2 Algemene bepalingen voor landinrichting Artikel 12.3 (landinrichting) Artikel 12.4 (bevoegdheid tot landinrichting) Artikel 12.5 (locaties die ook een militaire functie vervullen) Artikel 12.6 (raming kosten herverkaveling en aandeel voor gezamenlijke eigenaren) Afdeling 12.2 Inrichtingsbesluit § 12.2.1 Inrichtingsbesluit Artikel 12.7 (vaststellen inrichtingsbesluit) Artikel 12.8 (inhoud inrichtingsbesluit) Artikel 12.9 (inhoud inrichtingsbesluit: openbaarheid van wegen) Artikel 12.10 (bestaande rechten en gebruikstoestand) § 12.2.2 Toedeling van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut Artikel 12.11 (toedeling eigendom, beheer en onderhoud wegen en eigendom waterstaatswerken) Artikel 12.12 (regels voor toedeling eigendom, beheer en onderhoud wegen en eigendom waterstaatswerken) Artikel 12.13 (toedeling eigendom, beheer en onderhoud gebieden en andere voorzieningen van openbaar nut) Artikel 12.14 (tijdstip overgang beheer of onderhoud wegen) Artikel 12.15 (afwijkende regeling overgang beheer of onderhoud wegen) Afdeling 12.3 Uitvoering van landinrichting § 12.3.1 Algemene bepalingen Artikel 12.16 (bevoegd gezag uitvoering) Artikel 12.17 (fasering uitvoering) § 12.3.2 Verrichten van werkzaamheden Artikel 12.18 (instructie tot verrichten werkzaamheden) Artikel 12.19 (verrichten werkzaamheden na beschrijving) Afdeling 12.4 Herverkaveling § 12.4.1 Algemene bepalingen Artikel 12.20 (bevoegd gezag) Artikel 12.21 (tijdelijk in gebruik geven percelen) § 12.4.2 Het ruilbesluit Artikel 12.22 (vaststellen ruilbesluit) Artikel 12.23 (lijst van rechthebbenden) Artikel 12.24 (bepalingen over kavels en rechten) Artikel 12.25 (uitweg kavel) Artikel 12.26 (aanspraak eigenaar: aard, hoedanigheid en gebruiksmogelijkheden) Artikel 12.27 (aanspraak pachter bij toewijzing) Artikel 12.28 (bestaande en nieuwe pachtverhoudingen) Artikel 12.29 (korting) Artikel 12.30 (aanspraak eigenaar: oppervlakte) Artikel 12.31 (algehele vergoeding in geld na korting bij onrendabele kavels) Artikel 12.32 (betaling bij toedeling percelen voor voorzieningen van openbaar nut) Artikel 12.33 (algehele vergoeding in geld bij toedeling percelen voor voorzieningen van openbaar nut) Artikel 12.34 (waardering percelen voor voorzieningen van openbaar nut) Artikel 12.35 (beperkte rechten en conservatoir en executoriaal beslag) § 12.4.3 Het besluit geldelijke regelingen Artikel 12.36 (vaststellen besluit geldelijke regelingen) Artikel 12.37 (inhoud besluit geldelijke regelingen) Artikel 12.38 (schatting en voorbereiding besluit geldelijke regelingen) Artikel 12.39 (verrekening) Artikel 12.40 (verrekening waardevermeerdering) Artikel 12.41 (titel voor vorderingen) Afdeling 12.5 Overige bepalingen Artikel 12.42 (geldelijke gevolgen vermindering schuldplichtigheid) Artikel 12.43 (rechtsgevolg inschrijving uitspraak) Afdeling 12.6 Kavelruil Artikel 12.44 (kavelruilovereenkomst) Artikel 12.45 (inschrijving kavelruilovereenkomst) Artikel 12.46 (toepasselijkheid andere bepalingen) Artikel 12.47 (kavelruil landelijk gebied) Hoofdstuk 13 Financiële bepalingen Afdeling 13.1 Leges Artikel 13.1 (heffen van rechten Rijk) Artikel 13.1a (heffen van rechten gemeente, waterschap en provincie) Artikel 13.2 (berekening en bedragen rechten en doelbelastingen) Artikel 13.2a (betalingsverplichting instemmingsbevoegdheid) Afdeling 13.2 Vergoeding en verhaal van kosten Artikel 13.3 (vergoeding van extra kosten bestuursorganen) Artikel 13.3a (verhaal van kosten bij verontreiniging fysieke leefomgeving) Artikel 13.3b (verhaal kosten waterstaatswerken of zuiveringtechnische werken) Artikel 13.3c (schadevergoedingsovereenkomst) Artikel 13.3d (verhalen van schadevergoeding bij beschikking) Artikel 13.3e (gebruiksvergoeding door initiatiefnemer) Afdeling 13.2a Heffingen Artikel 13.4 (grondwaterbeschermingsheffing) Artikel 13.4a (ontgrondingenheffing) Artikel 13.4b (grondwateronttrekkingsheffing) Afdeling 13.3 Financiële bepalingen vanwege omgevingsvergunningen Artikel 13.5 (financiële zekerheid) Artikel 13.6 (financiële voorschriften voor een ontgrondingsactiviteit) Afdeling 13.4 Vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage Artikel 13.7 (vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage) Afdeling 13.5 Financiële bepalingen landinrichting Artikel 13.7a (positie zakelijk gerechtigden) Artikel 13.8 (kosten landinrichting) Artikel 13.9 (andere openbare lichamen en eigenaren) Artikel 13.10 (heffing en invordering kosten landinrichting) Afdeling 13.6 Kostenverhaal bij bouwactiviteiten en activiteiten vanwege gebruikswijzigingen § 13.6.1 Kostenverhaalsplicht en verbod Artikel 13.11 (verhalen van kosten) Artikel 13.12 (verbod activiteit te verrichten) § 13.6.2 Kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg Artikel 13.13 (kostenverhaal bij overeenkomst) § 13.6.3 Kostenverhaal langs publiekrechtelijke weg Artikel 13.14 (kostenverhaal met tijdvak in omgevingsplan, omgevingsvergunning en projectbesluit) Artikel 13.15 (kostenverhaal zonder tijdvak in omgevingsplan) Artikel 13.16 (verdeling van de kosten) Artikel 13.17 (opbrengsten, waardevermeerdering en inbrengwaarde van gronden) Artikel 13.18 (wijze van kostenverhaal) Artikel 13.19 (betaling na aanvang activiteit) Artikel 13.20 (voorwaarden eindafrekening) Artikel 13.21 (hoogte en begrenzing van kostensoorten) Afdeling 13.7 Financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied Artikel 13.22 (financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied) Artikel 13.23 (verhaal van financiële bijdragen in omgevingsplan) Artikel 13.24 (wijze van verhaal van financiële bijdragen) Hoofdstuk 14 Hoofdstuk 15 Schade Afdeling 15.1 Nadeelcompensatie Artikel 15.1 (toepassingsbereik) Artikel 15.2 (schade die niet voor vergoeding in aanmerking komt) Artikel 15.3 (schadebepaling als een omgevingsvergunning is vereist) Artikel 15.4 (aanvraag om schadevergoeding als geen omgevingsvergunning is vereist) Artikel 15.5 (actieve risicoaanvaarding) Artikel 15.6 (passieve risicoaanvaarding) Artikel 15.7 (normaal maatschappelijk risico) Artikel 15.8 (bevoegd gezag) Artikel 15.9 (delegatiegrondslag regels aanvraag schadevergoeding) Artikel 15.10 (delegatiegrondslag informatieverplichting) Afdeling 15.2 Schade bij gedoogplichten Artikel 15.11 (begripsbepalingen) Artikel 15.12 (schadevergoeding door initiatiefnemer) Artikel 15.13 (omvang schadevergoeding bij gedoogplichten afdeling 10.2 met uitzondering van artikel 10.3, derde lid) Artikel 15.14 (omvang schadevergoeding bij gedoogplichtbeschikkingen afdeling 10.3 en artikel 10.3, derde lid) Artikel 15.15 (bevoegde rechter) Artikel 15.16 (onderzoek en vergoeding schade bij grondwateronttrekkingen of infiltratie van water) Afdeling 15.3 Schadeloosstelling bij onteigening § 15.3.1 Recht op en vaststelling van schadeloosstelling bij onteigening Artikel 15.17 (recht op schadeloosstelling) Artikel 15.18 (omvang schadeloosstelling) Artikel 15.19 (schadeloosstelling huurverkoper) Artikel 15.20 (peildatum) Artikel 15.21 (schadeverhogende veranderingen) Artikel 15.22 (werkelijke waarde) Artikel 15.23 (invloed van werken en plannen voor werken) Artikel 15.24 (bepalen prijs bij complex) Artikel 15.25 (invloed van tot uitvoering gekomen functies) Artikel 15.26 (wettelijke rente) Artikel 15.27 (schakelbepaling voor rechten) Artikel 15.28 (schadeloosstelling huurder) Artikel 15.29 (schadeloosstelling pachter) Artikel 15.30 (positie hypotheekhouder en ingeschreven beslaglegger – schadeloosstelling) Artikel 15.31 (positie hypotheekhouder en ingeschreven beslaglegger – voorlopige schadeloosstelling) Artikel 15.32 (vervallen erfdienstbaarheid en kwalitatieve verplichting) Artikel 15.33 (positie vruchtgebruiker) Artikel 15.34 (positie bezwaarde erfgenaam) Artikel 15.35 (schadeloosstelling huurkoper) § 15.3.2 De gerechtelijke procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling Artikel 15.36 (toepasselijkheid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) Artikel 15.37 (aanbod in verzoekschrift) Artikel 15.38 (gevolmachtigde, bewindvoerder of benoemen van derde) Artikel 15.39 (benoeming deskundigen) Artikel 15.40 (eisen aan onderzoek ter plaatse door deskundigen) Artikel 15.41 (belanghebbenden die niet zijn opgeroepen) Artikel 15.42 (deskundigenbericht) Artikel 15.43 (tussenbeschikking voorlopige schadeloosstelling) Artikel 15.44 (mondelinge behandeling na deskundigenbericht) Artikel 15.45 (eindbeschikking schadeloosstelling) Artikel 15.46 (kosten schadeloosstellingsprocedure) Artikel 15.47 (kosten minnelijk overleg en voorbereidingsprocedure onteigeningsprocedure) Artikel 15.48 (beroep in cassatie) § 15.3.3 Overige bepalingen Artikel 15.49 (consignatie na weigering ontvangst schadeloosstelling) Artikel 15.50 (beslag op schadeloosstelling of voorlopige schadeloosstelling) Artikel 15.51 (schadeloosstelling bij niet-tijdige inschrijving onteigeningsakte) Afdeling 15.4 Schadevergoeding bij voorkeursrechten Artikel 15.52 (schadevergoeding voorkeursrecht) Afdeling 15.5 Schade door in het wild levende dieren Artikel 15.53 (tegemoetkoming schade aangericht door in het wild levende dieren) Hoofdstuk 16 Procedures Afdeling 16.1 Elektronisch verkeer en gebruik van gegevens en methoden § 16.1.1 Elektronisch verkeer Artikel 16.1 (elektronisch verkeer) Artikel 16.2 (totstandkoming consolidatie omgevingsplan) Artikel 16.3 Artikel 16.4 § 16.1.2 Gebruik van gegevens en methoden Artikel 16.5 (houdbaarheid onderzoeksgegevens) Artikel 16.6 (beoordeling van gevolgen) Afdeling 16.2 Coördinatie en betrokkenheid andere bestuursorganen § 16.2.1 Toepassing afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht Artikel 16.7 (toepassing coördinatieregeling Awb) Artikel 16.8 (koepelconcept) § 16.2.2 Aanvullende bepalingen voor coördinatie van de vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit en wateractiviteit in gevallen als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b Artikel 16.9 (toepassingsbereik paragraaf 16.2.2) Artikel 16.10 (buiten behandeling laten aanvraag) Artikel 16.11 (advies) Artikel 16.12 (termijn gelding omgevingsvergunningen) Artikel 16.13 (instructie op initiatief algemeen bevoegd gezag) Artikel 16.14 (instructie op initiatief bevoegd gezag water) § 16.2.2a Coördinatie omgevingsplan en omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit Artikel 16.14a (coördinatie omgevingsplan en omgevingsvergunning) § 16.2.3 Betrokkenheid van andere bestuursorganen Artikel 16.15 (advies) Artikel 16.15a (verplichte aanwijzing adviseurs) Artikel 16.15b (doorwerking advies gemeenteraad bij beslissingen op aanvragen omgevingsvergunning of instemming bij die beslissingen) Artikel 16.16 (instemming) Artikel 16.17 (gronden verlenen of onthouden instemming) Artikel 16.18 (termijn instemming; geen fictieve instemming) Artikel 16.19 (advies en instemming bij ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van eerder besluit op aanvraag) Artikel 16.20 (advies en instemming bij projectbesluit) Artikel 16.21 (reactieve interventie) Afdeling 16.3 Totstandkomingsprocedures § 16.3.1 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Artikel 16.22 (toepassing paragraaf 16.3.1) Artikel 16.23 (kring inspraakgerechtigden) Artikel 16.24 (intrekking of wijziging) § 16.3.1a Geluidproductieplafonds Artikel 16.24a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.2 Zwemlocaties Artikel 16.25 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.2a Natura 2000-gebieden Artikel 16.25a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.3 Omgevingsvisie Artikel 16.26 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.4 Programma’s Artikel 16.27 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Artikel 16.28 (voorbereiding stroomgebiedsbeheerplan en overstromingsrisicobeheerplan) § 16.3.5 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening Artikel 16.29 (kennisgeving voornemen) Artikel 16.30 (toepassing Algemene wet bestuursrecht) Artikel 16.31 (zienswijzen) Artikel 16.32 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.5a Peilbesluit Artikel 16.32a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.6 Voorkeursrechtbeschikking Artikel 16.32b (kennisgeving en terinzagelegging voorkeursrechtbeschikking) Artikel 16.32c (bezwaar) § 16.3.7 Gedoogplichtbeschikking Artikel 16.33 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en bekendmaking) Artikel 16.33a (geen coördinatie met andere besluiten) § 16.3.8 Onteigeningsbeschikking Artikel 16.33b (voorbereiding onteigeningsbeschikking) Artikel 16.33c (toezending ontwerponteigeningsbeschikking) Artikel 16.33d (terinzagelegging en bekendmaking onteigeningsbeschikking) Artikel 16.33e (inwerkingtreding onteigeningsbeschikking) § 16.3.9 Landinrichting Artikel 16.33f (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op inrichtingsbesluit) Artikel 16.33g (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op besluit tot tijdelijk in gebruik geven) Artikel 16.33h (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op ruilbesluit) Artikel 16.33i (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op besluit geldelijke regelingen) Artikel 16.33j (vaststelling besluit geldelijke regelingen na gelijktijdige terinzagelegging met ruilbesluit) Artikel 16.33k (gewijzigd ontwerp besluit geldelijke regelingen) Artikel 16.33l (beroep inrichtingsbesluit bij toedeling buiten herverkavelingsblok) Afdeling 16.4 Milieueffectrapportage § 16.4.1 Milieueffectrapportage voor plannen en programma’s Artikel 16.34 (reikwijdte, bevoegd gezag plan-mer) Artikel 16.35 (uitzondering plan-mer-plicht) Artikel 16.36 (plan-mer-plichtige plannen of programma’s) Artikel 16.37 (gebruik andere plan-MER’en) Artikel 16.38 (raadpleging reikwijdte en detailniveau) Artikel 16.39 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage) Artikel 16.40 (voorbereidingsprocedure plan of programma) Artikel 16.41 (plan of programma grondslag in het plan-MER) Artikel 16.42 (inhoud plan-MER) Artikel 16.42a (monitoring plan-mer) Artikel 16.42b (grensoverschrijdende milieueffecten plan-mer) § 16.4.2 Milieueffectrapportage voor projecten Artikel 16.43 (aanwijzen mer-(beoordelings)plichtige projecten en besluiten) Artikel 16.44 (ontheffing MER of mer-beoordeling) Artikel 16.45 (mededeling voornemen) Artikel 16.46 (raadpleging reikwijdte en detailniveau) Artikel 16.47 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage) Artikel 16.48 (één MER) Artikel 16.49 (aanhouden, buiten behandeling laten of afwijzen aanvraag) Artikel 16.50 (voorbereidingsprocedure mer-plichtig besluit) Artikel 16.51 (project grondslag in het MER) Artikel 16.52 (inhoud project-MER) Artikel 16.53 (milieugevolgen van het besluit) Artikel 16.53a (monitoring project-mer) Artikel 16.53b (grensoverschrijdende milieueffecten project-mer) Afdeling 16.4a Passende beoordeling Natura 2000 Artikel 16.53c (passende beoordeling) Afdeling 16.5 De omgevingsvergunning § 16.5.1 Algemeen Artikel 16.54 (indienen aanvraag) Artikel 16.54a (ontvangst aanvraag) Artikel 16.55 (aanvraagvereisten) Artikel 16.56 (overleggen gegevens en bescheiden in verband met actualisering omgevingsvergunning) Artikel 16.57 (kennisgeving aanvraag) Artikel 16.58 (beslissing over kerkelijk rijksmonument) Artikel 16.59 Artikel 16.60 Artikel 16.61 (begin beslistermijn) § 16.5.2 Reguliere voorbereidingsprocedure Artikel 16.62 (toepassingsbereik reguliere voorbereidingsprocedure) Artikel 16.63 Artikel 16.64 (beslistermijn en kennisgeving) Artikel 16.64a (kennisgeving) § 16.5.3 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Artikel 16.65 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Artikel 16.66 (aanvullende bepalingen) Artikel 16.67 (openbaarheid informatie) Artikel 16.68 (uitzonderingen) § 16.5.4 Exploitatievoorschriften Afdeling 16.6 Projectprocedure § 16.6.1 Voorkeursbeslissing Artikel 16.70 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.6.2 Projectbesluit Artikel 16.71 (toepassing Algemene wet bestuursrecht) Artikel 16.72 (goedkeuring projectbesluit waterschap) Artikel 16.73 (afwijzing aanvraag om projectbesluit vast te stellen) Artikel 16.74 Afdeling 16.6a Kostenverhaalsbeschikking Artikel 16.75 (aanhoudingsregeling kostenverhaalsbeschikking) Artikel 16.76 (zienswijze kostenverhaalsbeschikking) Afdeling 16.7 Beslistermijn, bekendmaking, inwerkingtreding en beroep § 16.7.1 Beslistermijn Artikel 16.77 (opschorting beslistermijn) Artikel 16.77a (opschorting beslistermijn Natura 2000-activiteit bij compenserende maatregelen) Artikel 16.77aa § 16.7.2 Bekendmaking en inwerkingtreding Artikel 16.77b (bekendmaking omgevingsplan, omgevingsvisie en programma) Artikel 16.78 (inwerkingtreding omgevingsplan en projectbesluit) Artikel 16.78a (bijzondere bepalingen jachtgeweeractiviteiten) Artikel 16.79 (inwerkingtreding omgevingsvergunning) Artikel 16.80 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege Kernenergiewet) Artikel 16.81 Artikel 16.82 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege doelmatige uitvoering en handhaving) Artikel 16.82a (inschrijving en ingaan voorkeursrecht) Artikel 16.82b (bekendmaking inrichtingsbesluit) Artikel 16.82c (inwerkingtreding besluiten in verband met inrichten gebieden) § 16.7.3 Beroep Artikel 16.83 (ondergeschikte wijzigingen aangevochten besluit) Artikel 16.84 (reikwijdte beroep na toepassing artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b) Artikel 16.85 (bundeling beroep) Artikel 16.86 (beroepsgronden bij een projectbesluit of een uitvoeringsbesluit daarvan) Artikel 16.87 (rechterlijke beslistermijn bij projectprocedure) Artikel 16.87a (administratief beroep omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteit) Artikel 16.88 (beroep tegen besluit tot tijdelijk in gebruik geven, ruilbesluit en besluit geldelijke regelingen) Artikel 16.89 (wijziging ruilbesluit en besluit geldelijke regelingen na oproeping) Artikel 16.90 (eindbeschikking, hoger beroep en cassatie) Afdeling 16.8 Beroep voorkeursrecht Artikel 16.91 Artikel 16.92 (beroep) Afdeling 16.9 Bekrachtigingsprocedure onteigeningsbeschikking § 16.9.1 Verzoek tot bekrachtiging Artikel 16.93 (verzoekschrift en stukken) Artikel 16.94 (bevoegde rechter) Artikel 16.95 (herstel verzuim) Artikel 16.96 (verzoektermijn) § 16.9.2 Vooronderzoek Artikel 16.97 (bedenkingen) Artikel 16.98 (bedenkingentermijn) Artikel 16.99 (reactie verzoeker op bedenkingen) Artikel 16.100 (repliek en dupliek; schriftelijke uiteenzetting) § 16.9.3 Versnelde behandeling Artikel 16.101 (aanvang en inhoud versnelde behandeling) Artikel 16.102 (beëindiging versnelde behandeling) § 16.9.4 Vereenvoudigde behandeling Artikel 16.103 (uitspraak na vereenvoudigde behandeling) Artikel 16.104 (verzet) § 16.9.5 Uitspraak Artikel 16.105 (uitspraaktermijn) Artikel 16.106 (grondslag uitspraak, aanvullen rechtsgronden en feiten) Artikel 16.107 (ambtshalve basistoets) Artikel 16.108 (beslissingen uitspraak) Artikel 16.109 (inhoud uitspraak) Artikel 16.110 (griffierecht verzoek) Artikel 16.111 (proceskostenvergoeding belanghebbenden) Artikel 16.112 (kosten minnelijk overleg en voorbereidingsprocedure onteigeningsprocedure) § 16.9.6 Overige bepalingen bekrachtigingsprocedure Artikel 16.113 (schakelbepaling) Artikel 16.114 (terinzagelegging uitspraak) Artikel 16.115 (kennisgeving uitspraak) Artikel 16.116 (griffierecht verzoek om herziening) Afdeling 16.10 Hoger beroep onteigeningsbeschikking Artikel 16.117 (hoger beroep) Artikel 16.118 (hoger beroep belanghebbende na bedenkingen) Artikel 16.119 (griffierecht) Artikel 16.120 (proceskosten) Artikel 16.121 (uitspraaktermijn) Afdeling 16.11 Gerechtelijke vaststelling van de prijs bij voorkeursrecht Artikel 16.122 (gerechtelijke vaststelling van prijs als bedoeld in artikel 9.16 en 9.18) Artikel 16.123 (beschikking over prijs als bedoeld in artikel 9.16 en 9.18) Afdeling 16.12 Bijzondere procedures voor landinrichting § 16.12.1 Eigendom buiten herverkavelingsblok Artikel 16.124 (akte van toedeling) § 16.12.2 Eigendom en pachtverhoudingen binnen herverkavelingsblok Artikel 16.125 (tijdstip registratie pachtovereenkomst) Artikel 16.126 (bedenkingen) Artikel 16.127 (procedure pachtkamer of grondkamer) Artikel 16.128 (niet doorlopen procedure pachtkamer of grondkamer) Artikel 16.129 (kennisgeving kadaster) Artikel 16.130 (mededeling pachtverhoudingen) Artikel 16.131 (ontwerppachtovereenkomst) Artikel 16.132 (opmaking en ondertekening akte grondkamer) Artikel 16.133 (beroep tegen beschikking grondkamer) Artikel 16.134 (wijzigen bestaande pachtovereenkomst als gevolg van herverkaveling) Artikel 16.135 (inwerkingtreding pachtovereenkomsten) Artikel 16.136 (inhoud herverkavelingsakte) Artikel 16.137 (inschrijving herverkavelingsakte) Afdeling 16.13 Kennisgeving overeenkomst kostenverhaal Artikel 16.138 (kennisgeving overeenkomst kostenverhaal) Afdeling 16.14 Algemene delegatiegrondslagen procedurele en vormvereisten Artikel 16.139 (delegatiegrondslag procedurele en vormvereisten) Artikel 16.140 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Hoofdstuk 17 Adviesorganen en adviseurs Afdeling 17.1 Adviesorganen op rijksniveau § 17.1.1 Algemene bepalingen Artikel 17.1 (toepassing) Artikel 17.2 (samenstelling, benoeming leden, werkwijze en ondersteuning adviesorganen) Artikel 17.3 (nadere regels) Artikel 17.4 (reglement van orde) § 17.1.2 Adviesorganen Artikel 17.5 (instelling Commissie voor de milieueffectrapportage) Artikel 17.5a (instelling wetenschappelijke autoriteit CITES) Artikel 17.6 (grondslag voor instelling overige adviesorganen) Afdeling 17.2 Adviesorganen op gemeentelijk niveau § 17.2.1 Algemene bepalingen Artikel 17.7 (leden adviesorgaan) Artikel 17.8 (eisen aan leden) § 17.2.2 Verplichte gemeentelijke adviesorganen Artikel 17.9 (gemeentelijke adviescommissie) Afdeling 17.3 Adviseurs Artikel 17.10 (advisering over beroepen door StAB) Hoofdstuk 18 Handhaving en uitvoering Afdeling 18.1 Bestuursrechtelijke handhaving § 18.1.1 Bestuursrechtelijke handhavingstaak en handhavingsbevoegdheid Artikel 18.1 (inhoud handhavingstaak) Artikel 18.2 (toedeling handhavingstaak) Artikel 18.3 (toedeling mede-handhavingstaak) Artikel 18.4 (bestuursdwangbevoegdheid Minister) Artikel 18.4a (herstelsanctie en rechtsopvolger) Artikel 18.5 (niet overgaan van bevoegdheid tot handhaving) Artikel 18.5a (handhavingstaak en -bevoegdheid bestuursorgaan Mijnbouwwet). § 18.1.2 Aanwijzing en bevoegdheid toezichthouders Artikel 18.6 (aanwijzing toezichthouder) Artikel 18.6a (reikwijdte bevoegdheid toezichthouder) Artikel 18.7 (bevoegdheid binnentreden woning) Artikel 18.8 (bevoegdheid rijksbelastingdienst) Artikel 18.9 (inachtneming VN-Zeerechtverdrag) § 18.1.3 Intrekking begunstigende beschikking Artikel 18.10 (bevoegdheid intrekken begunstigende beschikking) § 18.1.4 Bestuurlijke boete Artikel 18.11 (bestuurlijke boete bij overtreding milieuregels Seveso-richtlijn) Artikel 18.12 (bestuurlijke boete bij overtreding regels over bouwen, slopen, gebruik en in stand houden van bouwwerken) Artikel 18.13 (bestuurlijke boete bij overtreding erfgoedregels) Artikel 18.14 (bestuurlijke boete bij overtreding beperkingengebied luchthaven) Artikel 18.15 (bestuurlijke boete bij overtreding regels beperkingengebied spoor) Artikel 18.15a (bestuurlijke boete bij overtreding regels handel dieren, planten, hout of producten daarvan) Artikel 18.16 (afstemming bestuurlijke boete en strafrechtelijke handhaving) § 18.1.5 Bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan Artikel 18.16a (bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan) Artikel 18.16b (nadere regels over bestuurlijke maatregelen) Afdeling 18.2 Strafrechtelijke handhaving Artikel 18.17 (toepasselijkheid Nederlandse strafwet) Afdeling 18.3 Kwaliteitsbevordering en afstemming uitvoering en handhaving § 18.3.1 Reikwijdte afdeling 18.3 Artikel 18.18 (reikwijdte afdeling 18.3) § 18.3.2 Strategische en programmatische uitvoering en handhaving Artikel 18.19 (strategische en programmatische uitvoering en handhaving) § 18.3.3 Kwaliteit uitvoering en handhaving; omgevingsdiensten Artikel 18.20 (zorg kwaliteit uitvoering en handhaving) Artikel 18.21 (instelling van omgevingsdiensten) Artikel 18.22 (omgevingsdiensten met basistakenpakket of met bijzondere taken) Artikel 18.23 (kwaliteit basistakenpakket omgevingsdiensten) Artikel 18.24 (tweejaarlijks onderzoek doeltreffende uitvoering en handhaving) § 18.3.4 Informatieverstrekking en afstemming Artikel 18.25 (informatieverstrekking uitvoering en handhaving) Artikel 18.26 (coördinatie uitvoering en handhaving) Artikel 18.27 (provinciaal handhavingsoverleg) Hoofdstuk 19 Bevoegdheden in bijzondere omstandigheden Afdeling 19.0 Bijzondere omstandigheden Artikel 19.0 (bijzondere omstandigheden in de fysieke leefomgeving) Afdeling 19.1 Ongewoon voorval Artikel 19.1 (begripsbepalingen en toepassingsbereik afdeling 19.1) Artikel 19.2 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag) Artikel 19.3 (doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag) Artikel 19.4 (veroorzaker verplichten tot treffen van maatregelen) Artikel 19.5 (bevoegdheid tot treffen van maatregelen) Artikel 19.6 (kostenverhaal getroffen maatregelen) Artikel 19.7 (onderzoek oorzaak en voorkomen herhaling) Afdeling 19.2 Archeologische toevalsvondst van algemeen belang Artikel 19.8 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag) Artikel 19.9 (taken en bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang) Afdeling 19.2a Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem Artikel 19.9a (toepassingsbereik afdeling 19.2a) Artikel 19.9b (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag; doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag) Artikel 19.9c (treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen) Artikel 19.9d (kostenverhaal getroffen maatregelen) Afdeling 19.3 Alarmeringswaarden Artikel 19.10 (vaststelling van alarmeringswaarden en informatieplicht) Artikel 19.11 (informatie of waarschuwing bij overschrijding alarmeringswaarden) Artikel 19.12 (tijdelijke regels bij luchtverontreiniging) Afdeling 19.4 Gevaar voor waterstaatswerken Artikel 19.13 (begripsbepaling en toepassingsbereik afdeling 19.4) Artikel 19.14 (calamiteitenplan beheer waterstaatswerken) Artikel 19.15 (maatregelen beheerder bij gevaar voor waterstaatswerken) Artikel 19.16 (instructiebesluit bij gevaar voor waterstaatswerken) Afdeling 19.5 Buitengewone omstandigheden Artikel 19.17 (in- en buitenwerkingstelling regulering bij schaarste) Artikel 19.18 (regulering prioritering uitvoering projecten bij schaarste) Artikel 19.19 (defensie) Hoofdstuk 20 Monitoring en informatie Afdeling 20.1 Monitoring en verzameling van gegevens Artikel 20.1 (monitoringsplicht) Artikel 20.2 (aanwijzing methode en bestuursorgaan) Artikel 20.3 (regels over de uitvoering) Artikel 20.4 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Artikel 20.5 (toetsing en correctie methoden door minister) Artikel 20.6 (gegevensverzameling anders dan monitoring) Artikel 20.7 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Afdeling 20.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens Artikel 20.8 (verstrekking van informatie aan het publiek) Artikel 20.9 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Artikel 20.10 (grondslag registers) Artikel 20.11 (verplichte registers) Artikel 20.12 Artikel 20.13 (ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek) Afdeling 20.3 Verslagen en kaarten Artikel 20.14 (verslaglegging) Artikel 20.15 (verslag veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 20.16 (kaarten) Artikel 20.17 (verplichte kaarten) Afdeling 20.4 Evaluatie Artikel 20.18 (wetenschappelijk onderzoek van de fysieke leefomgeving) Artikel 20.19 (effecten omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen) Afdeling 20.5 Digitaal stelsel Omgevingswet § 20.5.1 Algemeen Artikel 20.20 (digitaal stelsel doel) § 20.5.2 Landelijke voorziening Artikel 20.21 (landelijke voorziening) Artikel 20.22 (andere functionaliteiten van landelijke voorziening) Artikel 20.23 (beperking van toegang tot informatie) § 20.5.3 Persoonsgegevens en gegevensbeheer Artikel 20.24 (gegevensbeheer) Artikel 20.25 (persoonsgegevens) § 20.5.4 Beschikbaar stellen van informatie voor ontsluiting via de landelijke voorziening Artikel 20.26 (beschikbaar stellen van informatie voor ontsluiting via landelijke voorziening) Artikel 20.27 (kwaliteitsborging) § 20.5.5 Elektronisch indienen Artikel 20.28 (gebruik landelijke voorziening en elektronisch formulier) § 20.5.6 Overige bepalingen Artikel 20.29 (systeembeschrijving) Artikel 20.30 (overige ministeriële regels) Hoofdstuk 21 Hoofdstuk 22 Overgangsrecht Afdeling 22.1 Overgangsfase § 22.1.1 Van omgevingsplan met tijdelijk deel tot omgevingsplan Artikel 22.1 (tijdelijk deel omgevingsplan) Artikel 22.2 (omgevingsplanregels van rijkswege) Artikel 22.3 (omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4) Artikel 22.4 (regels verordeningen in omgevingsplan) Artikel 22.5 (wettelijke verplichtingen omgevingsplan) Artikel 22.6 (vervanging tijdelijk deel omgevingsplan) Artikel 22.7 (beroep) § 22.1.2 De toepassing van in een verordening of het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen regels Artikel 22.8 (omgevingsvergunning gemeentelijke verordening) Artikel 22.9 (aanwijzing onderdelen voor verwezenlijking in de naaste toekomst) Artikel 22.10 (binnenplanse bevoegdheid om af te wijken) Artikel 22.11 (binnenplanse bevoegdheid tot stellen van nadere eisen) Artikel 22.12 (uitsluiting gebruik afwijkbevoegdheid bestemmingsplan) Artikel 22.13 (geen schadeveroorzakend besluit) § 22.1.3 Overige bepalingen Artikel 22.14 (regels waterschapsverordening van rijkswege) Artikel 22.15 (regels verordeningen in waterschapsverordening) Artikel 22.16 (overgangsfase projectbesluit) Artikel 22.17 (einde overgangsfase) Afdeling 22.2 Sanering geluid decentrale infrastructuur Artikel 22.18 (vaststellen van programma) Artikel 22.19 (einde sanering) Afdeling 22.4 Legalisering projecten natuur Artikel 22.21 (vaststellen van programma) Artikel 22.22 (einde legalisering) Hoofdstuk 23 Overige en slotbepalingen Afdeling 23.1 Implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen Artikel 23.1 (implementatie) Artikel 23.2 (doorwerking wijzigingen Europese verordeningen, richtlijnen en besluiten in Nederlands recht) Afdeling 23.2 Experimenteerbepaling Artikel 23.3 (experimenten) Afdeling 23.3 Publieksparticipatie, betrokkenheid parlement, totstandkomingsvereisten uitvoeringsregelgeving en overige bepalingen Artikel 23.4 (publieksparticipatie) Artikel 23.5 (voorhangprocedure) Artikel 23.5a (voorhangprocedure besluiten aanwijzing Natura 2000-gebieden in exclusieve economische zone) Artikel 23.6 (doorwerking beginselen) Artikel 23.6a (noodregeling bodem) Artikel 23.6b (noodregeling stikstof Natura 2000) Artikel 23.7 (verhouding publiek- en privaatrecht) Artikel 23.8 (Staat is eigenaar vaste stoffen EEZ) Afdeling 23.4 Evaluatie- en slotbepalingen Artikel 23.9 (evaluatie) Artikel 23.10 (inwerkingtreding) Artikel 23.11 (citeertitel) Slotformulier en ondertekening Bijlage bij artikel 1.1 van deze wet Opschrift Aanhef Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1.1 (begripsbepalingen) Artikel 1.1a (grondslag) Artikel 1.2 (exclusieve economische zone) Hoofdstuk 2 Omgevingswaarden Afdeling 2.0 Omgevingswaarden gemeente of provincie Artikel 2.0 (onderbouwing omgevingswaarden gemeente of provincie) Afdeling 2.1 Omgevingswaarden waarborgen van de veiligheid § 2.1.1 Omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen Artikel 2.0a (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 2.0b (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 2.0c (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen per dijktraject) Artikel 2.0d (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 2.0e (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen niet in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0f (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) § 2.1.2 Omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk Artikel 2.0g (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0h (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0i (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0j (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0k (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Afdeling 2.2 Omgevingswaarden beschermen van de gezondheid en van het milieu § 2.2.1 Omgevingswaarden kwaliteit van de buitenlucht § 2.2.1.0 Algemeen Artikel 2.1 (omgevingswaarden luchtkwaliteit) Artikel 2.1a (omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) § 2.2.1.1 Omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit Artikel 2.2 (toepassingsbereik omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit) Artikel 2.3 (omgevingswaarden zwaveldioxide) Artikel 2.4 (omgevingswaarden stikstofdioxide en stikstofoxiden) Artikel 2.5 (omgevingswaarden fijnstof) Artikel 2.6 (omgevingswaarden benzeen, lood en koolmonoxide) Artikel 2.7 (omgevingswaarden ozon) § 2.2.1.2 Omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht Artikel 2.8 (omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) § 2.2.1.3 Omgevingswaarden nec-richtlijn Artikel 2.8a (omgevingswaarden nec-richtlijn) Artikel 2.8b (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden) § 2.2.2 Omgevingswaarden waterkwaliteit § 2.2.2.0 Algemeen Artikel 2.9 (omgevingswaarden waterkwaliteit) § 2.2.2.1 Krw-oppervlaktewaterlichamen Artikel 2.10 (omgevingswaarden goede chemische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam) Artikel 2.11 (omgevingswaarde goede ecologische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam) Artikel 2.12 (uitzonderingsmogelijkheid goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam) § 2.2.2.2 Grondwaterlichamen Artikel 2.13 (omgevingswaarde goede kwantitatieve toestand grondwaterlichaam) Artikel 2.14 (omgevingswaarden goede chemische toestand grondwaterlichaam) § 2.2.2.3 Waterwinlocaties Artikel 2.15 (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam) § 2.2.2.4 Samenloop en uitzonderingsmogelijkheden Artikel 2.16 (strengste eis bij samenloop) Artikel 2.17 (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel) Artikel 2.18 (uitzonderingsmogelijkheid termijn omgevingswaarden) § 2.2.3 Omgevingswaarde kwaliteit van de zwemlocatie Artikel 2.19 (omgevingswaarde zwemlocatie) Artikel 2.20 (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarde) Hoofdstuk 3 Specifieke taken Afdeling 3.1 Taken ter uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie Artikel 3.1 (initiële beoordeling, omschrijving goede milieutoestand en milieudoelen) Afdeling 3.2 Kwaliteit en beheer van zwemlocaties Artikel 3.2 (aanwijzing zwemlocaties) Artikel 3.3 (niet aanwijzen zwemlocatie) Artikel 3.4 (duur badseizoen) Artikel 3.5 (veiligheidsonderzoek en het treffen van maatregelen) Artikel 3.6 (zwemwaterprofiel) Artikel 3.7 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij overmatige groei van cyanobacteriën, macroalgen en marien fytoplankton) Artikel 3.8 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij zwemwaterverontreinigingen) Artikel 3.9 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij onverwachte omstandigheden) Artikel 3.10 (periode voor treffen zwemwaterbeheersmaatregelen) Artikel 3.11 (procedures kortstondige zwemwaterverontreiniging) Afdeling 3.3 Beheer van watersystemen en risicobeoordeling huishoudelijke leidingnetten drinkwater Artikel 3.12 (aanwijzing rijkswateren peilbesluit) Artikel 3.13 (vrijstelling legger) Artikel 3.14 (rangorde bij waterschaarste) Artikel 3.15 (calamiteitenplannen) Artikel 3.15a (risicobeoordeling en risicobeheer onttrekkingsgebieden waterwinning) Artikel 3.15b (risicobeoordeling en maatregelen huishoudelijke leidingnetten) Afdeling 3.4 Ontwerp, bouw en onderhoud openbare vuilwaterriolen en ontwerp en bouw zuiveringtechnische werken Artikel 3.16 (ontwerp, bouw en onderhoud van openbare riolen) Artikel 3.17 (ontwerp en bouw van zuiveringtechnische werken) Afdeling 3.5 Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen § 3.5.1 Algemene bepalingen Artikel 3.18 (toepassingsbereik) Artikel 3.19 (begripsbepaling) Artikel 3.20 (geluidaandachtsgebied) Artikel 3.21 (geluidgevoelige gebouwen) Artikel 3.22 (geluidgevoelige ruimten) Artikel 3.23 (waar waarden gelden) Artikel 3.24 (bepalen geluid door wegen en spoorwegen) Artikel 3.25 (bepalen geluid door industrieterreinen) § 3.5.2 Geluid door gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen Artikel 3.26 (toepassingsbereik) Artikel 3.27 (waarde van de basisgeluidemissie) Artikel 3.28 (afweging maatregelen naar aanleiding van resultaat monitoring) § 3.5.3 Geluid door rijkswegen en hoofdspoorwegen Artikel 3.29 (akoestische kwaliteit rijkswegen en hoofdspoorwegen) § 3.5.4 Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden § 3.5.4.1 Algemene bepalingen Artikel 3.30 (toepassingsbereik geluidproductieplafonds als omgevingswaarden) § 3.5.4.2 Vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden Artikel 3.31 (bepalen van geluidreferentiepunten, geluidbrongegevens en geluidaandachtsgebied) Artikel 3.32 (geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen) Artikel 3.33 (geluidreferentiepunten voor industrieterreinen) Artikel 3.34 (hoofdregel vaststellen geluidproductieplafond) Artikel 3.35 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding hoogste waarde) Artikel 3.36 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde provinciale wegen binnen bebouwde kom) Artikel 3.37 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde als dat onvermijdelijk is) Artikel 3.38 (vaststellen geluidproductieplafond: beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid) Artikel 3.39 (vaststellen geluidproductieplafond: bepalen gezamenlijk geluid) Artikel 3.40 (vaststellen geluidproductieplafond: geluid door defensieactiviteiten) Artikel 3.41 (vaststellen geluidproductieplafond: treffen van maatregelen bij onjuiste gegevens in geluidregister) Artikel 3.42 (vaststellen geluidproductieplafond: technische aanpassingen) Artikel 3.43 (vaststellen geluidproductieplafond: overdracht van wegen en spoorwegen) § 3.5.4.3 Werking van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden Artikel 3.44 (aard van geluidproductieplafond als omgevingswaarde) Artikel 3.45 (maatregelen of programma bij (dreigende) overschrijding) Artikel 3.46 (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn voor voldoen aan geluidproductieplafond) § 3.5.4.4 Financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen Artikel 3.47 (toepassingsbereik) Artikel 3.48 (begripsbepalingen) Artikel 3.49 (bepalen financiële doelmatigheid) Artikel 3.50 (bepalen geluidreductie) Artikel 3.51 (bepalen reductiepunten voor geluidgevoelig cluster) § 3.5.5 Besluit tot vaststelling van geluidwerende maatregelen Artikel 3.52 (besluit over geluidwerende maatregelen; gevallen) Artikel 3.53 (geluidwerende maatregelen) Artikel 3.54 (wijziging besluit over geluidwerende maatregelen) Afdeling 3.6 Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem Artikel 3.55 (hoogst toelaatbare concentraties) Afdeling 3.7 Bescherming habitats en soorten § 3.7.1 Algemeen Artikel 3.56 (rekening houden met economische, sociale, culturele en lokale omstandigheden) Artikel 3.57 (maatregelen voor behoud of herstel habitats en soorten) § 3.7.2 Natura 2000-gebieden Artikel 3.58 (eisen aan aanwijzingsbesluit) Artikel 3.59 (instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen) Artikel 3.60 (toegangsbeperking) Artikel 3.61 (begrenzing gebied bij compenserende maatregelen) Artikel 3.62 (aanwijzing voor maatregelen verantwoordelijke ministers) § 3.7.3 Bijzondere nationale natuurgebieden Artikel 3.63 (aanwijzing – gevallen waarin) Artikel 3.64 (eisen aanwijzingsbesluit) Artikel 3.65 (toegangsbeperking) Artikel 3.66 (instandhoudingsmaatregelen) § 3.7.4 Overige bepalingen Artikel 3.67 (provinciale taak exoten en verwilderde dieren) Artikel 3.68 (aanwijzing nationaal park) Artikel 3.69 (aanwijzing bevoegde instantie) Artikel 3.70 (verstrekking fytosanitaire certificaten en etiketten voor cites) Artikel 3.71 (erkenning examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien) Artikel 3.72 (erkenning organisatie examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien) Afdeling 3.8 Gasverbrandingsinstallaties Artikel 3.73 (aanwijzing certificatie-instellingen gasverbrandingsinstallaties) Artikel 3.74 (aanwijzing certificatie-instellingen) Artikel 3.75 (aanwijzing certificatie-schema’s) Afdeling 3.9 Stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen Artikel 3.76 (toepassingsbereik) Artikel 3.77 (beoordelingsregels instrumenten voor kwaliteitsborging) Artikel 3.78 (vergoeding behandeling aanvraag en register) Artikel 3.79 (verdeelsleutel en doorberekenen toezichtkosten) Artikel 3.80 (borgingsplan) Artikel 3.81 (geen toestemming toepassing instrument) Artikel 3.82 (onafhankelijkheid kwaliteitsborger) Artikel 3.83 (opleiding, kennis en ervaring kwaliteitsborger) Artikel 3.84 (administratieve organisatie kwaliteitsborger) Artikel 3.85 (informatieverstrekking kwaliteitsborger aan instrumentaanbieder) Artikel 3.86 (informatieverstrekking kwaliteitsborger aan de bouwpartijen en bevoegd gezag) Artikel 3.87 (maatregelen instrumentaanbieder) Hoofdstuk 4 Programma’s Afdeling 4.1 Programma’s kwaliteit van de buitenlucht Artikel 4.1 (bestuursorgaan voor programma’s bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde) Artikel 4.2 (eisen aan programma’s bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde) Artikel 4.2a (eisen aan nationaal nec-programma) Afdeling 4.2 Waterprogramma’s § 4.2.1 Inhoud programma’s Artikel 4.3 (waterbeheerprogramma) Artikel 4.4 (regionaal waterprogramma) Artikel 4.4a (goed ecologisch potentieel in regionaal waterprogramma) Artikel 4.5 (overzicht toestandsklasse regionaal waterprogramma) Artikel 4.6 (stroomgebiedsbeheerplan) Artikel 4.7 (overstromingsrisicobeheerplan) Artikel 4.8 (programma van maatregelen mariene strategie) Artikel 4.9 (maritiem ruimtelijk plan) Artikel 4.10 (nationaal waterprogramma) Artikel 4.10a (goed ecologisch potentieel in nationaal waterprogramma) Artikel 4.11 (overzicht toestandsklasse nationaal waterprogramma) Artikel 4.12 (waterprogramma's: vrijstellingen en uitzonderingen) Artikel 4.12a (signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering) § 4.2.2 Programma’s in relatie tot omgevingswaarden of andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving § 4.2.2.1 Krw-oppervlaktewaterlichamen Artikel 4.13 (omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s) § 4.2.2.2 Grondwaterlichamen Artikel 4.14 (omgevingswaarde grondwaterlichaam en waterprogramma’s) § 4.2.2.3 Andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving Artikel 4.15 (geen achteruitgang toestand) Artikel 4.16 (uitzonderingsmogelijkheden geen achteruitgang) Artikel 4.17 (ombuiging significante en stijgende trends) Artikel 4.18 (bijzondere plicht ombuiging significante en stijgende trends) Artikel 4.19 (geen bacteriële besmetting schelpdierwater) § 4.2.2.4 Waterwinlocaties Artikel 4.20 (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s) Artikel 4.21 (verbetering van de kwaliteit en geen achteruitgang kwaliteit vanwege vermindering zuiveringsinspanning) Afdeling 4.3 Actieplannen geluid Artikel 4.22 (plandrempel) Artikel 4.23 (actieplan geluid gemeente) Artikel 4.24 (actieplan geluid provincie) Artikel 4.25 (actieplan geluid Rijk) Afdeling 4.4 Programma’s natuur § 4.4.1 Beheerplan Natura 2000 Artikel 4.26 (beheerplan Natura 2000) § 4.4.2 Nationaal programma stikstofreductie en natuurverbetering Artikel 4.27 (programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 4.28 (wijziging programma met oog op doelbereik) Artikel 4.28a (wijziging programma na ontvangst gebiedsgerichte uitwerking) § 4.4.3 Gemeentelijke programmatische aanpak stikstof Artikel 4.29 (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof) § 4.4.4 Programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten Artikel 4.30 (programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten) § 4.4.5 Programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde Artikel 4.31 (bestuursorgaan voor programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde stikstofdepositie) Afdeling 4.5 Programmatische aanpak stikstof Afdeling 4.6 Plannen Natura 2000 Hoofdstuk 5 Omgevingsplannen Afdeling 5.1 Instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties § 5.1.1 Algemene bepalingen Artikel 5.1 (toepassingsbereik) Artikel 5.1a (dienstenrichtlijn) Artikel 5.1b (begripsbepaling) § 5.1.2 Waarborgen van de veiligheid § 5.1.2.1 Algemene bepalingen Artikel 5.2 (veiligheidsrisico’s van branden, rampen en crises) Artikel 5.3 (toepassingsbereik gebouwen en locaties) Artikel 5.3a (eerbiedigende werking) § 5.1.2.2 Veiligheid rond opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines Artikel 5.4 (toepassingsbereik activiteiten) Artikel 5.4a (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 5.5 (functionele binding) Artikel 5.6 (plaatsgebonden risico) Artikel 5.7 (plaatsgebonden risico: kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen) Artikel 5.8 (plaatsgebonden risico: afstanden) Artikel 5.9 (plaatsgebonden risico: tot waar afstanden gelden) Artikel 5.10 (plaatsgebonden risico: tijdelijke afwijking kwetsbare gebouwen en locaties) Artikel 5.11 (plaatsgebonden risico: beperkt kwetsbare gebouwen en locaties) Artikel 5.11a (plaatsgebonden risico: beperkt kwetsbare gebouwen en locaties, uitzonderingen basisnet) Artikel 5.12 (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: categorieën) Artikel 5.13 (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: begrenzing) Artikel 5.14 (aandachtsgebieden en brand- en explosievoorschriftengebieden) Artikel 5.15 (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: groepsrisico) Artikel 5.15a (eerbiedigende werking) Artikel 5.16 (risicogebied externe veiligheid: aanwijzing en werking) Artikel 5.17 (risicogebied externe veiligheid: beperkingen) § 5.1.2.3 Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen Artikel 5.18 (belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen) Artikel 5.19 (belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen: beperkingen) § 5.1.2.4 Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik Artikel 5.20 (vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik) Artikel 5.21 (vuurwerk: afstanden) Artikel 5.22 (vuurwerk: tot waar afstanden gelden) Artikel 5.23 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk) Artikel 5.24 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk: beperkingen) Artikel 5.25 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk: afwijking) § 5.1.2.5 Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten Artikel 5.26 (toepassingsbereik ontplofbare stoffen voor civiel gebruik) Artikel 5.27 (ontplofbare stoffen voor civiel gebruik: afstanden voor opslaan) Artikel 5.28 (civiele explosieaandachtsgebieden) Artikel 5.29 (civiele explosieaandachtsgebieden: beperkingen) Artikel 5.30 (civiele explosieaandachtsgebieden: eerbiedigende werking) Artikel 5.31 (toepassingsbereik opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire objecten) Artikel 5.32 (militaire explosieaandachtsgebieden) Artikel 5.33 (militaire explosieaandachtsgebieden: beperkingen) Artikel 5.34 (militaire explosieaandachtsgebieden: eerbiedigende werking) § 5.1.2.6 Veiligheid rond luchthavens § 5.1.2.7 Veiligheid van infrastructuur rond Seveso-inrichtingen Artikel 5.35 (infrastructuur rond Seveso-inrichtingen) § 5.1.3 Beschermen van de waterbelangen § 5.1.3.1 Algemene bepalingen Artikel 5.36 (eerbiedigende werking) Artikel 5.37 (weging van het waterbelang) § 5.1.3.2 Primaire waterkeringen Artikel 5.38 (geen belemmeringen voor primaire waterkeringen) § 5.1.3.3 Kust Artikel 5.39 (aanwijzing kustfundament) Artikel 5.40 (bouwen binnen het kustfundament) § 5.1.3.4 Grote rivieren Artikel 5.41 (aanwijzing rivierbed grote rivieren) Artikel 5.42 (aanwijzing reserveringsgebieden grote rivieren) Artikel 5.43 (algemene criteria toelaten activiteiten) Artikel 5.44 (kleine, tijdelijke en noodzakelijke activiteiten rivierbed) Artikel 5.45 (activiteiten bergend deel rivierbed) Artikel 5.46 (activiteiten stroomvoerend deel rivierbed) Artikel 5.47 (geen grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen) § 5.1.3.5 IJsselmeergebied Artikel 5.48 (aanwijzing IJsselmeergebied) Artikel 5.49 (beperkingen landaanwinning en bouwwerken) § 5.1.4 Beschermen van de gezondheid en van het milieu § 5.1.4.1 Kwaliteit van de buitenlucht Artikel 5.50 (luchtkwaliteit wegtunnels, auto(snel)wegen) Artikel 5.51 (luchtkwaliteit in aandachtsgebieden) Artikel 5.52 (uitgezonderde locaties luchtkwaliteit) Artikel 5.53 (niet in betekenende mate luchtkwaliteit) Artikel 5.54 (standaardgevallen niet in betekenende mate luchtkwaliteit) § 5.1.4.2 Geluid door activiteiten § 5.1.4.2.1 Algemene bepalingen Artikel 5.55 (toepassingsbereik) Artikel 5.56 (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 5.57 Artikel 5.58 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) Artikel 5.59 (geluid door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.60 (waar waarden gelden) Artikel 5.61 (functionele binding) Artikel 5.62 (voormalige functionele binding) § 5.1.4.2.2 Geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten Artikel 5.63 (toepassingsbereik) Artikel 5.64 (verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.65 (standaardwaarden en grenswaarden voor geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen) Artikel 5.66 (flexibiliteit – afwijken tot grenswaarden) Artikel 5.67 (flexibiliteit – waarden maximaal geluidniveau in de dagperiode) Artikel 5.68 (flexibiliteit – waarden gelden niet bij festiviteiten) Artikel 5.69 (flexibiliteit – afwijken van waar waarden gelden) Artikel 5.70 (flexibiliteit – geen waarden) Artikel 5.71 (flexibiliteit – andere regels dan waarden) Artikel 5.72 (beperking flexibiliteit militaire terreinen) Artikel 5.72a (regels over activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken) Artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) § 5.1.4.2.3 Geluid door specifieke activiteiten Artikel 5.74 (windturbines en windparken) Artikel 5.75 (windturbines en windparken – verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.75a (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 5.76 (civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen) Artikel 5.77 (civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen – verhouding met aanvaardbaarheid) § 5.1.4.2a Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen § 5.1.4.2a.1 Algemene bepalingen Artikel 5.78 (toepassingsbereik) Artikel 5.78a (waarde van het geluid) Artikel 5.78b (aanwijzing activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken) § 5.1.4.2a.2 Geluid door industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden Artikel 5.78c (toepassingsbereik) Artikel 5.78d (vaststellen geluidproductieplafond industrieterrein) Artikel 5.78e (vastleggen begrenzing industrieterrein in omgevingsplan) Artikel 5.78f (regels over activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds) Artikel 5.78g (beperking flexibiliteit militaire terreinen) Artikel 5.78h (uitzonderingen geluidbronnen) § 5.1.4.2a.3 Geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden Artikel 5.78i (toepassingsbereik) Artikel 5.78j (wijziging van gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg) Artikel 5.78k (wijziging van gebruik van lokale spoorweg) Artikel 5.78l (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.78m (aanleg of wijziging van gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of wijziging van gebruik van lokale spoorweg) Artikel 5.78n (overschrijding standaardwaarde of toename) Artikel 5.78o (overschrijding grenswaarden vanwege zwaarwegende belangen) Artikel 5.78p (beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid) Artikel 5.78q (bepalen gezamenlijk geluid) § 5.1.4.2a.4 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden Artikel 5.78r (toepassingsbereik) Artikel 5.78s (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.78t (hoofdregel toelaten van geluidgevoelig gebouw) Artikel 5.78u (overschrijding standaardwaarde) Artikel 5.78v (overschrijding grenswaarde bij vervangende nieuwbouw) Artikel 5.78w (overschrijding grenswaarde bij functiewijziging) Artikel 5.78x (overschrijding grenswaarde bij zeehavengebonden activiteiten) Artikel 5.78y (overschrijding grenswaarde; niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen) Artikel 5.78z (overschrijding grenswaarde – maatregelen) Artikel 5.78aa (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen; niet-geluidgevoelige gevel) Artikel 5.78ab (belang van een geluidluwe gevel) Artikel 5.78ac (beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid) Artikel 5.78ad (bepalen van gezamenlijk geluid) § 5.1.4.2a.5 Indirecte akoestische effecten van veranderend verkeer Artikel 5.78ae (toepassingsbereik) Artikel 5.78af (indirecte akoestische effecten) Artikel 5.78ag (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen) § 5.1.4.2a.6 Indirecte akoestische effecten van wijziging in de geluidoverdracht Artikel 5.78ah (toepassingsbereik) Artikel 5.78ai (indirecte akoestische effecten van wijzigingen in geluidaandachtsgebied) § 5.1.4.3 Geluid rond luchthavens § 5.1.4.4 Trillingen Artikel 5.79 (toepassingsbereik) Artikel 5.80 (trillinggevoelige gebouwen) Artikel 5.81 (trillinggevoelige ruimten) Artikel 5.82 (meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) Artikel 5.83 (trillingen door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.84 (functionele binding) Artikel 5.85 (voormalige functionele binding) Artikel 5.86 (verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.87 (standaardwaarden continue trillingen) Artikel 5.87a (standaardwaarden herhaald voorkomende trillingen) Artikel 5.88 (afwijken van standaardwaarden activiteit op bedrijventerrein tot aan grenswaarde) Artikel 5.89 (afwijken van standaardwaarde en grenswaarde) § 5.1.4.4a Slagschaduw van windturbines Artikel 5.89a (toepassingsbereik) Artikel 5.89aa (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 5.89b (slagschaduwgevoelige gebouwen) Artikel 5.89c (rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.89d (functionele binding) Artikel 5.89e (voormalige functionele binding) Artikel 5.89f (aanvaardbare slagschaduw) Artikel 5.89fa (tijdelijke uitzondering windparken) § 5.1.4.5 Bodemkwaliteit § 5.1.4.5.1 Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie Artikel 5.89g (toepassingsbereik) Artikel 5.89h (definitie bodemgevoelige locatie) Artikel 5.89i (waarde toelaatbare kwaliteit bodem) Artikel 5.89j (waarde toelaatbare kwaliteit bodem: blootstelling) Artikel 5.89k (maatregelen bij overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit bodem;) Artikel 5.89ka (omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie) Artikel 5.89l (melding bouwactiviteit) Artikel 5.89m (ingebruikname na maatregelen op verontreinigde bodem) § 5.1.4.5.2 Nazorg Artikel 5.89n (nazorg) § 5.1.4.5.3 Aanwijzing bodembeheergebieden en indeling landbodem in bodemfunctieklassen Artikel 5.89o (aanwijzing bodembeheergebieden) Artikel 5.89p (indeling landbodem in bodemfunctieklassen) § 5.1.4.6 Geur § 5.1.4.6.1 Algemene bepalingen Artikel 5.90 (toepassingsbereik) Artikel 5.91 (geurgevoelige gebouwen) Artikel 5.92 (geur door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.93 (waar waarden gelden) Artikel 5.94 (tot waar afstanden gelden) Artikel 5.95 (functionele binding) Artikel 5.96 (voormalige functionele binding) Artikel 5.97 (bebouwingscontour geur) § 5.1.4.6.2 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken Artikel 5.98 (toepassingsbereik) Artikel 5.99 (verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.100 (grenswaarde exploitatie van zuiveringtechnisch werk) Artikel 5.101 (flexibiliteit – afwijken van grenswaarden bij cumulatie of lokale omstandigheden) Artikel 5.102 (flexibiliteit – afwijken van grenswaarden bij zwaarwegende maatschappelijke belangen) Artikel 5.103 (geen grenswaarde bij specifieke geurgevoelige gebouwen) § 5.1.4.6.3 Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf Artikel 5.104 (begripsbepalingen) Artikel 5.105 (toepassingsbereik) Artikel 5.106 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking bij afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw) Artikel 5.106a (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking) Artikel 5.107 (vanaf waar afstanden gelden) Artikel 5.108 (concentratiegebieden) Artikel 5.109 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – standaardwaarde en grenswaarde) Artikel 5.109a (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – eerbiedigende werking bij waarde) Artikel 5.110 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – afstand tot geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000) Artikel 5.111 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor - afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning) Artikel 5.112 (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand en ondergrens afstand tot geurgevoelig gebouw) Artikel 5.113 Artikel 5.114 Artikel 5.115 (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning) Artikel 5.116 (geur landbouwhuisdieren met en zonder geuremissiefactor – afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw) Artikel 5.117 (flexibiliteit – afwijken van grenswaarde en afwijken van ondergrens afstand) § 5.1.4.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten Artikel 5.118 (verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.119 Artikel 5.120 (geur opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie – afstand) Artikel 5.121 (geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong – afstand) Artikel 5.122 (geur opslaan kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen – afstand) Artikel 5.123 (geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie – afstand) Artikel 5.124 (geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten – afstand) Artikel 5.125 (geur composteren of opslaan van groenafval – afstand) Artikel 5.126 (eerbiedigende werking) Artikel 5.127 (flexibiliteit – afwijken van afstanden) § 5.1.5 Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed § 5.1.5.1 Algemene bepalingen Artikel 5.128 (eerbiedigende werking) § 5.1.5.2 Kust Artikel 5.129 (behoud vrije horizon) § 5.1.5.3 PKB-Waddenzee en Waddengebied Artikel 5.129a (aanwijzing PKB-Waddenzee en Waddengebied) Artikel 5.129b (landschappelijke kernkwaliteiten en kenmerkend cultureel erfgoed) Artikel 5.129c (activiteiten met mogelijk significant nadelige gevolgen) Artikel 5.129d (niet toegelaten activiteiten) Artikel 5.129e (mijnbouwactiviteiten) Artikel 5.129f (overige toegelaten activiteiten) § 5.1.5.4 Ladder voor duurzame verstedelijking Artikel 5.129g (zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand) § 5.1.5.5 Cultureel erfgoed en werelderfgoed Artikel 5.130 (behoud cultureel erfgoed) Artikel 5.131 (behoud werelderfgoed) § 5.1.6 Behoud van ruimte voor toekomstige functies § 5.1.6.1 Algemene bepalingen Artikel 5.132 (eerbiedigende werking) § 5.1.6.2 Autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen Artikel 5.133 (aanwijzing reserveringsgebieden autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen) Artikel 5.134 (geen bouwactiviteiten) § 5.1.6.3 Buisleidingen van nationaal belang Artikel 5.135 (buisleidingen van nationaal belang) Artikel 5.136 (aanwijzing reserveringsgebieden buisleidingen van nationaal belang) Artikel 5.137 (nadere uitwerking ligging reserveringsgebied) Artikel 5.138 (geen belemmeringen voor aanleg van buisleidingen) Artikel 5.139 (aanleg buisleidingen van nationaal belang) § 5.1.6.4 Project Mainportontwikkeling Rotterdam Artikel 5.140 (aanwijzing aanleggebieden Maasvlakte 2 en compensatie) Artikel 5.141 (functies aanleggebied Maasvlakte 2) Artikel 5.142 (geen belemmeringen voor aanleg en ontwikkeling natuur) Artikel 5.143 (aanwijzing natuur- en recreatiegebieden) Artikel 5.144 (natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde) Artikel 5.145 (natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder) Artikel 5.146 (natuur- en recreatiegebied Schiezone) § 5.1.6.5 Parallelle Kaagbaan Artikel 5.147 (aanwijzing reserveringsgebied parallelle Kaagbaan) Artikel 5.148 (beperkingen reserveringsgebied parallelle Kaagbaan) § 5.1.7 Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten § 5.1.7.1 Algemene bepalingen Artikel 5.149 (eerbiedigende werking) § 5.1.7.2 Landsverdediging en nationale veiligheid Artikel 5.150 (aanwijzing militaire terreinen en terreinen met een militair object) Artikel 5.151 (geen belemmeringen voor militaire terreinen en objecten) Artikel 5.152 (geen belemmeringen voor oefen- en schietgebieden) Artikel 5.153 (geen belemmeringen voor militaire zend- en ontvangstinstallaties) Artikel 5.154 (geen belemmeringen voor laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen) Artikel 5.155 (geen belemmeringen voor militair radarbeeld) § 5.1.7.3 Elektriciteitsvoorziening Artikel 5.156 (aanwijzing locaties voor elektriciteitsvoorziening) Artikel 5.157 (waarborging locaties grootschalige elektriciteitsopwekking) Artikel 5.158 (waarborging locaties kernenergiecentrale) Artikel 5.159 (waarborging hoogspanningsverbinding) § 5.1.7.4 Rijksvaarwegen Artikel 5.160 (aanwijzing vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen) Artikel 5.161 (voorkomen belemmeringen scheepvaart) § 5.1.7.5 Communicatie-, navigatie- en radarapparatuur voor de burgerluchtvaart Artikel 5.161a (geen belemmeringen communicatie-, navigatie- en radarapparatuur burgerluchtvaart) § 5.1.7.6 Landelijke fiets- en wandelroutes Artikel 5.161b (behoud landelijke fiets- en wandelroutes) § 5.1.7.7 Hyperscale datacentra Artikel 5.161ba (toepassingsbereik) Artikel 5.161bb (aanwijzing uitsluitingsgebied hyperscale datacentra) Artikel 5.161bc (geen hyperscale datacentra) § 5.1.7a Gebruik van bouwwerken Artikel 5.161c (aanwijzing woningbouwcategorieën) § 5.1.8 Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen Artikel 5.162 (toegankelijkheid openbare buitenruimte) Afdeling 5.2 Instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving Artikel 5.163 (voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen) Artikel 5.164 (lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s) Artikel 5.165 (lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool) Artikel 5.165a (bebouwingscontour jacht) Artikel 5.165b (bebouwingscontour houtkap) Afdeling 5.3 Ontheffing Artikel 5.166 (ontheffing instructieregels omgevingsplan) Artikel 5.167 (ontheffing blijft geldig) Hoofdstuk 6 Waterschapsverordeningen Artikel 6.1 (instructieregel lozingen) Artikel 6.2 (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam) Artikel 6.3 (aanwijzing bodembeheergebieden) Hoofdstuk 7 Omgevingsverordeningen Afdeling 7.1 Instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties Artikel 7.1 (algemeen) Afdeling 7.1a Instructieregels met het oog op het beschermen van de waterbelangen Artikel 7.1a (kernkwaliteiten kustfundament) Artikel 7.2 (bouwen binnen het kustfundament Friese Waddeneilanden) Afdeling 7.2 Instructieregels met het oog op het behoud van werelderfgoed en cultureel erfgoed Artikel 7.3 (aanwijzing en begrenzing van werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed) Artikel 7.4 (kernkwaliteiten) Afdeling 7.3 Instructieregels met het oog op natuurbescherming § 7.3.1 Natuurnetwerk Nederland Artikel 7.5 (toepassingsbereik) Artikel 7.6 (aanwijzing en begrenzing natuurnetwerk Nederland) Artikel 7.7 (wezenlijke kenmerken en waarden) Artikel 7.8 (beschermingsregime) § 7.3.2 Omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten Artikel 7.8a (omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten) Afdeling 7.4 Instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving Artikel 7.9 (voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen) Artikel 7.10 (lokale spoorwegen buiten vervoerregio’s) Artikel 7.10a (aanwijzing wegen en spoorwegen voor geluidproductieplafonds) Artikel 7.11 (stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden) Artikel 7.12 (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam) Artikel 7.13 (nadere regels rangorde bij waterschaarste) Afdeling 7.5 Instructieregels over de provinciale beoordelingsregels voor een milieubelastende activiteit Artikel 7.14 (omgevingsverordening beoordeling milieubelastende activiteit) Afdeling 7.6 Instructieregels over de provinciale beoordelingsregels voor een afwijkactiviteit Afdeling 7.7 Ontheffing Artikel 7.15 (ontheffing instructieregels omgevingsverordening) Hoofdstuk 8 Omgevingsvergunningen Afdeling 8.1 Omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit § 8.1.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit § 8.1.1.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit Artikel 8.0 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.0a (beoordelingsregels omgevingsplanactiviteit algemeen) § 8.1.1.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit Artikel 8.0b (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit, niet van provinciaal of nationaal belang) Artikel 8.0c (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang) Artikel 8.0d (doorwerking instructieregels, instructies en voorbereidingsbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang) Artikel 8.0e (doorwerking maatwerkregel – buitenplanse omgevingsplanactiviteit) Afdeling 8.2 Omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur Artikel 8.1 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.2 (beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit) Artikel 8.3 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.3 Omgevingsvergunning bouwactiviteit § 8.3.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning bouwactiviteit Artikel 8.3a (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.3b (beoordelingsregels bouwactiviteit) § 8.3.2 Voorschriften omgevingsvergunning bouwactiviteit Artikel 8.3c (voorschriften over uitgestelde aanvraagvereisten) Artikel 8.3d (afbakening maatwerk) Artikel 8.3e (verdere beperking voorschriften bouwactiviteit) Afdeling 8.4 Omgevingsvergunning mijnbouwlocatieactiviteit Artikel 8.4 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.5 (beoordelingsregels mijnbouwlocatieactiviteit) Artikel 8.6 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.5 Omgevingsvergunning milieubelastende activiteit § 8.5.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit § 8.5.1.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit Artikel 8.7 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.8 Artikel 8.9 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit algemeen) Artikel 8.10 (bepalen beste beschikbare technieken) Artikel 8.10a (bepalen maatregelen in verband met ongevallen) Artikel 8.11 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit overig algemeen) § 8.5.1.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit Artikel 8.12 (beoordelingsregels activiteit externe veiligheidsrisico’s) Artikel 8.12a (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 8.13 (beoordelingsregels Seveso-inrichting) Artikel 8.14 (beoordelingsregels vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik) Artikel 8.15 (beoordelingsregels ontplofbare stoffen voor civiel gebruik) Artikel 8.16 (beoordelingsregels opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire objecten) Artikel 8.17 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit luchtkwaliteit) Artikel 8.18 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid – grenswaarde geluidgevoelige ruimten bij activiteiten, anders dan specifieke activiteiten) Artikel 8.19 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid – grenswaarden bij militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen) Artikel 8.20 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid, trillingen en geur bij functionele binding) Artikel 8.21 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit ammoniak en veehouderij) Artikel 8.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen) Artikel 8.23 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit indirecte lozing) Artikel 8.24 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geologische opslag kooldioxide) Artikel 8.25 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties) Artikel 8.25a (beoordelingsregels milieubelastende activiteit stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land) § 8.5.2 Voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit § 8.5.2.1 Algemene voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit Artikel 8.26 (voorschriften over emissiegrenswaarden) Artikel 8.27 (met beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus) Artikel 8.28 (voorschriften over minder strenge emissiegrenswaarden) Artikel 8.29 (voorschriften over specifieke onderwerpen) Artikel 8.30 (voorschriften over strengere voorwaarden beste beschikbare technieken) Artikel 8.31 (voorschriften over technische maatregelen en gelijkwaardige parameters) Artikel 8.32 (overige voorschriften) Artikel 8.33 (voorschriften over monitoring) Artikel 8.34 (voorschriften in verband met het PRTR-verslag) Artikel 8.35 (afwijkende geldingsduur voorschriften, innovatie) § 8.5.2.2 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, met uitzondering van geluid, bodembescherming stortplaatsen en winningsafvalvoorzieningen Artikel 8.36 (voorschriften afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie) Artikel 8.37 (voorschriften over geologische opslag van kooldioxide) Artikel 8.38 (voorschriften over domino-effecten Seveso-inrichting) Artikel 8.39 (voorschriften over nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen) § 8.5.2.3 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – geluid Artikel 8.40 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – stemgeluid en hulpverlening) Artikel 8.41 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid dosismaat tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 8.42 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire schietbanen en militaire springterreinen) Artikel 8.43 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire terreinen) § 8.5.2.4 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen, anders dan voor alleen baggerspecie Artikel 8.44 (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen) Artikel 8.45 Artikel 8.46 (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding) Artikel 8.47 (voorschriften in verband met grondwaterstand) Artikel 8.48 (voorschriften over onder- en bovenafdichting) Artikel 8.49 (voorschriften over percolaat) Artikel 8.50 (voorschriften over ondergrondse stortplaatsen) Artikel 8.51 (voorschriften over nuttige toepassing in uitgegraven ruimten) Artikel 8.52 (voorschriften over asbest) Artikel 8.53 (voorschriften over stortgas) Artikel 8.54 (voorschriften over terugneembaarheid van voorzieningen) Artikel 8.55 (voorschriften over controlesysteem grondwater) Artikel 8.56 (voorschriften over oppervlaktewaterlichamen) Artikel 8.57 (voorschriften over naleving, onderzoek en rapportage) Artikel 8.57a (voorschriften urgentieplan op hoofdlijnen) Artikel 8.57b (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt) Artikel 8.58 (voorschriften over bereiken interventiepunten en uitgewerkt urgentieplan) Artikel 8.59 (voorschriften over inspectie en keuring) Artikel 8.59a (monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse) Artikel 8.60 (voorschriften over goede staat van onderhoud) Artikel 8.61 (strengere voorschriften) Artikel 8.62 (geldingsduur voorschriften) § 8.5.2.5 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land Artikel 8.62a (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land) Artikel 8.62b (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding) Artikel 8.62c (voorschriften over voorkomen overschrijding standaardwaarden voor grondwater) Artikel 8.62d (voorschriften over geohydrologische isolatiesystemen) Artikel 8.62e (voorschriften over afdeklaag) Artikel 8.62f (voorschriften over baggerspecie) Artikel 8.62g (voorschriften over controlesysteem oppervlaktewater en grondwater) Artikel 8.62h (voorschriften over controle oppervlaktewater) Artikel 8.62i (voorschriften over controle grondwater) Artikel 8.62j (voorschriften over starten stort baggerspecie) Artikel 8.62k (voorschriften over urgentieplan op hoofdlijnen) Artikel 8.62l (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt) Artikel 8.62m (voorschriften over bereiken interventiepunten en uitgewerkt urgentieplan) Artikel 8.62n (voorschriften over rapportage) Artikel 8.62o (voorschriften over monsterneming en analyse) § 8.5.2.6 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – winningsafvalvoorzieningen Artikel 8.63 (toepassingsbereik voorschriften winningsafvalvoorzieningen) Artikel 8.64 (voorschriften over wijziging of herziening van een winningsafvalbeheersplan) Artikel 8.65 (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding) Artikel 8.66 (voorschriften over aanleg, aanpassing of bouw van een winningsafvalvoorziening) Artikel 8.67 (voorschriften over beheer en onderhoud van een winningsafvalvoorziening) Artikel 8.68 (voorschriften over verslaglegging winningsafvalvoorziening) Artikel 8.69 (overige voorschriften over preventie) Artikel 8.70 (voorschriften voor een winningsafvalvoorziening categorie A) § 8.5.2.6a Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib Artikel 8.70a (toepassingsbereik voorschriften over zuiveringsslib) Artikel 8.70b (voorschriften over zuiveringsslib) Artikel 8.70c (voorschriften over de locatie) Artikel 8.70d (voorschriften over het moment van het op of in de bodem brengen) Artikel 8.70e (voorschriften over de hoeveelheid) Artikel 8.70f (voorschriften over aanvullende voorwaarden) Artikel 8.70g (voorschriften over monsterneming en analyse) § 8.5.2.7 Beperkingen voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit Artikel 8.71 (broeikasgasemissies) Artikel 8.72 (kooldioxide) Artikel 8.73 (overbrenging van afval naar of uit de provincie) Artikel 8.74 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.6 Omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit § 8.6.1 Natura 2000-activiteiten Artikel 8.74a (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.74b (beoordelingsregels Natura 2000-activiteit) Artikel 8.74c Artikel 8.74d (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof) Artikel 8.74e (specifieke beoordelingsregels bij gebruikmaking register stikstofdepositieruimte) Artikel 8.74f Artikel 8.74g (voorschrift compensatie) Artikel 8.74h (voorschrift bij gemeentelijke programmatische aanpak stikstof) § 8.6.2 Flora- en fauna-activiteiten Artikel 8.74i (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.74j (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten vogelrichtlijn) Artikel 8.74k (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten habitatrichtlijn) Artikel 8.74l (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: andere soorten) Artikel 8.74m (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: bijvoeren) Artikel 8.74n (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: uitzetten van dieren of eieren van dieren) Artikel 8.74o (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten vogelrichtlijn: algemeen) Artikel 8.74p (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane middelen) Artikel 8.74q (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane methoden of installaties) Artikel 8.74r (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: toegestane middelen) Artikel 8.74s (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: niet drijven van groot wild) Afdeling 8.6a Omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit Artikel 8.74t (beoordelingsregels jachtgeweeractiviteit) Artikel 8.74u (afwijking aanvrager zonder woonplaats in Nederland) Artikel 8.74v (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats) Afdeling 8.6b Omgevingsvergunning valkeniersactiviteit Artikel 8.74w (beoordelingsregels valkeniersactiviteit) Artikel 8.74x (aanvrager zonder woonplaats in Nederland) Artikel 8.74y (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats) Afdeling 8.7 Omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit § 8.7.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit Artikel 8.75 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.76 (beoordelingsregels ontgrondingsactiviteit) § 8.7.2 Voorschriften omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit Artikel 8.77 (voorschriften ontgrondingsactiviteit) Artikel 8.78 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.8 Omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit § 8.8.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit Artikel 8.79 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.80 (beoordelingsregels rijksmonumentenactiviteit) § 8.8.2 Voorschriften omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit Artikel 8.81 (voorschriften over archeologische monumentenzorg) Artikel 8.82 (voorschriften over verplaatsen gebouwde monumenten) Afdeling 8.9 Omgevingsvergunning wateractiviteit § 8.9.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag en algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit § 8.9.1.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit Artikel 8.83 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.84 (beoordelingsregels wateractiviteit) § 8.9.1.2 Algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit Artikel 8.85 (voorschriften wateractiviteit) § 8.9.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag en specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit § 8.9.2.1 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit Artikel 8.86 (specifieke oogmerken) Artikel 8.87 (beoordelingsregels stortingsactiviteit op zee) Artikel 8.88 (beoordelingsregels lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.89 (beoordelingsregels wateronttrekkingsactiviteit) Artikel 8.90 (beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk) § 8.9.2.2 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit Artikel 8.91 (voorschriften beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk) Artikel 8.92 (voorschriften lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.93 (voorschriften lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.94 (voorschriften wateronttrekkingsactiviteit met infiltratie) Artikel 8.95 (voorschriften stortingsactiviteit op zee) Artikel 8.96 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.10 Actualisering, wijziging en intrekking § 8.10.1 Algemene gronden actualisering, wijziging en intrekking Artikel 8.97 (algemene gronden – bevoegdheid tot wijziging voorschriften en intrekking omgevingsvergunning) § 8.10.2 Specifieke gronden actualisering, wijziging en intrekking Artikel 8.97a (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking) Artikel 8.97b (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking) Artikel 8.97c (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking) Artikel 8.98 (specifieke gronden – plicht tot bezien omgevingsvergunning in verband met nieuwe BBT-conclusies of nieuw LAP) Artikel 8.99 (specifieke gronden – plicht tot wijziging voorschriften) Artikel 8.100 (specifieke gronden – plicht tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.101 (specifieke gronden – bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.102 (specifieke gronden – bevoegdheid tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.103 (specifieke gronden intrekking of wijziging omgevingsvergunning voor activiteiten die de natuur betreffen) Artikel 8.104 (specifieke gronden intrekking omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten en valkeniersactiviteiten) Hoofdstuk 9 Projectbesluiten Afdeling 9.1 Algemene bepalingen Artikel 9.1 (instructieregels projectbesluit) Artikel 9.2 (instructieregels voor werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed) Artikel 9.3 (instructieregels voor natuurnetwerk Nederland) Artikel 9.3a (afwijken van regels in waterschapsverordening of omgevingsverordening) Afdeling 9.2 Ontheffing Artikel 9.4 (ontheffing instructieregels projectbesluit) Hoofdstuk 10 Bijzondere instrumenten en instructieregels Afdeling 10.1 Ruilbesluiten en besluiten geldelijke regelingen § 10.1.1 Algemene bepalingen Artikel 10.1 (landbouwgronden en natuurterreinen) § 10.1.2 Ruilbesluiten Artikel 10.2 (agrarische verkeerswaarde) Artikel 10.3 (begrenzing bebouwd perceel bij toedeling naastgelegen perceel) Artikel 10.4 (uitruilbaarheid waterlopen, plassen en lijnvormige landschapselementen) Artikel 10.5 (uitruilbaarheid wegen met openbaar karakter) Artikel 10.6 (uitruilbaarheid weg die aan openbaar verkeer wordt onttrokken) Artikel 10.7 (uitruilbaarheid waterloop waarvan openbaar gebruik vervalt) Artikel 10.8 (rangorde uitruilbaarheid gronden voor bos, natuur of agrarisch natuurbeheer) Artikel 10.9 (niet-uitruilbare gronden bij bodemverontreiniging) Artikel 10.10 (overige niet-uitruilbare gronden) Artikel 10.11 (doelmatig gebruik en rangorde bij toewijzing) Artikel 10.12 (samenvoeging van kavels) Artikel 10.13 (aanpassing grens van huis- of landbouwbedrijfskavel) Artikel 10.14 (kortingspercentage) Artikel 10.15 (erfdienstbaarheden en oude zakelijke rechten) Artikel 10.16 (bepalingen over ingebruikneming kavels) § 10.1.3 Besluiten geldelijke regelingen Artikel 10.17 (kosten en vergoedingen) Artikel 10.18 (vastleggen toestand gronden en overige onroerende zaken bij schatting) Artikel 10.19 (verrekenposten) Artikel 10.20 (peilmomenten verrekenposten) Artikel 10.21 (waardering factoren) Artikel 10.22 (waardering verrekenposten) Artikel 10.23 (omslag van de kosten) Afdeling 10.2 Plannen Natura 2000 Artikel 10.24 (passende beoordeling plannen Natura 2000) Hoofdstuk 11 Monitoring en informatie Afdeling 11.1 Waarborgen van de veiligheid § 11.1.1 Externe veiligheidsrisico’s § 11.1.1.1 Gegevensverzameling Artikel 11.1 (verantwoordelijkheid gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s) Artikel 11.2 (gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s algemeen) Artikel 11.3 (gegevensverzameling milieubelastende activiteit, anders dan mijnbouw, basisnet en buisleidingen met gevaarlijke stoffen) Artikel 11.4 (gegevensverzameling mijnbouw) Artikel 11.5 (gegevensverzameling basisnet, buisleidingen met gevaarlijke stoffen, militaire objecten en nucleaire installaties) Artikel 11.6 (gegevensverzameling gebouwen en locaties) Artikel 11.7 (gegevensverzameling wegen, anders dan het basisnet) § 11.1.1.2 Gegevensbeheer Artikel 11.8 (register externe veiligheidsrisico’s) § 11.1.2 Waterveiligheid § 11.1.2.1 Monitoring en gegevensverzameling waterveiligheid Artikel 11.9 (monitoring omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 11.10 (monitoring omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 11.11 (monitoring andere parameters voor signalering over de veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 11.12 (gegevensverzameling voldoen legger grote rivieren) Artikel 11.13 (gegevensverzameling kustlijn) Artikel 11.14 (gegevensverzameling voor overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten) § 11.1.2.2 Verslagen waterveiligheid Artikel 11.15 (verslag veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 11.16 (verslag legger grote rivieren) § 11.1.2.3 Kaarten waterveiligheid Artikel 11.17 (overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten) Artikel 11.18 (kaarten basiskustlijn) Afdeling 11.2 Milieu en gezondheid § 11.2.1 Kwaliteit van de buitenlucht § 11.2.1.1 Monitoring en gegevensverzameling Artikel 11.19 (monitoring omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) Artikel 11.20 (uitzondering monitoring omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit) Artikel 11.21 (monitoring omgevingswaarden nec-richtlijn) Artikel 11.22 (gegevensverzameling luchtkwaliteit door gemeenten, provincies en Rijk) Artikel 11.23 (monitoring andere parameters luchtkwaliteit) § 11.2.1.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens kwaliteit buitenlucht Artikel 11.24 (register richtlijn middelgrote stookinstallaties) § 11.2.2 Kwaliteit van de binnenlucht Artikel 11.25 (register certificering gasverbrandingstoestellen) Artikel 11.26 (gegevens en bescheiden) § 11.2.3 Waterkwaliteit § 11.2.3.1 Monitoring en gegevensverzameling kaderrichtlijn water en drinkwaterrichtlijn Artikel 11.27 (monitoring andere parameters waterkwaliteit) Artikel 11.27a (monitoring lood in drinkwater) Artikel 11.28 (vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water met methode monitoring) Artikel 11.29 (nadere eisen methode van monitoring in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.30 (vaststelling en indeling toestandsklasse in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.31 (eisen gegevensverstrekking in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.32 (toetsing monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.33 (uitvoering monitoring monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.34 (gegevensverzameling beschermde gebieden kaderrichtlijn water) Artikel 11.35 (gegevensverzameling opstellen stroomgebiedsbeheerplannen) Artikel 11.36 (gegevensverzameling analyses en beoordeling artikel 5 van de kaderrichtlijn water) Artikel 11.37 (gegevensverzameling voortgang uitvoering maatregelen) § 11.2.3.2 Monitoring kaderrichtlijn mariene strategie Artikel 11.38 (monitoring kaderrichtlijn mariene strategie) § 11.2.3.3 Gegevensverzameling richtlijn stedelijk afvalwater Artikel 11.39 (gegevensverzameling inzameling, transport en behandeling stedelijk afvalwater en afvoer slib) § 11.2.3.4 Gegevensbeheer kaderrichtlijn water Artikel 11.40 (register beschermde gebieden kaderrichtlijn water) § 11.2.3.5 Verslagen kaderrichtlijn water Artikel 11.41 (verslag andere parameters waterkwaliteit) § 11.2.3.6 Verslagen richtlijn stedelijk afvalwater Artikel 11.42 (verslag inzameling, transport en behandeling stedelijk afvalwater en afvoer slib) § 11.2.4 Kwaliteit van de zwemlocatie Artikel 11.43 (monitoring omgevingswaarde zwemlocaties) Artikel 11.44 (monitoring andere parameters zwemlocaties) § 11.2.5 Geluid § 11.2.5.1 Monitoring en gegevensverzameling Artikel 11.45 (monitoring geluidproductieplafonds als omgevingswaarden) Artikel 11.46 (gegevensverzameling basisgeluidemissie) Artikel 11.47 (monitoring andere parameter geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds) Artikel 11.48 (gegevensverzameling voor monitoring) Artikel 11.49 (gegevensverzameling belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens) Artikel 11.50 (gegevensverzameling voor geluidbelastingkaarten) § 11.2.5.2 Gegevensbeheer Artikel 11.51 (geluidregister) Artikel 11.52 (inhoud geluidregister) § 11.2.5.3 Kaarten Artikel 11.53 (plicht tot opstellen geluidbelastingkaarten) Artikel 11.54 (verbeelding van gegevens op geluidbelastingkaarten) § 11.2.6 PRTR § 11.2.6.1 Algemene bepalingen Artikel 11.55 (begripsbepalingen) § 11.2.6.2 Gegevensverzameling Artikel 11.56 (aanwijzing bestuursorganen gegevensverstrekking PRTR) Artikel 11.57 (kwaliteitsbeoordeling PRTR-verslag) Artikel 11.58 (niet-tijdige indiening PRTR-verslag) Artikel 11.59 (inwerkingtreding verklaring niet voldoend of niet tijdig ingediend verslag) Artikel 11.60 (geheimhouding gegevens) Artikel 11.61 (gegevensverzameling diffuse bronnen) § 11.2.6.3 Gegevensbeheer Artikel 11.62 (PRTR) Artikel 11.63 (minimale inhoud PRTR) Afdeling 11.3 Behoud van cultureel erfgoed en werelderfgoed § 11.3.1 Gegevensverzameling Artikel 11.64 (gegevensverzameling omgevingsvergunningen rijksmonumentenactiviteit) § 11.3.2 Gegevensbeheer Artikel 11.65 (register omgevingsvergunningen rijksmonumentenactiviteit) Afdeling 11.4 Tegengaan van klimaatverandering Artikel 11.66 (monitoring broeikasgassen) Afdeling 11.5 Natuur Artikel 11.67 (monitoring staat van instandhouding en doelen) Artikel 11.68 (monitoring omgevingswaarden stikstofdepositie programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.69 (gegevensverzameling programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.69a (gegevensverzameling vanwege beoordeling doelbereik tussentijdse doelstellingen programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.69b (gegevensverzameling gebiedsgerichte uitwerking programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.69c (verslagen programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.70 (registratie stikstofdepositieruimte) Artikel 11.71 (register stikstofdepositieruimte) Artikel 11.72 (registratie reserveringen register stikstofdepositieruimte) Artikel 11.73 (verzameling gegevens verzekering jachtgeweer) Hoofdstuk 12 Overgangsrecht Afdeling 12.1 Overgangsrecht geluid § 12.1.1 Geluidproductieplafonds industrieterreinen Artikel 12.1 (begripsbepalingen) Artikel 12.2 (eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein) Artikel 12.2a (uitgestelde werking regels over activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds) Artikel 12.3 (bestaand industrieterrein waarop redelijke sommatie is toegepast) Artikel 12.4 (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn waarbinnen aan het geluidproductieplafond wordt voldaan) § 12.1.2 Geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen Artikel 12.5 (eerste geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen) Artikel 12.5a (uitgestelde werking uitzondering geluid door spoorvoertuigen op emplacementen) § 12.1.3 Geluidproductieplafonds provinciale wegen Artikel 12.6 (eerste geluidproductieplafonds voor bestaande provinciale wegen) § 12.1.4 Geluidaandachtsgebied Artikel 12.7 (tijdelijk geluidaandachtsgebied) § 12.1.5 Vergunningvrije bouwwerken en vergunningvrij gebruik voor huisvesting in verband met mantelzorg Artikel 12.8 (vergunningvrije gebouwen en mantelzorgwoningen bruidsschat niet geluidgevoelig) Artikel 12.9 (uitsluiting niet gerealiseerde vergunningvrije bouw- en gebruiksmogelijkheden van eerbiedigende werking) Artikel 12.10 (bestaande mantelzorgwoningen blijvend niet geluidgevoelig) § 12.1.6 Sanering geluid door infrastructuur gemeente, waterschap en provincie Artikel 12.11 (toepassingsbereik) Artikel 12.12 (sanering geluid infrastructuur gemeente) Artikel 12.13 (sanering geluid infrastructuur waterschap) Artikel 12.13a (sanering geluid infrastructuur provincie) Artikel 12.13b (voorwaarden geluidbeperkende maatregelen) Artikel 12.13c (verlaging geluidproductieplafond) Artikel 12.13d (sanering gekoppeld aan vaststelling of wijziging geluidproductieplafond) § 12.1.7 Niet-geluidgevoelige gevels Artikel 12.13e (gevel niet-geluidgevoelig op grond van oud recht) Artikel 12.13f (nieuwe niet-geluidgevoelige gevels bij provinciale wegen en industrieterreinen) Artikel 12.13g (niet-geluidgevoelige gevel overnemen uit tijdelijk deel omgevingsplan) § 12.1.8 Aanscherping grenswaarden Artikel 12.13h (aanscherping grenswaarden) § 12.1.9 Overgangsfase tot vaststelling geluidproductieplafonds Artikel 12.13i (overgangsrecht activiteiten industrieterreinen) Artikel 12.13ia (bepalen geluid voordat geluidproductieplafonds zijn vastgesteld) § 12.1.10 Geluid windturbines en windparken Artikel 12.13j (tijdelijke instructieregel geluid windturbines en windparken) § 12.1.11 Herstel van gebreken bij herberekening en eerste vaststelling geluidproductieplafonds Artikel 12.13k (herstel van gebreken bij herberekening en eerste vaststelling van geluidproductieplafonds) § 12.1.12 Behoud geluidproductieplafonds voormalige hoofdspoorwegen Artikel 12.13l (behoud geluidproductieplafonds lokale spoorweg ontstaan door omzetting hoofdspoorweg) § 12.1.13 Overgangsrecht geluid van een gemeenteweg en lokale spoorweg samen Artikel 12.13m (overgangsrecht geluid van een gemeenteweg en lokale spoorweg samen) Artikel 12.13n (overgangsrecht gegevens concentratiegebieden voor geluidbelastingkaarten) Afdeling 12.2 Overgangsrecht geur Artikel 12.14 (tijdelijke bebouwingscontour geur) Artikel 12.15 Artikel 12.16 Artikel 12.17 Artikel 12.18 Artikel 12.19 Artikel 12.20 Artikel 12.21 Artikel 12.22 Artikel 12.23 Afdeling 12.3 Overgangsrecht geluid militaire luchtvaartterreinen Artikel 12.24 (toepassingsbereik) Artikel 12.25 (aanwijzing geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen) Artikel 12.26 (ruimtelijke beperkingen geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen) Afdeling 12.3a Overgangsrecht legalisering projecten natuur Artikel 12.26a (programma legalisering projecten natuur) Artikel 12.26b (gegevensverzameling programma legalisering projecten natuur) Artikel 12.26c (verslag programma legalisering projecten natuur) Afdeling 12.4 Overig overgangsrecht Artikel 12.26d (overgangsfase paragraaf 5.1.7.7) Artikel 12.26e (overgangsrecht rechtmatig aanwezige of toegestane geliberaliseerde woningen voor middenhuur na Besluit betaalbare huur) Artikel 12.27 (overgangsfase afdeling 5.2) Artikel 12.27a (tijdelijke beoordelingsregel buitenplanse omgevingsplanactiviteit) Artikel 12.27b (doorwerking overgangsrecht – buitenplanse omgevingsplanactiviteit) Artikel 12.27c (tijdelijke regel voorschriften buitenplanse omgevingsplanactiviteit) Artikel 12.28 (tijdelijke beoordelingsregels ontgrondingsactiviteit) Artikel 12.29 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit) Artikel 12.30 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang) Artikel 12.31 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang) Artikel 12.32 (doorwerking overgangsrecht – instructieregels projectbesluit) Artikel 12.33 (tijdelijke verplichting wijzigen voorschriften vergunning milieubelastende activiteit in verband met financiële zekerheid) Hoofdstuk 13 Slotbepalingen Artikel 13.1 (inwerkingtreding) Artikel 13.2 (citeertitel) Slotformulier en ondertekening Bijlage I bij artikel 1.1 van dit besluit (begrippen) Bijlage II bij de artikelen 2.0b, 2.0c en 11.11, eerste lid, van dit besluit (veiligheid waterkeringen) Bijlage IIa bij de artikelen 2.0h en 2.0i, eerste lid, van dit besluit (veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Bijlage III bij de artikelen 2.10, eerste en derde lid, 4.13, tweede lid, en 4.15, derde lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor prioritaire stoffen en bepaalde krw-verontreinigende stoffen voor de goede chemische toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam) Bijlage IIIa bij artikel 2.11 van dit besluit (indicatoren voor de goede ecologische kwaliteit) Bijlage IV bij de artikelen 2.14, eerste lid, en 4.17, derde lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen) Bijlage V bij artikel 2.15, eerste lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor water onttrokken op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam) Bijlage Va bij artikel 3.51 van dit besluit (reductiepunten financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen) Bijlage Vb bij de artikelen 3.55 en 5.89j, tweede lid, van dit besluit (MTR) Bijlage Vc bij artikel 3.67 van dit besluit (soorten invasieve exoten waartegen provinciebestuur maatregelen neemt) Bijlage Vd bij artikel 4.12a van dit besluit (signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering) Bijlage VI bij artikel 5.3, tweede en derde lid, van dit besluit (beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen) Bijlage VII bij de artikelen 5.4, 5.8, eerste en tweede lid, 5.9, tweede lid, 5.13, eerste, tweede en vierde lid, 5.14, vijfde lid, 5.16, eerste en derde lid, 8.12, eerste lid, en 11.1 tot en met 11.5 van dit besluit (opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines) Bijlage VIII bij artikel 5.23 van dit besluit (explosieaandachtsgebieden vuurwerk) Bijlage IX bij artikel 5.28 van dit besluit (civiele explosieaandachtsgebieden) Bijlage X bij artikel 5.32 van dit besluit (militaire explosieaandachtsgebieden) Bijlage XI bij artikel 5.39 van dit besluit (kustfundament) Bijlage XII bij artikel 5.41, eerste lid, van dit besluit (grote rivieren) Bijlage XIII bij de artikelen 5.76, 8.19 en 8.42 van dit besluit (militaire terreinen met militaire schietbanen en militaire springterreinen waarvoor in het omgevingsplan de standaardwaarde voor het toelaatbare geluid op een geluidgevoelig gebouw moet worden opgenomen) Bijlage XIIIa bij artikel 5.89i, eerste lid, van dit besluit (stoffenlijst toelaatbare kwaliteit bodem) Bijlage XIIIb bij artikel 5.89j, tweede lid, van dit besluit (TCL en geurdrempel) Bijlage XIIIc bij artikel 5.129a van dit besluit (PKB-Waddenzee en Waddengebied) Bijlage XIV bij de artikelen 5.150, 5.155, eerste lid, en 7.6, tweede lid, van dit besluit (locaties van militaire terreinen en terreinen met militaire objecten en maximale hoogtes van bouwwerken in radarverstoringsgebieden) Bijlage XV bij artikel 5.156 van dit besluit (locaties elektriciteitsvoorziening) Bijlage XVa bij artikel 5.161a van dit besluit (locaties van communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis en maximale hoogte van bouwwerken in gebieden waar deze de werking van die apparatuur kunnen verstoren) Bijlage XVI bij artikel 5.161b van dit besluit (landelijke fiets- en wandelroutes) Bijlage XVII bij artikel 7.4, eerste lid, van dit besluit (kernkwaliteiten werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed) Bijlage XVIII bij de artikelen 8.9, vierde lid, 8.10, 8.33, tweede lid, 8.88, derde lid, 8.93, en 8.98 van dit besluit (informatiedocumenten over milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk) Bijlage XVIIIa bij de artikelen 8.62c, 8.62l en 8.62m van dit besluit (standaardwaarden voor het grondwater) Bijlage XIX bij artikel 8.89, tweede lid, van dit besluit (toetsingswaarden voor het te infiltreren water)
Inhoudsopgave
Opschrift Aanhef Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1 Artikel 2 Hoofdstuk 2 Programmering van het gebiedsgerichte beleid Artikel 3 Artikel 4 Hoofdstuk 3 Investeringsbudget landelijk gebied Artikel 5 Artikel 6 Artikel 7 Artikel 8 Artikel 9 Artikel 10 Artikel 11 Artikel 12 Artikel 13 Artikel 14 Artikel 15 Hoofdstuk 4 Landinrichting – algemene bepalingen Artikel 16 Artikel 17 Artikel 18 Artikel 19 Artikel 20 Artikel 21 Artikel 22 Artikel 23 Hoofdstuk 5 Landinrichting in verband met infrastructurele voorzieningen Artikel 24 Artikel 25 Artikel 26 Hoofdstuk 6 Regeling van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut Artikel 27 Artikel 28 Artikel 29 Artikel 30 Artikel 31 Artikel 32 Artikel 33 Artikel 34 Hoofdstuk 7 Algemene voorzieningen in het belang van de uitvoering van landinrichting Artikel 35 Hoofdstuk 8 De uitvoering van een inrichtingsplan Titel 1 Inleidende bepalingen Artikel 36 Artikel 37 Titel 2 Uitvoering van werken Artikel 38 Artikel 39 Artikel 40 Artikel 41 Titel 3 Herverkaveling Afdeling 1 Algemeen Artikel 42 Artikel 43 Afdeling 2 Wijziging blokgrenzen Artikel 44 Afdeling 3 Tijdelijk gebruik Artikel 45 Artikel 46 Afdeling 4 Het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen Paragraaf 1 Algemeen Artikel 47 Artikel 48 Paragraaf 2 De lijst van rechthebbenden Artikel 49 Artikel 50 Paragraaf 3 Het plan van toedeling Artikel 51 Artikel 52 Artikel 53 Artikel 54 Artikel 55 Artikel 56 Artikel 57 Artikel 58 Artikel 59 Artikel 60 Paragraaf 4 De lijst der geldelijke regelingen Artikel 61 Artikel 62 Paragraaf 5 Nadere regels omtrent het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen Artikel 63 Paragraaf 6 De procedure voor de vaststelling van het ruilplan Artikel 64 Artikel 65 Artikel 66 Paragraaf 7 De procedure voor de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen Artikel 67 Artikel 68 Paragraaf 8 Bijzondere bepalingen over beroep en hoger beroep Artikel 69 Artikel 70 Artikel 71 Artikel 72 Paragraaf 9 Overige bepalingen Artikel 73 Artikel 74 Afdeling 5 De gevolgen van het ruilplan voor de pachtverhoudingen Artikel 75 Artikel 76 Artikel 77 Artikel 78 Artikel 79 Artikel 80 Afdeling 6 De ruilakte Artikel 81 Artikel 82 Afdeling 7 Gelijktijdige terinzagelegging van het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen Artikel 83 Artikel 84 Hoofdstuk 9 Ruilverkaveling bij overeenkomst Artikel 85 Artikel 86 Artikel 87 Artikel 88 Hoofdstuk 10 De kosten van landinrichting Artikel 89 Artikel 90 Artikel 91 Hoofdstuk 11 Toezicht Artikel 92 Hoofdstuk 12 Overgangs- en slotbepalingen Paragraaf 1 Overgang verplichtingen Rijk Artikel 93 Paragraaf 2 Afwikkeling investeringsbudget landelijk gebied Artikel 93a Artikel 93b Artikel 93c Artikel 93d Artikel 93e Artikel 93f Artikel 93g Artikel 93h Paragraaf 3 Overgangs- en slotbepalingen Artikel 94 Artikel 95 Artikel 96 Artikel 97 Artikel 98 Artikel 99 Artikel 100 Artikel 101 Artikel 102 Artikel 103 Artikel 104 Artikel 105 Artikel 106 Artikel 107 Artikel 108 Artikel 109 Artikel 110 Artikel 111 Artikel 111a Artikel 111b Artikel 112 Artikel 113 Artikel 114 Slotformulier en ondertekening Opschrift Aanhef Hoofdstuk I Algemene bepalingen Artikel 1 Artikel 2 Hoofdstuk II Algemene voorschriften voor de lijkbezorging § 1 Lijkschouwing en identificatie Artikel 3 Artikel 4 Artikel 5 Artikel 6 Artikel 7 Artikel 8 Artikel 9 Artikel 10 Artikel 10a § 2 Verlof tot begraving of crematie Artikel 11 Artikel 11a Artikel 12 Artikel 12a Artikel 13 Artikel 14 Artikel 15 § 3 Termijn Artikel 16 Artikel 17 § 4 Voorziening in de lijkbezorging Artikel 18 Artikel 19 § 5 Overheidszorg Artikel 20 Artikel 21 Artikel 22 Artikel 22a Hoofdstuk III Begraving § 1 Algemene bepalingen Artikel 23 Artikel 24 Artikel 25 Artikel 26 Artikel 27 Artikel 27a Artikel 28 Artikel 29 Artikel 30 Artikel 31 Artikel 32 Artikel 32a § 2 Gemeentelijke begraafplaatsen Artikel 33 Artikel 34 Artikel 35 Artikel 36 § 3 Bijzondere begraafplaatsen Artikel 37 Artikel 38 Artikel 39 Artikel 40 Artikel 41 Artikel 42 § 4 Sluiting en opheffing van begraafplaatsen Artikel 43 Artikel 44 Artikel 45 Artikel 46 Artikel 47 Artikel 48 Hoofdstuk IV Crematie Afdeling 1 Algemene bepalingen Artikel 49 Artikel 50 Afdeling 2 Crematoria Artikel 51 Artikel 52 Artikel 53 Artikel 54 Artikel 55 Artikel 56 Artikel 57 Afdeling 3 Berging, bestemming en bewaring van as § 1 Algemeen Artikel 58 Artikel 59 Artikel 60 Artikel 61 § 2 Het bijzetten van de asbus Artikel 62 Artikel 63 Artikel 64 Artikel 65 Artikel 66 § 3 Het verstrooien van de as Artikel 66a Artikel 66b Hoofdstuk V Bijzondere wijzen van lijkbezorging Artikel 67 Artikel 68 Artikel 69 Artikel 70 Hoofdstuk VI Bijzondere bepalingen Artikel 71 Artikel 72 Artikel 73 Artikel 74 Artikel 75 Artikel 76 Artikel 77 Artikel 78 Artikel 79 Hoofdstuk VII Strafbepalingen Artikel 80 Artikel 81 Artikel 82 Hoofdstuk VIII Overgangs- en slotbepalingen § 1 Overgangsbepalingen Artikel 83 Artikel 84 Artikel 84a Artikel 84b Artikel 85 Artikel 86 § 2 Slotbepalingen Artikel 87 Artikel 88 Artikel 89 Artikel 90 Artikel 91 Artikel 92 Artikel 93 Artikel 94 Artikel 95 Artikel 96 Slotformulier en ondertekening Opschrift Aanhef Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Afdeling 1.1 Begripsbepalingen Artikel 1.1 (begripsbepalingen) Afdeling 1.2 Toepassingsgebied en doelen Artikel 1.2 (fysieke leefomgeving) Artikel 1.3 (maatschappelijke doelen van de wet) Artikel 1.4 (verhouding tot andere wetgeving) Artikel 1.5 (toepassing in de exclusieve economische zone en internationaal) Afdeling 1.3 Zorg voor de fysieke leefomgeving Artikel 1.6 (zorgplicht voor een ieder) Artikel 1.7 (activiteit met nadelige gevolgen) Artikel 1.7a (verbod activiteit met aanzienlijke nadelige gevolgen) Artikel 1.8 (verhouding tot specifieke regels) Hoofdstuk 2 Taken en bevoegdheden van bestuursorganen Afdeling 2.1 Algemene bepalingen Artikel 2.1 (uitoefening taken en bevoegdheden) Artikel 2.2 (afstemming en samenwerking) Artikel 2.3 (algemene criteria verdeling van taken en bevoegdheden) Afdeling 2.2 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening Artikel 2.4 (omgevingsplan) Artikel 2.5 (waterschapsverordening) Artikel 2.6 (omgevingsverordening) Artikel 2.7 (verplicht opnemen en uitsluiten van decentrale regels) Artikel 2.8 (delegatie) Afdeling 2.3 Omgevingswaarden § 2.3.1 Algemene bepalingen Artikel 2.9 (omgevingswaarden) Artikel 2.10 (aard, termijn en locaties van omgevingswaarden en onderbouwing) § 2.3.2 Omgevingswaarden gemeente Artikel 2.11 (omgevingswaarden gemeente) Artikel 2.11a (verplichte omgevingswaarden gemeente voor geluidproductie industrieterreinen) § 2.3.3 Omgevingswaarden provincie Artikel 2.12 (omgevingswaarden provincie) Artikel 2.12a (omgevingswaarden provincie voor geluidproductie industrieterreinen) Artikel 2.13 (verplichte omgevingswaarden provincie voor watersystemen) Artikel 2.13a (verplichte omgevingswaarden provincie voor geluidproductie wegen en lokale spoorwegen) § 2.3.4 Omgevingswaarden Rijk Artikel 2.14 (omgevingswaarden Rijk) Artikel 2.15 (verplichte omgevingswaarden Rijk) Artikel 2.15a (omgevingswaarden stikstofdepositie) Afdeling 2.4 Toedeling van taken en aanwijzing van locaties § 2.4.1 Toedeling van specifieke taken aan gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk Artikel 2.16 (gemeentelijke taken voor de fysieke leefomgeving) Artikel 2.17 (waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving) Artikel 2.18 (provinciale taken voor de fysieke leefomgeving) Artikel 2.19 (rijkstaken voor de fysieke leefomgeving) § 2.4.2 Aanwijzing van locaties Artikel 2.20 (aanwijzing en begrenzing van rijkswateren) Artikel 2.21 (grondslag aanwijzing en begrenzing van andere locaties) Artikel 2.21a (aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden) Afdeling 2.5 Instructieregels en instructies § 2.5.1 Doorwerking van beleid door instructieregels Artikel 2.22 (grondslag algemene instructieregels provincie) Artikel 2.23 (inhoud instructieregels provincie) Artikel 2.24 (grondslag algemene instructieregels Rijk) Artikel 2.25 (inhoud instructieregels Rijk) Artikel 2.26 (verplichte instructieregels Rijk programma’s) Artikel 2.27 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsverordening) Artikel 2.28 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit) Artikel 2.29 (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit voor luchthavens) Artikel 2.29a (verplichte instructieregels Rijk geluidproductieplafonds) Artikel 2.30 (verplichte instructieregels Rijk zwemlocaties) Artikel 2.31 (verplichte instructieregels Rijk stedelijk afvalwater) Artikel 2.31a (verplichte instructieregels Rijk natuurgebieden, flora en fauna) Artikel 2.32 (ontheffing instructieregels) § 2.5.2 Doorwerking van beleid door instructies Artikel 2.33 (grondslag instructie provincie) Artikel 2.34 (grondslag instructie Rijk) Artikel 2.35 (toepassing instructie) § 2.5.3 Indeplaatstreding en vernietiging waterschapsbeslissingen Artikel 2.36 (bevoegdheid tot indeplaatstreding) Artikel 2.37 (vernietiging waterschapsbeslissingen door het Rijk) Afdeling 2.6 Bijzondere taken en bevoegdheden § 2.6.1 Bijzondere beheertaken en -bevoegdheden water, waterstaatswerken en wegen Artikel 2.38 (zwemverbod en negatief zwemadvies) Artikel 2.39 (legger) Artikel 2.40 (toegangsverbod waterstaatswerken en wegen) Artikel 2.41 (peilbesluit) Artikel 2.42 (rangorde bij waterschaarste) § 2.6.2 Bijzondere bevoegdheden geluid Artikel 2.43 (geluidwerende maatregelen aan gebouwen) § 2.6.3 Bijzondere bevoegdheden natuur en landschap Artikel 2.44 (aanwijzing natuurgebieden en landschappen) Artikel 2.45 (toegangsbeperking natuurgebieden) Artikel 2.46 (stikstofdepositieruimte) Hoofdstuk 3 Omgevingsvisies en programma’s Afdeling 3.1 Omgevingsvisies Artikel 3.1 (vaststellen omgevingsvisie) Artikel 3.2 (inhoud omgevingsvisie) Artikel 3.3 (doorwerking beginselen) Afdeling 3.2 Programma’s § 3.2.1 Algemene bepalingen Artikel 3.4 (vaststellen programma) Artikel 3.5 (inhoud programma) § 3.2.2 Verplichte programma’s Artikel 3.6 (verplichte programma’s gemeente) Artikel 3.7 (verplichte programma’s waterschap) Artikel 3.8 (verplichte programma’s provincie) Artikel 3.9 (verplichte programma’s Rijk) Artikel 3.10 (verplicht programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde) Artikel 3.11 (wijziging met oog op doelbereik) Artikel 3.12 (uitvoering maatregelen) Artikel 3.13 (gezamenlijke vaststelling programma’s) § 3.2.3 Onverplichte programma’s Artikel 3.14 (gemeentelijk rioleringsprogramma) Artikel 3.14a (inrichtingsprogramma) § 3.2.4 Programmatische aanpak Artikel 3.15 (toepassingsbereik programmatische aanpak) Artikel 3.16 (inhoud en werking programmatische aanpak) Artikel 3.17 (eisen aan programma bij programmatische aanpak) Artikel 3.18 (uitvoeringsplicht bij programmatische aanpak) Artikel 3.19 (wijziging programma bij programmatische aanpak) Hoofdstuk 4 Algemene regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving Afdeling 4.1 Algemene bepalingen voor regels over activiteiten § 4.1.1 Algemene regels Artikel 4.1 (decentrale regels over activiteiten) Artikel 4.2 (toedeling van functies aan locaties) Artikel 4.3 (grondslag rijksregels) § 4.1.2 Inhoud Artikel 4.4 (melding of omgevingsvergunning) Artikel 4.5 (maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften) Artikel 4.6 (maatwerkregels) Artikel 4.7 (gelijkwaardigheid) § 4.1.3 Bevoegd gezag Artikel 4.8 (bevoegd gezag voor decentrale regels) Artikel 4.9 (gemeente bevoegd gezag voor rijksregels) Artikel 4.10 (bevoegd gezag voor rijksregels over wateractiviteiten) Artikel 4.11 (provincie bevoegd gezag voor rijksregels) Artikel 4.12 (rijk bevoegd gezag voor rijksregels) Artikel 4.13 (bevoegd gezag rijksregels in combinatie met een omgevingsvergunning) Artikel 4.13a (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag) Afdeling 4.2 Voorbereidingsbescherming Artikel 4.14 (voorbereidingsbesluit omgevingsplan) Artikel 4.15 (voorbereidingsbesluit omgevingsverordening) Artikel 4.16 (voorbereidingsbesluit in verband met projectbesluit, instructieregels of instructies) Afdeling 4.3 Bijzondere bepalingen voor regels over activiteiten § 4.3.1 Decentrale regels Artikel 4.17 (actualisering in verband met omgevingsplanactiviteiten) Artikel 4.18 (aanwijzen moderniseringslocaties) Artikel 4.19 (regels over het uiterlijk van bouwwerken) Artikel 4.19a (geen belemmering projectbesluit en voorbereidingsbesluit) Artikel 4.19b (toepassing Wet Bibob bij wijziging omgevingsplan op aanvraag) § 4.3.2 Rijksregels Artikel 4.20 (rijksregels implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Artikel 4.21 (rijksregels bouwwerken) Artikel 4.22 (rijksregels milieubelastende activiteiten) Artikel 4.23 (rijksregels wateractiviteiten) Artikel 4.24 (rijksregels mijnbouwlocatieactiviteiten) Artikel 4.25 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten wegen) Artikel 4.26 (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk) Artikel 4.27 (rijksregels gelegenheid bieden tot zwemmen en baden) Artikel 4.28 (rijksregels cultureel erfgoed) Artikel 4.29 (rijksregels werelderfgoed) Artikel 4.30 (rijksregels activiteiten natuurgebieden) Artikel 4.31 (rijksregels jacht, populatiebeheer en schadebestrijding) Artikel 4.32 (rijksregels middelen, methoden en installaties vangen of doden dieren) Artikel 4.33 (rijksregels walvissen) Artikel 4.34 (rijksregels exoten) Artikel 4.35 (rijksregels houtopstanden) Artikel 4.36 (rijksregels handel en onder zich hebben van dieren, planten en producten) Artikel 4.37 (rijksregels hout en houtproducten) Artikel 4.38 (rijksregels flora- en fauna-activiteiten) Artikel 4.39 (rijksregels landinrichting) Hoofdstuk 5 De omgevingsvergunning en het projectbesluit Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning § 5.1.1 Verbodsbepalingen Artikel 5.1 (omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet) Artikel 5.2 (afbakening vergunningplicht artikel 5.1) Artikel 5.3 (omgevingsvergunningplicht waterschapsverordening) Artikel 5.4 (omgevingsvergunningplicht omgevingsverordening) Artikel 5.5 (verbod handelen in strijd met voorschriften omgevingsvergunning) Artikel 5.6 (verbod in stand laten zonder vergunning gebouwd bouwwerk) § 5.1.2 Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag Artikel 5.7 (aanvraag los of gelijktijdig) Artikel 5.8 (bevoegd gezag gemeente aanvraag één activiteit) Artikel 5.9 (bevoegd gezag aanvraag één wateractiviteit) Artikel 5.9a (bevoegd gezag aanvraag één jachtgeweeractiviteit) Artikel 5.10 (bevoegd gezag provincie aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9) Artikel 5.11 (bevoegd gezag Rijk aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9) Artikel 5.12 (bevoegd gezag aanvraag meer activiteiten) Artikel 5.13 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag) Artikel 5.14 (bevoegd gezag grondgebiedoverstijgende aanvraag) Artikel 5.15 (bevoegd gezag toepassing paragraaf 5.1.5) Artikel 5.16 (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag) § 5.1.3 De beoordeling van de aanvraag Artikel 5.17 Artikel 5.18 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten bij algemene maatregel van bestuur) Artikel 5.19 (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten in omgevingsverordening) Artikel 5.20 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag bouwactiviteit) Artikel 5.21 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag omgevingsplanactiviteit) Artikel 5.22 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag rijksmonumentenactiviteit) Artikel 5.23 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag ontgrondingsactiviteit) Artikel 5.24 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag wateractiviteit) Artikel 5.25 Artikel 5.26 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag milieubelastende activiteit) Artikel 5.27 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag mijnbouwlocatieactiviteit) Artikel 5.28 (artikel 5.18 beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit anders dan een wateractiviteit) Artikel 5.29 (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit) Artikel 5.29a (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag jachtgeweeractiviteit en valkeniersactiviteit) Artikel 5.30 (beoordelingsregels artikel 5.3- en 5.4-activiteiten) Artikel 5.31 (weigeren vergunning vanwege Wet bibob) Artikel 5.32 (weigeren vergunning vanwege ernstige gezondheidsrisico’s) Artikel 5.33 (verlenen of weigeren vergunning vanwege instemming) Artikel 5.33a (gedeeltelijke verlening omgevingsvergunning bij aanvraag meer activiteiten) § 5.1.4 Inhoud en werking Artikel 5.34 (voorschriften omgevingsvergunning) Artikel 5.35 Artikel 5.36 (termijnstelling in omgevingsvergunning) Artikel 5.36a (termijnstelling seizoensgebonden en drijvende bouwwerken) Artikel 5.36b (conversie omgevingsvergunning wateractiviteit vanwege nieuwe vergunningplicht stortingsactiviteit op zee) Artikel 5.37 (normadressaat omgevingsvergunning en aanwijzing vergunninghouder) Artikel 5.37a (verantwoordelijkheidsverdeling vergunninghouders) § 5.1.5 Actualisering, wijziging, intrekking en revisievergunning Artikel 5.38 (actualisering omgevingsvergunning) Artikel 5.39 (verplichting tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning) Artikel 5.40 (bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning) Artikel 5.41 (toepassing artikelen 5.39 en 5.40 op verzoek instemmingsorgaan) Artikel 5.42 (invulling algemene maatregel van bestuur artikelen 5.39 en 5.40) Artikel 5.43 (revisievergunning) Afdeling 5.2 Projectprocedure § 5.2.1 Algemene bepalingen voor het projectbesluit Artikel 5.44 (bevoegd gezag projectbesluit) Artikel 5.44a (voorrangsregel bevoegd gezag projectbesluit) Artikel 5.44b (flexibiliteitsregeling projectbesluit Rijk) Artikel 5.45 (coördinatie uitvoeringsbesluiten) Artikel 5.45a (bevoegdheid tot indeplaatstreding) Artikel 5.46 (projectbesluit voor hoofdinfrastructuur en primaire waterkeringen) § 5.2.2 Voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing Artikel 5.47 (voornemen) Artikel 5.48 (verkenning) Artikel 5.49 (voorkeursbeslissing) Artikel 5.50 (uitwerken of wijzigen projectbesluit zonder paragraaf 5.2.2) § 5.2.3 Projectbesluit Artikel 5.51 (inhoud projectbesluit) Artikel 5.52 (integraal besluit) Artikel 5.53 (beoordelingsregels) Artikel 5.53a (geen belemmering projectbesluit en voorbereidingsbesluit) Artikel 5.54 (uitwerking binnen besluit) § 5.2.4 Gemeentelijke projecten van publiek belang Artikel 5.55 (gemeentelijk project van publiek belang) Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Aanvullende regels populatiebeheer, schadebestrijding en jacht Artikel 8.1 (faunabeheereenheden en faunabeheerplannen) Artikel 8.2 (bijzondere bepaling over aansluitplicht bij wildbeheereenheid) Artikel 8.3 (bijzondere bepaling over de jacht) Artikel 8.4 (bijzondere bepaling over aansprakelijkheidsverzekering jachtgeweren) Artikel 8.5 (afpalingsrecht eendenkooien) Hoofdstuk 9 Voorkeursrecht Afdeling 9.1 Vestiging en gelding van een voorkeursrecht Artikel 9.1 (grondslag en bevoegdheid vestiging voorkeursrecht op naam van gemeente, provincie of Staat) Artikel 9.2 (exclusiviteit voorkeursrecht) Artikel 9.3 (vestigen nieuw voorkeursrecht) Artikel 9.4 (geldingsduur voorkeursrecht) Artikel 9.5 (intrekking en verval van voorkeursrecht of vernietiging van voorkeursrechtbeschikking) Afdeling 9.2 Vervreemding na vestiging van een voorkeursrecht § 9.2.1 Bevoegd gezag Artikel 9.6 (bevoegd gezag) § 9.2.2 Hoofdregel en uitzonderingen daarop Artikel 9.7 (hoofdregel bij vervreemding) Artikel 9.8 (uitzonderingen op hoofdregel) Artikel 9.9 (uitzondering op hoofdregel bij vervreemding vanwege een gesloten overeenkomst) Artikel 9.10 (uitzondering op hoofdregel bij vervreemding vanwege gewichtige redenen) § 9.2.3 Vervreemding aan een gemeente, een provincie of de Staat Artikel 9.12 (uitnodiging tot onderhandeling over vervreemding aan gemeente, provincie of Staat) Artikel 9.13 (beslistermijn voor besluit over bereidheid tot verkrijging) Artikel 9.14 (rechtsgevolg ontbreken bereidheid of overschrijding van beslistermijn) § 9.2.4 Gerechtelijke procedure tot vaststelling van de prijs of tot overdracht van het goed Artikel 9.15 (toepassingsbereik) Artikel 9.16 (verzoek om gerechtelijke procedure tot vaststelling van de prijs) Artikel 9.17 (rechtsgevolg niet indienen of intrekken verzoek) Artikel 9.18 (verzoek om gerechtelijke procedure tot overdracht van het goed) Artikel 9.19 (rechtsgevolg afwijzing verzoek tot overdracht van het goed) § 9.2.5 Notariële akte tot levering van de onroerende zaak Artikel 9.20 (notariële akte tot levering) Artikel 9.21 (inschrijving notariële akte tot levering) § 9.2.6 Nietigheid van rechtshandelingen in strijd met voorkeursrecht Artikel 9.22 (nietigheid van rechtshandelingen in strijd met voorkeursrecht) Hoofdstuk 10 Gedoogplichten Afdeling 10.1 Algemene bepalingen Artikel 10.1 (begripsbepalingen) Artikel 10.1a (toegang tot de onroerende zaak) Afdeling 10.2 Gedoogplichten van rechtswege Artikel 10.2 (gedoogplichten wegen en waterstaatswerken) Artikel 10.3 (gedoogplichten waterbeheer) Artikel 10.4 informatieplicht voorgenomen activiteiten Artikel 10.5 (bevoegdheid tot betreden plaatsen) Artikel 10.6 (gedoogplichten Wet milieubeheer) Artikel 10.7 (gedoogplicht Wet luchtvaart) Artikel 10.8 (gedoogplichten Spoorwegwet en Wet lokaal spoor) Artikel 10.9 (gedoogplicht Mijnbouwwet) Artikel 10.10 (gedoogplicht zwemwater) Artikel 10.10a (gedoogplicht maatregelen toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem) Artikel 10.10b (gedoogplicht natuurgebieden) Artikel 10.10c (gedoogplicht voorbereiding landinrichting) Artikel 10.10d (gedoogplicht landinrichting) Artikel 10.10e (gedoogplicht verrichten werkzaamheden instructie) Artikel 10.10f (gedoogplichten herverkaveling) Artikel 10.10g (gedoogplichten tijdelijk in gebruik gegeven percelen) Artikel 10.10h (gedoogplichten voorbereidende werkzaamheden onteigening) Afdeling 10.3 Bij beschikking op te leggen gedoogplichten § 10.3.1 Algemene bepalingen Artikel 10.11 (toepassingscriteria) Artikel 10.12 (op aanvraag en ambtshalve) § 10.3.2 Gedoogplichten Artikel 10.13 (gedoogplichten infrastructuur en water) Artikel 10.13a (gedoogplicht stortplaatsen) Artikel 10.13b (gedoogplicht nazorg bodem) Artikel 10.14 (gedoogplichten energie en mijnbouw) Artikel 10.15 (gedoogplicht Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag) Artikel 10.16 (gedoogplichten ontgrondingen) Artikel 10.17 (gedoogplichten waterstaatswerken) Artikel 10.18 (gedoogplicht luchtverontreiniging) Artikel 10.19 (gedoogplichten archeologisch onderzoek) Artikel 10.19a (gedoogplicht defensiewerken) Artikel 10.20 (gedoogplicht vanwege het maken van een ontwerp) Artikel 10.21 (gedoogplicht andere werken van algemeen belang) Artikel 10.21a (gedoogplicht verontreiniging van de bodem zorgplicht of ongewoon voorval) § 10.3.3 De gedoogplichtbeschikking Artikel 10.22 (inhoud gedoogplichtbeschikking) Artikel 10.23 (wijziging van een gedoogplichtbeschikking) § 10.3.4 Bijzondere bepalingen Artikel 10.24 (bomen en beplantingen) Artikel 10.25 (rechtsopvolging) Artikel 10.26 Artikel 10.27 (opruimen van een werk van algemeen belang) Artikel 10.28 (eigendom van een werk van algemeen belang) Afdeling 10.4 Overig Artikel 10.29 (gedoogplicht maatregelen populaties dieren en planten) Hoofdstuk 11 Onteigening Afdeling 11.1 Algemene bepalingen Artikel 11.1 (algemeen belang) Artikel 11.2 (onteigenaar) Afdeling 11.2 Onteigeningsbeschikking Artikel 11.3 (aanwijzing van te onteigenen onroerende zaken) Artikel 11.4 (bevoegd gezag) Artikel 11.5 (criteria: onteigeningsbelang, noodzaak en urgentie) Artikel 11.6 (grondslagen onteigeningsbelang) Artikel 11.7 (onderbouwing noodzaak) Artikel 11.8 (onderbouwing noodzaak in verband met de openbare orde) Artikel 11.9 (onderbouwing noodzaak in verband met de Opiumwet) Artikel 11.10 (onderbouwing noodzaak in verband met de leefbaarheid, gezondheid en veiligheid) Artikel 11.11 (onderbouwing urgentie) Artikel 11.12 (vervallen onteigeningsbeschikking) Artikel 11.13 (geen coördinatie met andere besluiten) Afdeling 11.3 Schadeloosstelling bij onteigening Artikel 11.14 (verzoekprocedure schadeloosstelling) Afdeling 11.4 Onteigeningsakte Artikel 11.15 (verzoek verlijden onteigeningsakte) Artikel 11.16 (vereisten verlijden onteigeningsakte) Artikel 11.17 (ondertekening onteigeningsakte) Artikel 11.18 (rechtsgevolgen inschrijven onteigeningsakte) Artikel 11.19 (lasten en belastingen) Artikel 11.20 (inbezitstelling na inschrijving onteigeningsakte) Afdeling 11.5 Niet verwezenlijken onteigeningsbelang Artikel 11.21 (rechtsgevolgen niet verwezenlijken onteigeningsbelang) Hoofdstuk 12 Bijzondere instrumenten voor het inrichten van gebieden Afdeling 12.1 Algemene bepalingen § 12.1.1 Begripsbepalingen en toepassingsbereik Artikel 12.1 (begripsbepalingen) Artikel 12.2 (positie zakelijk gerechtigden) § 12.1.2 Algemene bepalingen voor landinrichting Artikel 12.3 (landinrichting) Artikel 12.4 (bevoegdheid tot landinrichting) Artikel 12.5 (locaties die ook een militaire functie vervullen) Artikel 12.6 (raming kosten herverkaveling en aandeel voor gezamenlijke eigenaren) Afdeling 12.2 Inrichtingsbesluit § 12.2.1 Inrichtingsbesluit Artikel 12.7 (vaststellen inrichtingsbesluit) Artikel 12.8 (inhoud inrichtingsbesluit) Artikel 12.9 (inhoud inrichtingsbesluit: openbaarheid van wegen) Artikel 12.10 (bestaande rechten en gebruikstoestand) § 12.2.2 Toedeling van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut Artikel 12.11 (toedeling eigendom, beheer en onderhoud wegen en eigendom waterstaatswerken) Artikel 12.12 (regels voor toedeling eigendom, beheer en onderhoud wegen en eigendom waterstaatswerken) Artikel 12.13 (toedeling eigendom, beheer en onderhoud gebieden en andere voorzieningen van openbaar nut) Artikel 12.14 (tijdstip overgang beheer of onderhoud wegen) Artikel 12.15 (afwijkende regeling overgang beheer of onderhoud wegen) Afdeling 12.3 Uitvoering van landinrichting § 12.3.1 Algemene bepalingen Artikel 12.16 (bevoegd gezag uitvoering) Artikel 12.17 (fasering uitvoering) § 12.3.2 Verrichten van werkzaamheden Artikel 12.18 (instructie tot verrichten werkzaamheden) Artikel 12.19 (verrichten werkzaamheden na beschrijving) Afdeling 12.4 Herverkaveling § 12.4.1 Algemene bepalingen Artikel 12.20 (bevoegd gezag) Artikel 12.21 (tijdelijk in gebruik geven percelen) § 12.4.2 Het ruilbesluit Artikel 12.22 (vaststellen ruilbesluit) Artikel 12.23 (lijst van rechthebbenden) Artikel 12.24 (bepalingen over kavels en rechten) Artikel 12.25 (uitweg kavel) Artikel 12.26 (aanspraak eigenaar: aard, hoedanigheid en gebruiksmogelijkheden) Artikel 12.27 (aanspraak pachter bij toewijzing) Artikel 12.28 (bestaande en nieuwe pachtverhoudingen) Artikel 12.29 (korting) Artikel 12.30 (aanspraak eigenaar: oppervlakte) Artikel 12.31 (algehele vergoeding in geld na korting bij onrendabele kavels) Artikel 12.32 (betaling bij toedeling percelen voor voorzieningen van openbaar nut) Artikel 12.33 (algehele vergoeding in geld bij toedeling percelen voor voorzieningen van openbaar nut) Artikel 12.34 (waardering percelen voor voorzieningen van openbaar nut) Artikel 12.35 (beperkte rechten en conservatoir en executoriaal beslag) § 12.4.3 Het besluit geldelijke regelingen Artikel 12.36 (vaststellen besluit geldelijke regelingen) Artikel 12.37 (inhoud besluit geldelijke regelingen) Artikel 12.38 (schatting en voorbereiding besluit geldelijke regelingen) Artikel 12.39 (verrekening) Artikel 12.40 (verrekening waardevermeerdering) Artikel 12.41 (titel voor vorderingen) Afdeling 12.5 Overige bepalingen Artikel 12.42 (geldelijke gevolgen vermindering schuldplichtigheid) Artikel 12.43 (rechtsgevolg inschrijving uitspraak) Afdeling 12.6 Kavelruil Artikel 12.44 (kavelruilovereenkomst) Artikel 12.45 (inschrijving kavelruilovereenkomst) Artikel 12.46 (toepasselijkheid andere bepalingen) Artikel 12.47 (kavelruil landelijk gebied) Hoofdstuk 13 Financiële bepalingen Afdeling 13.1 Leges Artikel 13.1 (heffen van rechten Rijk) Artikel 13.1a (heffen van rechten gemeente, waterschap en provincie) Artikel 13.2 (berekening en bedragen rechten en doelbelastingen) Artikel 13.2a (betalingsverplichting instemmingsbevoegdheid) Afdeling 13.2 Vergoeding en verhaal van kosten Artikel 13.3 (vergoeding van extra kosten bestuursorganen) Artikel 13.3a (verhaal van kosten bij verontreiniging fysieke leefomgeving) Artikel 13.3b (verhaal kosten waterstaatswerken of zuiveringtechnische werken) Artikel 13.3c (schadevergoedingsovereenkomst) Artikel 13.3d (verhalen van schadevergoeding bij beschikking) Artikel 13.3e (gebruiksvergoeding door initiatiefnemer) Afdeling 13.2a Heffingen Artikel 13.4 (grondwaterbeschermingsheffing) Artikel 13.4a (ontgrondingenheffing) Artikel 13.4b (grondwateronttrekkingsheffing) Afdeling 13.3 Financiële bepalingen vanwege omgevingsvergunningen Artikel 13.5 (financiële zekerheid) Artikel 13.6 (financiële voorschriften voor een ontgrondingsactiviteit) Afdeling 13.4 Vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage Artikel 13.7 (vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage) Afdeling 13.5 Financiële bepalingen landinrichting Artikel 13.7a (positie zakelijk gerechtigden) Artikel 13.8 (kosten landinrichting) Artikel 13.9 (andere openbare lichamen en eigenaren) Artikel 13.10 (heffing en invordering kosten landinrichting) Afdeling 13.6 Kostenverhaal bij bouwactiviteiten en activiteiten vanwege gebruikswijzigingen § 13.6.1 Kostenverhaalsplicht en verbod Artikel 13.11 (verhalen van kosten) Artikel 13.12 (verbod activiteit te verrichten) § 13.6.2 Kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg Artikel 13.13 (kostenverhaal bij overeenkomst) § 13.6.3 Kostenverhaal langs publiekrechtelijke weg Artikel 13.14 (kostenverhaal met tijdvak in omgevingsplan, omgevingsvergunning en projectbesluit) Artikel 13.15 (kostenverhaal zonder tijdvak in omgevingsplan) Artikel 13.16 (verdeling van de kosten) Artikel 13.17 (opbrengsten, waardevermeerdering en inbrengwaarde van gronden) Artikel 13.18 (wijze van kostenverhaal) Artikel 13.19 (betaling na aanvang activiteit) Artikel 13.20 (voorwaarden eindafrekening) Artikel 13.21 (hoogte en begrenzing van kostensoorten) Afdeling 13.7 Financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied Artikel 13.22 (financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied) Artikel 13.23 (verhaal van financiële bijdragen in omgevingsplan) Artikel 13.24 (wijze van verhaal van financiële bijdragen) Hoofdstuk 14 Hoofdstuk 15 Schade Afdeling 15.1 Nadeelcompensatie Artikel 15.1 (toepassingsbereik) Artikel 15.2 (schade die niet voor vergoeding in aanmerking komt) Artikel 15.3 (schadebepaling als een omgevingsvergunning is vereist) Artikel 15.4 (aanvraag om schadevergoeding als geen omgevingsvergunning is vereist) Artikel 15.5 (actieve risicoaanvaarding) Artikel 15.6 (passieve risicoaanvaarding) Artikel 15.7 (normaal maatschappelijk risico) Artikel 15.8 (bevoegd gezag) Artikel 15.9 (delegatiegrondslag regels aanvraag schadevergoeding) Artikel 15.10 (delegatiegrondslag informatieverplichting) Afdeling 15.2 Schade bij gedoogplichten Artikel 15.11 (begripsbepalingen) Artikel 15.12 (schadevergoeding door initiatiefnemer) Artikel 15.13 (omvang schadevergoeding bij gedoogplichten afdeling 10.2 met uitzondering van artikel 10.3, derde lid) Artikel 15.14 (omvang schadevergoeding bij gedoogplichtbeschikkingen afdeling 10.3 en artikel 10.3, derde lid) Artikel 15.15 (bevoegde rechter) Artikel 15.16 (onderzoek en vergoeding schade bij grondwateronttrekkingen of infiltratie van water) Afdeling 15.3 Schadeloosstelling bij onteigening § 15.3.1 Recht op en vaststelling van schadeloosstelling bij onteigening Artikel 15.17 (recht op schadeloosstelling) Artikel 15.18 (omvang schadeloosstelling) Artikel 15.19 (schadeloosstelling huurverkoper) Artikel 15.20 (peildatum) Artikel 15.21 (schadeverhogende veranderingen) Artikel 15.22 (werkelijke waarde) Artikel 15.23 (invloed van werken en plannen voor werken) Artikel 15.24 (bepalen prijs bij complex) Artikel 15.25 (invloed van tot uitvoering gekomen functies) Artikel 15.26 (wettelijke rente) Artikel 15.27 (schakelbepaling voor rechten) Artikel 15.28 (schadeloosstelling huurder) Artikel 15.29 (schadeloosstelling pachter) Artikel 15.30 (positie hypotheekhouder en ingeschreven beslaglegger – schadeloosstelling) Artikel 15.31 (positie hypotheekhouder en ingeschreven beslaglegger – voorlopige schadeloosstelling) Artikel 15.32 (vervallen erfdienstbaarheid en kwalitatieve verplichting) Artikel 15.33 (positie vruchtgebruiker) Artikel 15.34 (positie bezwaarde erfgenaam) Artikel 15.35 (schadeloosstelling huurkoper) § 15.3.2 De gerechtelijke procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling Artikel 15.36 (toepasselijkheid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) Artikel 15.37 (aanbod in verzoekschrift) Artikel 15.38 (gevolmachtigde, bewindvoerder of benoemen van derde) Artikel 15.39 (benoeming deskundigen) Artikel 15.40 (eisen aan onderzoek ter plaatse door deskundigen) Artikel 15.41 (belanghebbenden die niet zijn opgeroepen) Artikel 15.42 (deskundigenbericht) Artikel 15.43 (tussenbeschikking voorlopige schadeloosstelling) Artikel 15.44 (mondelinge behandeling na deskundigenbericht) Artikel 15.45 (eindbeschikking schadeloosstelling) Artikel 15.46 (kosten schadeloosstellingsprocedure) Artikel 15.47 (kosten minnelijk overleg en voorbereidingsprocedure onteigeningsprocedure) Artikel 15.48 (beroep in cassatie) § 15.3.3 Overige bepalingen Artikel 15.49 (consignatie na weigering ontvangst schadeloosstelling) Artikel 15.50 (beslag op schadeloosstelling of voorlopige schadeloosstelling) Artikel 15.51 (schadeloosstelling bij niet-tijdige inschrijving onteigeningsakte) Afdeling 15.4 Schadevergoeding bij voorkeursrechten Artikel 15.52 (schadevergoeding voorkeursrecht) Afdeling 15.5 Schade door in het wild levende dieren Artikel 15.53 (tegemoetkoming schade aangericht door in het wild levende dieren) Hoofdstuk 16 Procedures Afdeling 16.1 Elektronisch verkeer en gebruik van gegevens en methoden § 16.1.1 Elektronisch verkeer Artikel 16.1 (elektronisch verkeer) Artikel 16.2 (totstandkoming consolidatie omgevingsplan) Artikel 16.3 Artikel 16.4 § 16.1.2 Gebruik van gegevens en methoden Artikel 16.5 (houdbaarheid onderzoeksgegevens) Artikel 16.6 (beoordeling van gevolgen) Afdeling 16.2 Coördinatie en betrokkenheid andere bestuursorganen § 16.2.1 Toepassing afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht Artikel 16.7 (toepassing coördinatieregeling Awb) Artikel 16.8 (koepelconcept) § 16.2.2 Aanvullende bepalingen voor coördinatie van de vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit en wateractiviteit in gevallen als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b Artikel 16.9 (toepassingsbereik paragraaf 16.2.2) Artikel 16.10 (buiten behandeling laten aanvraag) Artikel 16.11 (advies) Artikel 16.12 (termijn gelding omgevingsvergunningen) Artikel 16.13 (instructie op initiatief algemeen bevoegd gezag) Artikel 16.14 (instructie op initiatief bevoegd gezag water) § 16.2.2a Coördinatie omgevingsplan en omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit Artikel 16.14a (coördinatie omgevingsplan en omgevingsvergunning) § 16.2.3 Betrokkenheid van andere bestuursorganen Artikel 16.15 (advies) Artikel 16.15a (verplichte aanwijzing adviseurs) Artikel 16.15b (doorwerking advies gemeenteraad bij beslissingen op aanvragen omgevingsvergunning of instemming bij die beslissingen) Artikel 16.16 (instemming) Artikel 16.17 (gronden verlenen of onthouden instemming) Artikel 16.18 (termijn instemming; geen fictieve instemming) Artikel 16.19 (advies en instemming bij ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van eerder besluit op aanvraag) Artikel 16.20 (advies en instemming bij projectbesluit) Artikel 16.21 (reactieve interventie) Afdeling 16.3 Totstandkomingsprocedures § 16.3.1 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Artikel 16.22 (toepassing paragraaf 16.3.1) Artikel 16.23 (kring inspraakgerechtigden) Artikel 16.24 (intrekking of wijziging) § 16.3.1a Geluidproductieplafonds Artikel 16.24a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.2 Zwemlocaties Artikel 16.25 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.2a Natura 2000-gebieden Artikel 16.25a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.3 Omgevingsvisie Artikel 16.26 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.4 Programma’s Artikel 16.27 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Artikel 16.28 (voorbereiding stroomgebiedsbeheerplan en overstromingsrisicobeheerplan) § 16.3.5 Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening Artikel 16.29 (kennisgeving voornemen) Artikel 16.30 (toepassing Algemene wet bestuursrecht) Artikel 16.31 (zienswijzen) Artikel 16.32 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.5a Peilbesluit Artikel 16.32a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.3.6 Voorkeursrechtbeschikking Artikel 16.32b (kennisgeving en terinzagelegging voorkeursrechtbeschikking) Artikel 16.32c (bezwaar) § 16.3.7 Gedoogplichtbeschikking Artikel 16.33 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en bekendmaking) Artikel 16.33a (geen coördinatie met andere besluiten) § 16.3.8 Onteigeningsbeschikking Artikel 16.33b (voorbereiding onteigeningsbeschikking) Artikel 16.33c (toezending ontwerponteigeningsbeschikking) Artikel 16.33d (terinzagelegging en bekendmaking onteigeningsbeschikking) Artikel 16.33e (inwerkingtreding onteigeningsbeschikking) § 16.3.9 Landinrichting Artikel 16.33f (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op inrichtingsbesluit) Artikel 16.33g (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op besluit tot tijdelijk in gebruik geven) Artikel 16.33h (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op ruilbesluit) Artikel 16.33i (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op besluit geldelijke regelingen) Artikel 16.33j (vaststelling besluit geldelijke regelingen na gelijktijdige terinzagelegging met ruilbesluit) Artikel 16.33k (gewijzigd ontwerp besluit geldelijke regelingen) Artikel 16.33l (beroep inrichtingsbesluit bij toedeling buiten herverkavelingsblok) Afdeling 16.4 Milieueffectrapportage § 16.4.1 Milieueffectrapportage voor plannen en programma’s Artikel 16.34 (reikwijdte, bevoegd gezag plan-mer) Artikel 16.35 (uitzondering plan-mer-plicht) Artikel 16.36 (plan-mer-plichtige plannen of programma’s) Artikel 16.37 (gebruik andere plan-MER’en) Artikel 16.38 (raadpleging reikwijdte en detailniveau) Artikel 16.39 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage) Artikel 16.40 (voorbereidingsprocedure plan of programma) Artikel 16.41 (plan of programma grondslag in het plan-MER) Artikel 16.42 (inhoud plan-MER) Artikel 16.42a (monitoring plan-mer) Artikel 16.42b (grensoverschrijdende milieueffecten plan-mer) § 16.4.2 Milieueffectrapportage voor projecten Artikel 16.43 (aanwijzen mer-(beoordelings)plichtige projecten en besluiten) Artikel 16.44 (ontheffing MER of mer-beoordeling) Artikel 16.45 (mededeling voornemen) Artikel 16.46 (raadpleging reikwijdte en detailniveau) Artikel 16.47 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage) Artikel 16.48 (één MER) Artikel 16.49 (aanhouden, buiten behandeling laten of afwijzen aanvraag) Artikel 16.50 (voorbereidingsprocedure mer-plichtig besluit) Artikel 16.51 (project grondslag in het MER) Artikel 16.52 (inhoud project-MER) Artikel 16.53 (milieugevolgen van het besluit) Artikel 16.53a (monitoring project-mer) Artikel 16.53b (grensoverschrijdende milieueffecten project-mer) Afdeling 16.4a Passende beoordeling Natura 2000 Artikel 16.53c (passende beoordeling) Afdeling 16.5 De omgevingsvergunning § 16.5.1 Algemeen Artikel 16.54 (indienen aanvraag) Artikel 16.54a (ontvangst aanvraag) Artikel 16.55 (aanvraagvereisten) Artikel 16.56 (overleggen gegevens en bescheiden in verband met actualisering omgevingsvergunning) Artikel 16.57 (kennisgeving aanvraag) Artikel 16.58 (beslissing over kerkelijk rijksmonument) Artikel 16.59 Artikel 16.60 Artikel 16.61 (begin beslistermijn) § 16.5.2 Reguliere voorbereidingsprocedure Artikel 16.62 (toepassingsbereik reguliere voorbereidingsprocedure) Artikel 16.63 Artikel 16.64 (beslistermijn en kennisgeving) Artikel 16.64a (kennisgeving) § 16.5.3 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht Artikel 16.65 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) Artikel 16.66 (aanvullende bepalingen) Artikel 16.67 (openbaarheid informatie) Artikel 16.68 (uitzonderingen) § 16.5.4 Exploitatievoorschriften Afdeling 16.6 Projectprocedure § 16.6.1 Voorkeursbeslissing Artikel 16.70 (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht) § 16.6.2 Projectbesluit Artikel 16.71 (toepassing Algemene wet bestuursrecht) Artikel 16.72 (goedkeuring projectbesluit waterschap) Artikel 16.73 (afwijzing aanvraag om projectbesluit vast te stellen) Artikel 16.74 Afdeling 16.6a Kostenverhaalsbeschikking Artikel 16.75 (aanhoudingsregeling kostenverhaalsbeschikking) Artikel 16.76 (zienswijze kostenverhaalsbeschikking) Afdeling 16.7 Beslistermijn, bekendmaking, inwerkingtreding en beroep § 16.7.1 Beslistermijn Artikel 16.77 (opschorting beslistermijn) Artikel 16.77a (opschorting beslistermijn Natura 2000-activiteit bij compenserende maatregelen) Artikel 16.77aa § 16.7.2 Bekendmaking en inwerkingtreding Artikel 16.77b (bekendmaking omgevingsplan, omgevingsvisie en programma) Artikel 16.78 (inwerkingtreding omgevingsplan en projectbesluit) Artikel 16.78a (bijzondere bepalingen jachtgeweeractiviteiten) Artikel 16.79 (inwerkingtreding omgevingsvergunning) Artikel 16.80 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege Kernenergiewet) Artikel 16.81 Artikel 16.82 (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege doelmatige uitvoering en handhaving) Artikel 16.82a (inschrijving en ingaan voorkeursrecht) Artikel 16.82b (bekendmaking inrichtingsbesluit) Artikel 16.82c (inwerkingtreding besluiten in verband met inrichten gebieden) § 16.7.3 Beroep Artikel 16.83 (ondergeschikte wijzigingen aangevochten besluit) Artikel 16.84 (reikwijdte beroep na toepassing artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b) Artikel 16.85 (bundeling beroep) Artikel 16.86 (beroepsgronden bij een projectbesluit of een uitvoeringsbesluit daarvan) Artikel 16.87 (rechterlijke beslistermijn bij projectprocedure) Artikel 16.87a (administratief beroep omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteit) Artikel 16.88 (beroep tegen besluit tot tijdelijk in gebruik geven, ruilbesluit en besluit geldelijke regelingen) Artikel 16.89 (wijziging ruilbesluit en besluit geldelijke regelingen na oproeping) Artikel 16.90 (eindbeschikking, hoger beroep en cassatie) Afdeling 16.8 Beroep voorkeursrecht Artikel 16.91 Artikel 16.92 (beroep) Afdeling 16.9 Bekrachtigingsprocedure onteigeningsbeschikking § 16.9.1 Verzoek tot bekrachtiging Artikel 16.93 (verzoekschrift en stukken) Artikel 16.94 (bevoegde rechter) Artikel 16.95 (herstel verzuim) Artikel 16.96 (verzoektermijn) § 16.9.2 Vooronderzoek Artikel 16.97 (bedenkingen) Artikel 16.98 (bedenkingentermijn) Artikel 16.99 (reactie verzoeker op bedenkingen) Artikel 16.100 (repliek en dupliek; schriftelijke uiteenzetting) § 16.9.3 Versnelde behandeling Artikel 16.101 (aanvang en inhoud versnelde behandeling) Artikel 16.102 (beëindiging versnelde behandeling) § 16.9.4 Vereenvoudigde behandeling Artikel 16.103 (uitspraak na vereenvoudigde behandeling) Artikel 16.104 (verzet) § 16.9.5 Uitspraak Artikel 16.105 (uitspraaktermijn) Artikel 16.106 (grondslag uitspraak, aanvullen rechtsgronden en feiten) Artikel 16.107 (ambtshalve basistoets) Artikel 16.108 (beslissingen uitspraak) Artikel 16.109 (inhoud uitspraak) Artikel 16.110 (griffierecht verzoek) Artikel 16.111 (proceskostenvergoeding belanghebbenden) Artikel 16.112 (kosten minnelijk overleg en voorbereidingsprocedure onteigeningsprocedure) § 16.9.6 Overige bepalingen bekrachtigingsprocedure Artikel 16.113 (schakelbepaling) Artikel 16.114 (terinzagelegging uitspraak) Artikel 16.115 (kennisgeving uitspraak) Artikel 16.116 (griffierecht verzoek om herziening) Afdeling 16.10 Hoger beroep onteigeningsbeschikking Artikel 16.117 (hoger beroep) Artikel 16.118 (hoger beroep belanghebbende na bedenkingen) Artikel 16.119 (griffierecht) Artikel 16.120 (proceskosten) Artikel 16.121 (uitspraaktermijn) Afdeling 16.11 Gerechtelijke vaststelling van de prijs bij voorkeursrecht Artikel 16.122 (gerechtelijke vaststelling van prijs als bedoeld in artikel 9.16 en 9.18) Artikel 16.123 (beschikking over prijs als bedoeld in artikel 9.16 en 9.18) Afdeling 16.12 Bijzondere procedures voor landinrichting § 16.12.1 Eigendom buiten herverkavelingsblok Artikel 16.124 (akte van toedeling) § 16.12.2 Eigendom en pachtverhoudingen binnen herverkavelingsblok Artikel 16.125 (tijdstip registratie pachtovereenkomst) Artikel 16.126 (bedenkingen) Artikel 16.127 (procedure pachtkamer of grondkamer) Artikel 16.128 (niet doorlopen procedure pachtkamer of grondkamer) Artikel 16.129 (kennisgeving kadaster) Artikel 16.130 (mededeling pachtverhoudingen) Artikel 16.131 (ontwerppachtovereenkomst) Artikel 16.132 (opmaking en ondertekening akte grondkamer) Artikel 16.133 (beroep tegen beschikking grondkamer) Artikel 16.134 (wijzigen bestaande pachtovereenkomst als gevolg van herverkaveling) Artikel 16.135 (inwerkingtreding pachtovereenkomsten) Artikel 16.136 (inhoud herverkavelingsakte) Artikel 16.137 (inschrijving herverkavelingsakte) Afdeling 16.13 Kennisgeving overeenkomst kostenverhaal Artikel 16.138 (kennisgeving overeenkomst kostenverhaal) Afdeling 16.14 Algemene delegatiegrondslagen procedurele en vormvereisten Artikel 16.139 (delegatiegrondslag procedurele en vormvereisten) Artikel 16.140 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Hoofdstuk 17 Adviesorganen en adviseurs Afdeling 17.1 Adviesorganen op rijksniveau § 17.1.1 Algemene bepalingen Artikel 17.1 (toepassing) Artikel 17.2 (samenstelling, benoeming leden, werkwijze en ondersteuning adviesorganen) Artikel 17.3 (nadere regels) Artikel 17.4 (reglement van orde) § 17.1.2 Adviesorganen Artikel 17.5 (instelling Commissie voor de milieueffectrapportage) Artikel 17.5a (instelling wetenschappelijke autoriteit CITES) Artikel 17.6 (grondslag voor instelling overige adviesorganen) Afdeling 17.2 Adviesorganen op gemeentelijk niveau § 17.2.1 Algemene bepalingen Artikel 17.7 (leden adviesorgaan) Artikel 17.8 (eisen aan leden) § 17.2.2 Verplichte gemeentelijke adviesorganen Artikel 17.9 (gemeentelijke adviescommissie) Afdeling 17.3 Adviseurs Artikel 17.10 (advisering over beroepen door StAB) Hoofdstuk 18 Handhaving en uitvoering Afdeling 18.1 Bestuursrechtelijke handhaving § 18.1.1 Bestuursrechtelijke handhavingstaak en handhavingsbevoegdheid Artikel 18.1 (inhoud handhavingstaak) Artikel 18.2 (toedeling handhavingstaak) Artikel 18.3 (toedeling mede-handhavingstaak) Artikel 18.4 (bestuursdwangbevoegdheid Minister) Artikel 18.4a (herstelsanctie en rechtsopvolger) Artikel 18.5 (niet overgaan van bevoegdheid tot handhaving) Artikel 18.5a (handhavingstaak en -bevoegdheid bestuursorgaan Mijnbouwwet). § 18.1.2 Aanwijzing en bevoegdheid toezichthouders Artikel 18.6 (aanwijzing toezichthouder) Artikel 18.6a (reikwijdte bevoegdheid toezichthouder) Artikel 18.7 (bevoegdheid binnentreden woning) Artikel 18.8 (bevoegdheid rijksbelastingdienst) Artikel 18.9 (inachtneming VN-Zeerechtverdrag) § 18.1.3 Intrekking begunstigende beschikking Artikel 18.10 (bevoegdheid intrekken begunstigende beschikking) § 18.1.4 Bestuurlijke boete Artikel 18.11 (bestuurlijke boete bij overtreding milieuregels Seveso-richtlijn) Artikel 18.12 (bestuurlijke boete bij overtreding regels over bouwen, slopen, gebruik en in stand houden van bouwwerken) Artikel 18.13 (bestuurlijke boete bij overtreding erfgoedregels) Artikel 18.14 (bestuurlijke boete bij overtreding beperkingengebied luchthaven) Artikel 18.15 (bestuurlijke boete bij overtreding regels beperkingengebied spoor) Artikel 18.15a (bestuurlijke boete bij overtreding regels handel dieren, planten, hout of producten daarvan) Artikel 18.16 (afstemming bestuurlijke boete en strafrechtelijke handhaving) § 18.1.5 Bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan Artikel 18.16a (bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan) Artikel 18.16b (nadere regels over bestuurlijke maatregelen) Afdeling 18.2 Strafrechtelijke handhaving Artikel 18.17 (toepasselijkheid Nederlandse strafwet) Afdeling 18.3 Kwaliteitsbevordering en afstemming uitvoering en handhaving § 18.3.1 Reikwijdte afdeling 18.3 Artikel 18.18 (reikwijdte afdeling 18.3) § 18.3.2 Strategische en programmatische uitvoering en handhaving Artikel 18.19 (strategische en programmatische uitvoering en handhaving) § 18.3.3 Kwaliteit uitvoering en handhaving; omgevingsdiensten Artikel 18.20 (zorg kwaliteit uitvoering en handhaving) Artikel 18.21 (instelling van omgevingsdiensten) Artikel 18.22 (omgevingsdiensten met basistakenpakket of met bijzondere taken) Artikel 18.23 (kwaliteit basistakenpakket omgevingsdiensten) Artikel 18.24 (tweejaarlijks onderzoek doeltreffende uitvoering en handhaving) § 18.3.4 Informatieverstrekking en afstemming Artikel 18.25 (informatieverstrekking uitvoering en handhaving) Artikel 18.26 (coördinatie uitvoering en handhaving) Artikel 18.27 (provinciaal handhavingsoverleg) Hoofdstuk 19 Bevoegdheden in bijzondere omstandigheden Afdeling 19.0 Bijzondere omstandigheden Artikel 19.0 (bijzondere omstandigheden in de fysieke leefomgeving) Afdeling 19.1 Ongewoon voorval Artikel 19.1 (begripsbepalingen en toepassingsbereik afdeling 19.1) Artikel 19.2 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag) Artikel 19.3 (doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag) Artikel 19.4 (veroorzaker verplichten tot treffen van maatregelen) Artikel 19.5 (bevoegdheid tot treffen van maatregelen) Artikel 19.6 (kostenverhaal getroffen maatregelen) Artikel 19.7 (onderzoek oorzaak en voorkomen herhaling) Afdeling 19.2 Archeologische toevalsvondst van algemeen belang Artikel 19.8 (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag) Artikel 19.9 (taken en bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang) Afdeling 19.2a Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem Artikel 19.9a (toepassingsbereik afdeling 19.2a) Artikel 19.9b (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag; doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag) Artikel 19.9c (treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen) Artikel 19.9d (kostenverhaal getroffen maatregelen) Afdeling 19.3 Alarmeringswaarden Artikel 19.10 (vaststelling van alarmeringswaarden en informatieplicht) Artikel 19.11 (informatie of waarschuwing bij overschrijding alarmeringswaarden) Artikel 19.12 (tijdelijke regels bij luchtverontreiniging) Afdeling 19.4 Gevaar voor waterstaatswerken Artikel 19.13 (begripsbepaling en toepassingsbereik afdeling 19.4) Artikel 19.14 (calamiteitenplan beheer waterstaatswerken) Artikel 19.15 (maatregelen beheerder bij gevaar voor waterstaatswerken) Artikel 19.16 (instructiebesluit bij gevaar voor waterstaatswerken) Afdeling 19.5 Buitengewone omstandigheden Artikel 19.17 (in- en buitenwerkingstelling regulering bij schaarste) Artikel 19.18 (regulering prioritering uitvoering projecten bij schaarste) Artikel 19.19 (defensie) Hoofdstuk 20 Monitoring en informatie Afdeling 20.1 Monitoring en verzameling van gegevens Artikel 20.1 (monitoringsplicht) Artikel 20.2 (aanwijzing methode en bestuursorgaan) Artikel 20.3 (regels over de uitvoering) Artikel 20.4 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Artikel 20.5 (toetsing en correctie methoden door minister) Artikel 20.6 (gegevensverzameling anders dan monitoring) Artikel 20.7 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Afdeling 20.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens Artikel 20.8 (verstrekking van informatie aan het publiek) Artikel 20.9 (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen) Artikel 20.10 (grondslag registers) Artikel 20.11 (verplichte registers) Artikel 20.12 Artikel 20.13 (ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek) Afdeling 20.3 Verslagen en kaarten Artikel 20.14 (verslaglegging) Artikel 20.15 (verslag veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 20.16 (kaarten) Artikel 20.17 (verplichte kaarten) Afdeling 20.4 Evaluatie Artikel 20.18 (wetenschappelijk onderzoek van de fysieke leefomgeving) Artikel 20.19 (effecten omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen) Afdeling 20.5 Digitaal stelsel Omgevingswet § 20.5.1 Algemeen Artikel 20.20 (digitaal stelsel doel) § 20.5.2 Landelijke voorziening Artikel 20.21 (landelijke voorziening) Artikel 20.22 (andere functionaliteiten van landelijke voorziening) Artikel 20.23 (beperking van toegang tot informatie) § 20.5.3 Persoonsgegevens en gegevensbeheer Artikel 20.24 (gegevensbeheer) Artikel 20.25 (persoonsgegevens) § 20.5.4 Beschikbaar stellen van informatie voor ontsluiting via de landelijke voorziening Artikel 20.26 (beschikbaar stellen van informatie voor ontsluiting via landelijke voorziening) Artikel 20.27 (kwaliteitsborging) § 20.5.5 Elektronisch indienen Artikel 20.28 (gebruik landelijke voorziening en elektronisch formulier) § 20.5.6 Overige bepalingen Artikel 20.29 (systeembeschrijving) Artikel 20.30 (overige ministeriële regels) Hoofdstuk 21 Hoofdstuk 22 Overgangsrecht Afdeling 22.1 Overgangsfase § 22.1.1 Van omgevingsplan met tijdelijk deel tot omgevingsplan Artikel 22.1 (tijdelijk deel omgevingsplan) Artikel 22.2 (omgevingsplanregels van rijkswege) Artikel 22.3 (omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4) Artikel 22.4 (regels verordeningen in omgevingsplan) Artikel 22.5 (wettelijke verplichtingen omgevingsplan) Artikel 22.6 (vervanging tijdelijk deel omgevingsplan) Artikel 22.7 (beroep) § 22.1.2 De toepassing van in een verordening of het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen regels Artikel 22.8 (omgevingsvergunning gemeentelijke verordening) Artikel 22.9 (aanwijzing onderdelen voor verwezenlijking in de naaste toekomst) Artikel 22.10 (binnenplanse bevoegdheid om af te wijken) Artikel 22.11 (binnenplanse bevoegdheid tot stellen van nadere eisen) Artikel 22.12 (uitsluiting gebruik afwijkbevoegdheid bestemmingsplan) Artikel 22.13 (geen schadeveroorzakend besluit) § 22.1.3 Overige bepalingen Artikel 22.14 (regels waterschapsverordening van rijkswege) Artikel 22.15 (regels verordeningen in waterschapsverordening) Artikel 22.16 (overgangsfase projectbesluit) Artikel 22.17 (einde overgangsfase) Afdeling 22.2 Sanering geluid decentrale infrastructuur Artikel 22.18 (vaststellen van programma) Artikel 22.19 (einde sanering) Afdeling 22.4 Legalisering projecten natuur Artikel 22.21 (vaststellen van programma) Artikel 22.22 (einde legalisering) Hoofdstuk 23 Overige en slotbepalingen Afdeling 23.1 Implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen Artikel 23.1 (implementatie) Artikel 23.2 (doorwerking wijzigingen Europese verordeningen, richtlijnen en besluiten in Nederlands recht) Afdeling 23.2 Experimenteerbepaling Artikel 23.3 (experimenten) Afdeling 23.3 Publieksparticipatie, betrokkenheid parlement, totstandkomingsvereisten uitvoeringsregelgeving en overige bepalingen Artikel 23.4 (publieksparticipatie) Artikel 23.5 (voorhangprocedure) Artikel 23.5a (voorhangprocedure besluiten aanwijzing Natura 2000-gebieden in exclusieve economische zone) Artikel 23.6 (doorwerking beginselen) Artikel 23.6a (noodregeling bodem) Artikel 23.6b (noodregeling stikstof Natura 2000) Artikel 23.7 (verhouding publiek- en privaatrecht) Artikel 23.8 (Staat is eigenaar vaste stoffen EEZ) Afdeling 23.4 Evaluatie- en slotbepalingen Artikel 23.9 (evaluatie) Artikel 23.10 (inwerkingtreding) Artikel 23.11 (citeertitel) Slotformulier en ondertekening Bijlage bij artikel 1.1 van deze wet Opschrift Aanhef Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1.1 (begripsbepalingen) Artikel 1.1a (grondslag) Artikel 1.2 (exclusieve economische zone) Hoofdstuk 2 Omgevingswaarden Afdeling 2.0 Omgevingswaarden gemeente of provincie Artikel 2.0 (onderbouwing omgevingswaarden gemeente of provincie) Afdeling 2.1 Omgevingswaarden waarborgen van de veiligheid § 2.1.1 Omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen Artikel 2.0a (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 2.0b (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 2.0c (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen per dijktraject) Artikel 2.0d (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 2.0e (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen niet in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0f (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) § 2.1.2 Omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk Artikel 2.0g (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0h (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0i (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0j (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 2.0k (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Afdeling 2.2 Omgevingswaarden beschermen van de gezondheid en van het milieu § 2.2.1 Omgevingswaarden kwaliteit van de buitenlucht § 2.2.1.0 Algemeen Artikel 2.1 (omgevingswaarden luchtkwaliteit) Artikel 2.1a (omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) § 2.2.1.1 Omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit Artikel 2.2 (toepassingsbereik omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit) Artikel 2.3 (omgevingswaarden zwaveldioxide) Artikel 2.4 (omgevingswaarden stikstofdioxide en stikstofoxiden) Artikel 2.5 (omgevingswaarden fijnstof) Artikel 2.6 (omgevingswaarden benzeen, lood en koolmonoxide) Artikel 2.7 (omgevingswaarden ozon) § 2.2.1.2 Omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht Artikel 2.8 (omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) § 2.2.1.3 Omgevingswaarden nec-richtlijn Artikel 2.8a (omgevingswaarden nec-richtlijn) Artikel 2.8b (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden) § 2.2.2 Omgevingswaarden waterkwaliteit § 2.2.2.0 Algemeen Artikel 2.9 (omgevingswaarden waterkwaliteit) § 2.2.2.1 Krw-oppervlaktewaterlichamen Artikel 2.10 (omgevingswaarden goede chemische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam) Artikel 2.11 (omgevingswaarde goede ecologische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam) Artikel 2.12 (uitzonderingsmogelijkheid goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam) § 2.2.2.2 Grondwaterlichamen Artikel 2.13 (omgevingswaarde goede kwantitatieve toestand grondwaterlichaam) Artikel 2.14 (omgevingswaarden goede chemische toestand grondwaterlichaam) § 2.2.2.3 Waterwinlocaties Artikel 2.15 (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam) § 2.2.2.4 Samenloop en uitzonderingsmogelijkheden Artikel 2.16 (strengste eis bij samenloop) Artikel 2.17 (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel) Artikel 2.18 (uitzonderingsmogelijkheid termijn omgevingswaarden) § 2.2.3 Omgevingswaarde kwaliteit van de zwemlocatie Artikel 2.19 (omgevingswaarde zwemlocatie) Artikel 2.20 (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarde) Hoofdstuk 3 Specifieke taken Afdeling 3.1 Taken ter uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie Artikel 3.1 (initiële beoordeling, omschrijving goede milieutoestand en milieudoelen) Afdeling 3.2 Kwaliteit en beheer van zwemlocaties Artikel 3.2 (aanwijzing zwemlocaties) Artikel 3.3 (niet aanwijzen zwemlocatie) Artikel 3.4 (duur badseizoen) Artikel 3.5 (veiligheidsonderzoek en het treffen van maatregelen) Artikel 3.6 (zwemwaterprofiel) Artikel 3.7 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij overmatige groei van cyanobacteriën, macroalgen en marien fytoplankton) Artikel 3.8 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij zwemwaterverontreinigingen) Artikel 3.9 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij onverwachte omstandigheden) Artikel 3.10 (periode voor treffen zwemwaterbeheersmaatregelen) Artikel 3.11 (procedures kortstondige zwemwaterverontreiniging) Afdeling 3.3 Beheer van watersystemen en risicobeoordeling huishoudelijke leidingnetten drinkwater Artikel 3.12 (aanwijzing rijkswateren peilbesluit) Artikel 3.13 (vrijstelling legger) Artikel 3.14 (rangorde bij waterschaarste) Artikel 3.15 (calamiteitenplannen) Artikel 3.15a (risicobeoordeling en risicobeheer onttrekkingsgebieden waterwinning) Artikel 3.15b (risicobeoordeling en maatregelen huishoudelijke leidingnetten) Afdeling 3.4 Ontwerp, bouw en onderhoud openbare vuilwaterriolen en ontwerp en bouw zuiveringtechnische werken Artikel 3.16 (ontwerp, bouw en onderhoud van openbare riolen) Artikel 3.17 (ontwerp en bouw van zuiveringtechnische werken) Afdeling 3.5 Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen § 3.5.1 Algemene bepalingen Artikel 3.18 (toepassingsbereik) Artikel 3.19 (begripsbepaling) Artikel 3.20 (geluidaandachtsgebied) Artikel 3.21 (geluidgevoelige gebouwen) Artikel 3.22 (geluidgevoelige ruimten) Artikel 3.23 (waar waarden gelden) Artikel 3.24 (bepalen geluid door wegen en spoorwegen) Artikel 3.25 (bepalen geluid door industrieterreinen) § 3.5.2 Geluid door gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen Artikel 3.26 (toepassingsbereik) Artikel 3.27 (waarde van de basisgeluidemissie) Artikel 3.28 (afweging maatregelen naar aanleiding van resultaat monitoring) § 3.5.3 Geluid door rijkswegen en hoofdspoorwegen Artikel 3.29 (akoestische kwaliteit rijkswegen en hoofdspoorwegen) § 3.5.4 Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden § 3.5.4.1 Algemene bepalingen Artikel 3.30 (toepassingsbereik geluidproductieplafonds als omgevingswaarden) § 3.5.4.2 Vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden Artikel 3.31 (bepalen van geluidreferentiepunten, geluidbrongegevens en geluidaandachtsgebied) Artikel 3.32 (geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen) Artikel 3.33 (geluidreferentiepunten voor industrieterreinen) Artikel 3.34 (hoofdregel vaststellen geluidproductieplafond) Artikel 3.35 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding hoogste waarde) Artikel 3.36 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde provinciale wegen binnen bebouwde kom) Artikel 3.37 (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde als dat onvermijdelijk is) Artikel 3.38 (vaststellen geluidproductieplafond: beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid) Artikel 3.39 (vaststellen geluidproductieplafond: bepalen gezamenlijk geluid) Artikel 3.40 (vaststellen geluidproductieplafond: geluid door defensieactiviteiten) Artikel 3.41 (vaststellen geluidproductieplafond: treffen van maatregelen bij onjuiste gegevens in geluidregister) Artikel 3.42 (vaststellen geluidproductieplafond: technische aanpassingen) Artikel 3.43 (vaststellen geluidproductieplafond: overdracht van wegen en spoorwegen) § 3.5.4.3 Werking van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden Artikel 3.44 (aard van geluidproductieplafond als omgevingswaarde) Artikel 3.45 (maatregelen of programma bij (dreigende) overschrijding) Artikel 3.46 (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn voor voldoen aan geluidproductieplafond) § 3.5.4.4 Financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen Artikel 3.47 (toepassingsbereik) Artikel 3.48 (begripsbepalingen) Artikel 3.49 (bepalen financiële doelmatigheid) Artikel 3.50 (bepalen geluidreductie) Artikel 3.51 (bepalen reductiepunten voor geluidgevoelig cluster) § 3.5.5 Besluit tot vaststelling van geluidwerende maatregelen Artikel 3.52 (besluit over geluidwerende maatregelen; gevallen) Artikel 3.53 (geluidwerende maatregelen) Artikel 3.54 (wijziging besluit over geluidwerende maatregelen) Afdeling 3.6 Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem Artikel 3.55 (hoogst toelaatbare concentraties) Afdeling 3.7 Bescherming habitats en soorten § 3.7.1 Algemeen Artikel 3.56 (rekening houden met economische, sociale, culturele en lokale omstandigheden) Artikel 3.57 (maatregelen voor behoud of herstel habitats en soorten) § 3.7.2 Natura 2000-gebieden Artikel 3.58 (eisen aan aanwijzingsbesluit) Artikel 3.59 (instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen) Artikel 3.60 (toegangsbeperking) Artikel 3.61 (begrenzing gebied bij compenserende maatregelen) Artikel 3.62 (aanwijzing voor maatregelen verantwoordelijke ministers) § 3.7.3 Bijzondere nationale natuurgebieden Artikel 3.63 (aanwijzing – gevallen waarin) Artikel 3.64 (eisen aanwijzingsbesluit) Artikel 3.65 (toegangsbeperking) Artikel 3.66 (instandhoudingsmaatregelen) § 3.7.4 Overige bepalingen Artikel 3.67 (provinciale taak exoten en verwilderde dieren) Artikel 3.68 (aanwijzing nationaal park) Artikel 3.69 (aanwijzing bevoegde instantie) Artikel 3.70 (verstrekking fytosanitaire certificaten en etiketten voor cites) Artikel 3.71 (erkenning examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien) Artikel 3.72 (erkenning organisatie examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien) Afdeling 3.8 Gasverbrandingsinstallaties Artikel 3.73 (aanwijzing certificatie-instellingen gasverbrandingsinstallaties) Artikel 3.74 (aanwijzing certificatie-instellingen) Artikel 3.75 (aanwijzing certificatie-schema’s) Afdeling 3.9 Stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen Artikel 3.76 (toepassingsbereik) Artikel 3.77 (beoordelingsregels instrumenten voor kwaliteitsborging) Artikel 3.78 (vergoeding behandeling aanvraag en register) Artikel 3.79 (verdeelsleutel en doorberekenen toezichtkosten) Artikel 3.80 (borgingsplan) Artikel 3.81 (geen toestemming toepassing instrument) Artikel 3.82 (onafhankelijkheid kwaliteitsborger) Artikel 3.83 (opleiding, kennis en ervaring kwaliteitsborger) Artikel 3.84 (administratieve organisatie kwaliteitsborger) Artikel 3.85 (informatieverstrekking kwaliteitsborger aan instrumentaanbieder) Artikel 3.86 (informatieverstrekking kwaliteitsborger aan de bouwpartijen en bevoegd gezag) Artikel 3.87 (maatregelen instrumentaanbieder) Hoofdstuk 4 Programma’s Afdeling 4.1 Programma’s kwaliteit van de buitenlucht Artikel 4.1 (bestuursorgaan voor programma’s bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde) Artikel 4.2 (eisen aan programma’s bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde) Artikel 4.2a (eisen aan nationaal nec-programma) Afdeling 4.2 Waterprogramma’s § 4.2.1 Inhoud programma’s Artikel 4.3 (waterbeheerprogramma) Artikel 4.4 (regionaal waterprogramma) Artikel 4.4a (goed ecologisch potentieel in regionaal waterprogramma) Artikel 4.5 (overzicht toestandsklasse regionaal waterprogramma) Artikel 4.6 (stroomgebiedsbeheerplan) Artikel 4.7 (overstromingsrisicobeheerplan) Artikel 4.8 (programma van maatregelen mariene strategie) Artikel 4.9 (maritiem ruimtelijk plan) Artikel 4.10 (nationaal waterprogramma) Artikel 4.10a (goed ecologisch potentieel in nationaal waterprogramma) Artikel 4.11 (overzicht toestandsklasse nationaal waterprogramma) Artikel 4.12 (waterprogramma's: vrijstellingen en uitzonderingen) Artikel 4.12a (signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering) § 4.2.2 Programma’s in relatie tot omgevingswaarden of andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving § 4.2.2.1 Krw-oppervlaktewaterlichamen Artikel 4.13 (omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s) § 4.2.2.2 Grondwaterlichamen Artikel 4.14 (omgevingswaarde grondwaterlichaam en waterprogramma’s) § 4.2.2.3 Andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving Artikel 4.15 (geen achteruitgang toestand) Artikel 4.16 (uitzonderingsmogelijkheden geen achteruitgang) Artikel 4.17 (ombuiging significante en stijgende trends) Artikel 4.18 (bijzondere plicht ombuiging significante en stijgende trends) Artikel 4.19 (geen bacteriële besmetting schelpdierwater) § 4.2.2.4 Waterwinlocaties Artikel 4.20 (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s) Artikel 4.21 (verbetering van de kwaliteit en geen achteruitgang kwaliteit vanwege vermindering zuiveringsinspanning) Afdeling 4.3 Actieplannen geluid Artikel 4.22 (plandrempel) Artikel 4.23 (actieplan geluid gemeente) Artikel 4.24 (actieplan geluid provincie) Artikel 4.25 (actieplan geluid Rijk) Afdeling 4.4 Programma’s natuur § 4.4.1 Beheerplan Natura 2000 Artikel 4.26 (beheerplan Natura 2000) § 4.4.2 Nationaal programma stikstofreductie en natuurverbetering Artikel 4.27 (programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 4.28 (wijziging programma met oog op doelbereik) Artikel 4.28a (wijziging programma na ontvangst gebiedsgerichte uitwerking) § 4.4.3 Gemeentelijke programmatische aanpak stikstof Artikel 4.29 (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof) § 4.4.4 Programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten Artikel 4.30 (programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten) § 4.4.5 Programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde Artikel 4.31 (bestuursorgaan voor programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde stikstofdepositie) Afdeling 4.5 Programmatische aanpak stikstof Afdeling 4.6 Plannen Natura 2000 Hoofdstuk 5 Omgevingsplannen Afdeling 5.1 Instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties § 5.1.1 Algemene bepalingen Artikel 5.1 (toepassingsbereik) Artikel 5.1a (dienstenrichtlijn) Artikel 5.1b (begripsbepaling) § 5.1.2 Waarborgen van de veiligheid § 5.1.2.1 Algemene bepalingen Artikel 5.2 (veiligheidsrisico’s van branden, rampen en crises) Artikel 5.3 (toepassingsbereik gebouwen en locaties) Artikel 5.3a (eerbiedigende werking) § 5.1.2.2 Veiligheid rond opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines Artikel 5.4 (toepassingsbereik activiteiten) Artikel 5.4a (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 5.5 (functionele binding) Artikel 5.6 (plaatsgebonden risico) Artikel 5.7 (plaatsgebonden risico: kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen) Artikel 5.8 (plaatsgebonden risico: afstanden) Artikel 5.9 (plaatsgebonden risico: tot waar afstanden gelden) Artikel 5.10 (plaatsgebonden risico: tijdelijke afwijking kwetsbare gebouwen en locaties) Artikel 5.11 (plaatsgebonden risico: beperkt kwetsbare gebouwen en locaties) Artikel 5.11a (plaatsgebonden risico: beperkt kwetsbare gebouwen en locaties, uitzonderingen basisnet) Artikel 5.12 (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: categorieën) Artikel 5.13 (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: begrenzing) Artikel 5.14 (aandachtsgebieden en brand- en explosievoorschriftengebieden) Artikel 5.15 (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: groepsrisico) Artikel 5.15a (eerbiedigende werking) Artikel 5.16 (risicogebied externe veiligheid: aanwijzing en werking) Artikel 5.17 (risicogebied externe veiligheid: beperkingen) § 5.1.2.3 Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen Artikel 5.18 (belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen) Artikel 5.19 (belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen: beperkingen) § 5.1.2.4 Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik Artikel 5.20 (vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik) Artikel 5.21 (vuurwerk: afstanden) Artikel 5.22 (vuurwerk: tot waar afstanden gelden) Artikel 5.23 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk) Artikel 5.24 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk: beperkingen) Artikel 5.25 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk: afwijking) § 5.1.2.5 Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten Artikel 5.26 (toepassingsbereik ontplofbare stoffen voor civiel gebruik) Artikel 5.27 (ontplofbare stoffen voor civiel gebruik: afstanden voor opslaan) Artikel 5.28 (civiele explosieaandachtsgebieden) Artikel 5.29 (civiele explosieaandachtsgebieden: beperkingen) Artikel 5.30 (civiele explosieaandachtsgebieden: eerbiedigende werking) Artikel 5.31 (toepassingsbereik opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire objecten) Artikel 5.32 (militaire explosieaandachtsgebieden) Artikel 5.33 (militaire explosieaandachtsgebieden: beperkingen) Artikel 5.34 (militaire explosieaandachtsgebieden: eerbiedigende werking) § 5.1.2.6 Veiligheid rond luchthavens § 5.1.2.7 Veiligheid van infrastructuur rond Seveso-inrichtingen Artikel 5.35 (infrastructuur rond Seveso-inrichtingen) § 5.1.3 Beschermen van de waterbelangen § 5.1.3.1 Algemene bepalingen Artikel 5.36 (eerbiedigende werking) Artikel 5.37 (weging van het waterbelang) § 5.1.3.2 Primaire waterkeringen Artikel 5.38 (geen belemmeringen voor primaire waterkeringen) § 5.1.3.3 Kust Artikel 5.39 (aanwijzing kustfundament) Artikel 5.40 (bouwen binnen het kustfundament) § 5.1.3.4 Grote rivieren Artikel 5.41 (aanwijzing rivierbed grote rivieren) Artikel 5.42 (aanwijzing reserveringsgebieden grote rivieren) Artikel 5.43 (algemene criteria toelaten activiteiten) Artikel 5.44 (kleine, tijdelijke en noodzakelijke activiteiten rivierbed) Artikel 5.45 (activiteiten bergend deel rivierbed) Artikel 5.46 (activiteiten stroomvoerend deel rivierbed) Artikel 5.47 (geen grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen) § 5.1.3.5 IJsselmeergebied Artikel 5.48 (aanwijzing IJsselmeergebied) Artikel 5.49 (beperkingen landaanwinning en bouwwerken) § 5.1.4 Beschermen van de gezondheid en van het milieu § 5.1.4.1 Kwaliteit van de buitenlucht Artikel 5.50 (luchtkwaliteit wegtunnels, auto(snel)wegen) Artikel 5.51 (luchtkwaliteit in aandachtsgebieden) Artikel 5.52 (uitgezonderde locaties luchtkwaliteit) Artikel 5.53 (niet in betekenende mate luchtkwaliteit) Artikel 5.54 (standaardgevallen niet in betekenende mate luchtkwaliteit) § 5.1.4.2 Geluid door activiteiten § 5.1.4.2.1 Algemene bepalingen Artikel 5.55 (toepassingsbereik) Artikel 5.56 (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 5.57 Artikel 5.58 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) Artikel 5.59 (geluid door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.60 (waar waarden gelden) Artikel 5.61 (functionele binding) Artikel 5.62 (voormalige functionele binding) § 5.1.4.2.2 Geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten Artikel 5.63 (toepassingsbereik) Artikel 5.64 (verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.65 (standaardwaarden en grenswaarden voor geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen) Artikel 5.66 (flexibiliteit – afwijken tot grenswaarden) Artikel 5.67 (flexibiliteit – waarden maximaal geluidniveau in de dagperiode) Artikel 5.68 (flexibiliteit – waarden gelden niet bij festiviteiten) Artikel 5.69 (flexibiliteit – afwijken van waar waarden gelden) Artikel 5.70 (flexibiliteit – geen waarden) Artikel 5.71 (flexibiliteit – andere regels dan waarden) Artikel 5.72 (beperking flexibiliteit militaire terreinen) Artikel 5.72a (regels over activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken) Artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) § 5.1.4.2.3 Geluid door specifieke activiteiten Artikel 5.74 (windturbines en windparken) Artikel 5.75 (windturbines en windparken – verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.75a (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 5.76 (civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen) Artikel 5.77 (civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen – verhouding met aanvaardbaarheid) § 5.1.4.2a Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen § 5.1.4.2a.1 Algemene bepalingen Artikel 5.78 (toepassingsbereik) Artikel 5.78a (waarde van het geluid) Artikel 5.78b (aanwijzing activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken) § 5.1.4.2a.2 Geluid door industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden Artikel 5.78c (toepassingsbereik) Artikel 5.78d (vaststellen geluidproductieplafond industrieterrein) Artikel 5.78e (vastleggen begrenzing industrieterrein in omgevingsplan) Artikel 5.78f (regels over activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds) Artikel 5.78g (beperking flexibiliteit militaire terreinen) Artikel 5.78h (uitzonderingen geluidbronnen) § 5.1.4.2a.3 Geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden Artikel 5.78i (toepassingsbereik) Artikel 5.78j (wijziging van gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg) Artikel 5.78k (wijziging van gebruik van lokale spoorweg) Artikel 5.78l (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.78m (aanleg of wijziging van gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of wijziging van gebruik van lokale spoorweg) Artikel 5.78n (overschrijding standaardwaarde of toename) Artikel 5.78o (overschrijding grenswaarden vanwege zwaarwegende belangen) Artikel 5.78p (beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid) Artikel 5.78q (bepalen gezamenlijk geluid) § 5.1.4.2a.4 Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden Artikel 5.78r (toepassingsbereik) Artikel 5.78s (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.78t (hoofdregel toelaten van geluidgevoelig gebouw) Artikel 5.78u (overschrijding standaardwaarde) Artikel 5.78v (overschrijding grenswaarde bij vervangende nieuwbouw) Artikel 5.78w (overschrijding grenswaarde bij functiewijziging) Artikel 5.78x (overschrijding grenswaarde bij zeehavengebonden activiteiten) Artikel 5.78y (overschrijding grenswaarde; niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen) Artikel 5.78z (overschrijding grenswaarde – maatregelen) Artikel 5.78aa (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen; niet-geluidgevoelige gevel) Artikel 5.78ab (belang van een geluidluwe gevel) Artikel 5.78ac (beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid) Artikel 5.78ad (bepalen van gezamenlijk geluid) § 5.1.4.2a.5 Indirecte akoestische effecten van veranderend verkeer Artikel 5.78ae (toepassingsbereik) Artikel 5.78af (indirecte akoestische effecten) Artikel 5.78ag (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen) § 5.1.4.2a.6 Indirecte akoestische effecten van wijziging in de geluidoverdracht Artikel 5.78ah (toepassingsbereik) Artikel 5.78ai (indirecte akoestische effecten van wijzigingen in geluidaandachtsgebied) § 5.1.4.3 Geluid rond luchthavens § 5.1.4.4 Trillingen Artikel 5.79 (toepassingsbereik) Artikel 5.80 (trillinggevoelige gebouwen) Artikel 5.81 (trillinggevoelige ruimten) Artikel 5.82 (meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) Artikel 5.83 (trillingen door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.84 (functionele binding) Artikel 5.85 (voormalige functionele binding) Artikel 5.86 (verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.87 (standaardwaarden continue trillingen) Artikel 5.87a (standaardwaarden herhaald voorkomende trillingen) Artikel 5.88 (afwijken van standaardwaarden activiteit op bedrijventerrein tot aan grenswaarde) Artikel 5.89 (afwijken van standaardwaarde en grenswaarde) § 5.1.4.4a Slagschaduw van windturbines Artikel 5.89a (toepassingsbereik) Artikel 5.89aa (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 5.89b (slagschaduwgevoelige gebouwen) Artikel 5.89c (rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.89d (functionele binding) Artikel 5.89e (voormalige functionele binding) Artikel 5.89f (aanvaardbare slagschaduw) Artikel 5.89fa (tijdelijke uitzondering windparken) § 5.1.4.5 Bodemkwaliteit § 5.1.4.5.1 Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie Artikel 5.89g (toepassingsbereik) Artikel 5.89h (definitie bodemgevoelige locatie) Artikel 5.89i (waarde toelaatbare kwaliteit bodem) Artikel 5.89j (waarde toelaatbare kwaliteit bodem: blootstelling) Artikel 5.89k (maatregelen bij overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit bodem;) Artikel 5.89ka (omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie) Artikel 5.89l (melding bouwactiviteit) Artikel 5.89m (ingebruikname na maatregelen op verontreinigde bodem) § 5.1.4.5.2 Nazorg Artikel 5.89n (nazorg) § 5.1.4.5.3 Aanwijzing bodembeheergebieden en indeling landbodem in bodemfunctieklassen Artikel 5.89o (aanwijzing bodembeheergebieden) Artikel 5.89p (indeling landbodem in bodemfunctieklassen) § 5.1.4.6 Geur § 5.1.4.6.1 Algemene bepalingen Artikel 5.90 (toepassingsbereik) Artikel 5.91 (geurgevoelige gebouwen) Artikel 5.92 (geur door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid) Artikel 5.93 (waar waarden gelden) Artikel 5.94 (tot waar afstanden gelden) Artikel 5.95 (functionele binding) Artikel 5.96 (voormalige functionele binding) Artikel 5.97 (bebouwingscontour geur) § 5.1.4.6.2 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken Artikel 5.98 (toepassingsbereik) Artikel 5.99 (verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.100 (grenswaarde exploitatie van zuiveringtechnisch werk) Artikel 5.101 (flexibiliteit – afwijken van grenswaarden bij cumulatie of lokale omstandigheden) Artikel 5.102 (flexibiliteit – afwijken van grenswaarden bij zwaarwegende maatschappelijke belangen) Artikel 5.103 (geen grenswaarde bij specifieke geurgevoelige gebouwen) § 5.1.4.6.3 Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf Artikel 5.104 (begripsbepalingen) Artikel 5.105 (toepassingsbereik) Artikel 5.106 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking bij afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw) Artikel 5.106a (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking) Artikel 5.107 (vanaf waar afstanden gelden) Artikel 5.108 (concentratiegebieden) Artikel 5.109 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – standaardwaarde en grenswaarde) Artikel 5.109a (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – eerbiedigende werking bij waarde) Artikel 5.110 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – afstand tot geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000) Artikel 5.111 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor - afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning) Artikel 5.112 (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand en ondergrens afstand tot geurgevoelig gebouw) Artikel 5.113 Artikel 5.114 Artikel 5.115 (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning) Artikel 5.116 (geur landbouwhuisdieren met en zonder geuremissiefactor – afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw) Artikel 5.117 (flexibiliteit – afwijken van grenswaarde en afwijken van ondergrens afstand) § 5.1.4.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten Artikel 5.118 (verhouding met aanvaardbaarheid) Artikel 5.119 Artikel 5.120 (geur opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie – afstand) Artikel 5.121 (geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong – afstand) Artikel 5.122 (geur opslaan kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen – afstand) Artikel 5.123 (geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie – afstand) Artikel 5.124 (geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten – afstand) Artikel 5.125 (geur composteren of opslaan van groenafval – afstand) Artikel 5.126 (eerbiedigende werking) Artikel 5.127 (flexibiliteit – afwijken van afstanden) § 5.1.5 Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed § 5.1.5.1 Algemene bepalingen Artikel 5.128 (eerbiedigende werking) § 5.1.5.2 Kust Artikel 5.129 (behoud vrije horizon) § 5.1.5.3 PKB-Waddenzee en Waddengebied Artikel 5.129a (aanwijzing PKB-Waddenzee en Waddengebied) Artikel 5.129b (landschappelijke kernkwaliteiten en kenmerkend cultureel erfgoed) Artikel 5.129c (activiteiten met mogelijk significant nadelige gevolgen) Artikel 5.129d (niet toegelaten activiteiten) Artikel 5.129e (mijnbouwactiviteiten) Artikel 5.129f (overige toegelaten activiteiten) § 5.1.5.4 Ladder voor duurzame verstedelijking Artikel 5.129g (zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand) § 5.1.5.5 Cultureel erfgoed en werelderfgoed Artikel 5.130 (behoud cultureel erfgoed) Artikel 5.131 (behoud werelderfgoed) § 5.1.6 Behoud van ruimte voor toekomstige functies § 5.1.6.1 Algemene bepalingen Artikel 5.132 (eerbiedigende werking) § 5.1.6.2 Autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen Artikel 5.133 (aanwijzing reserveringsgebieden autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen) Artikel 5.134 (geen bouwactiviteiten) § 5.1.6.3 Buisleidingen van nationaal belang Artikel 5.135 (buisleidingen van nationaal belang) Artikel 5.136 (aanwijzing reserveringsgebieden buisleidingen van nationaal belang) Artikel 5.137 (nadere uitwerking ligging reserveringsgebied) Artikel 5.138 (geen belemmeringen voor aanleg van buisleidingen) Artikel 5.139 (aanleg buisleidingen van nationaal belang) § 5.1.6.4 Project Mainportontwikkeling Rotterdam Artikel 5.140 (aanwijzing aanleggebieden Maasvlakte 2 en compensatie) Artikel 5.141 (functies aanleggebied Maasvlakte 2) Artikel 5.142 (geen belemmeringen voor aanleg en ontwikkeling natuur) Artikel 5.143 (aanwijzing natuur- en recreatiegebieden) Artikel 5.144 (natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde) Artikel 5.145 (natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder) Artikel 5.146 (natuur- en recreatiegebied Schiezone) § 5.1.6.5 Parallelle Kaagbaan Artikel 5.147 (aanwijzing reserveringsgebied parallelle Kaagbaan) Artikel 5.148 (beperkingen reserveringsgebied parallelle Kaagbaan) § 5.1.7 Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten § 5.1.7.1 Algemene bepalingen Artikel 5.149 (eerbiedigende werking) § 5.1.7.2 Landsverdediging en nationale veiligheid Artikel 5.150 (aanwijzing militaire terreinen en terreinen met een militair object) Artikel 5.151 (geen belemmeringen voor militaire terreinen en objecten) Artikel 5.152 (geen belemmeringen voor oefen- en schietgebieden) Artikel 5.153 (geen belemmeringen voor militaire zend- en ontvangstinstallaties) Artikel 5.154 (geen belemmeringen voor laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen) Artikel 5.155 (geen belemmeringen voor militair radarbeeld) § 5.1.7.3 Elektriciteitsvoorziening Artikel 5.156 (aanwijzing locaties voor elektriciteitsvoorziening) Artikel 5.157 (waarborging locaties grootschalige elektriciteitsopwekking) Artikel 5.158 (waarborging locaties kernenergiecentrale) Artikel 5.159 (waarborging hoogspanningsverbinding) § 5.1.7.4 Rijksvaarwegen Artikel 5.160 (aanwijzing vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen) Artikel 5.161 (voorkomen belemmeringen scheepvaart) § 5.1.7.5 Communicatie-, navigatie- en radarapparatuur voor de burgerluchtvaart Artikel 5.161a (geen belemmeringen communicatie-, navigatie- en radarapparatuur burgerluchtvaart) § 5.1.7.6 Landelijke fiets- en wandelroutes Artikel 5.161b (behoud landelijke fiets- en wandelroutes) § 5.1.7.7 Hyperscale datacentra Artikel 5.161ba (toepassingsbereik) Artikel 5.161bb (aanwijzing uitsluitingsgebied hyperscale datacentra) Artikel 5.161bc (geen hyperscale datacentra) § 5.1.7a Gebruik van bouwwerken Artikel 5.161c (aanwijzing woningbouwcategorieën) § 5.1.8 Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen Artikel 5.162 (toegankelijkheid openbare buitenruimte) Afdeling 5.2 Instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving Artikel 5.163 (voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen) Artikel 5.164 (lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s) Artikel 5.165 (lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool) Artikel 5.165a (bebouwingscontour jacht) Artikel 5.165b (bebouwingscontour houtkap) Afdeling 5.3 Ontheffing Artikel 5.166 (ontheffing instructieregels omgevingsplan) Artikel 5.167 (ontheffing blijft geldig) Hoofdstuk 6 Waterschapsverordeningen Artikel 6.1 (instructieregel lozingen) Artikel 6.2 (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam) Artikel 6.3 (aanwijzing bodembeheergebieden) Hoofdstuk 7 Omgevingsverordeningen Afdeling 7.1 Instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties Artikel 7.1 (algemeen) Afdeling 7.1a Instructieregels met het oog op het beschermen van de waterbelangen Artikel 7.1a (kernkwaliteiten kustfundament) Artikel 7.2 (bouwen binnen het kustfundament Friese Waddeneilanden) Afdeling 7.2 Instructieregels met het oog op het behoud van werelderfgoed en cultureel erfgoed Artikel 7.3 (aanwijzing en begrenzing van werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed) Artikel 7.4 (kernkwaliteiten) Afdeling 7.3 Instructieregels met het oog op natuurbescherming § 7.3.1 Natuurnetwerk Nederland Artikel 7.5 (toepassingsbereik) Artikel 7.6 (aanwijzing en begrenzing natuurnetwerk Nederland) Artikel 7.7 (wezenlijke kenmerken en waarden) Artikel 7.8 (beschermingsregime) § 7.3.2 Omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten Artikel 7.8a (omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten) Afdeling 7.4 Instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving Artikel 7.9 (voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen) Artikel 7.10 (lokale spoorwegen buiten vervoerregio’s) Artikel 7.10a (aanwijzing wegen en spoorwegen voor geluidproductieplafonds) Artikel 7.11 (stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden) Artikel 7.12 (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam) Artikel 7.13 (nadere regels rangorde bij waterschaarste) Afdeling 7.5 Instructieregels over de provinciale beoordelingsregels voor een milieubelastende activiteit Artikel 7.14 (omgevingsverordening beoordeling milieubelastende activiteit) Afdeling 7.6 Instructieregels over de provinciale beoordelingsregels voor een afwijkactiviteit Afdeling 7.7 Ontheffing Artikel 7.15 (ontheffing instructieregels omgevingsverordening) Hoofdstuk 8 Omgevingsvergunningen Afdeling 8.1 Omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit § 8.1.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit § 8.1.1.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit Artikel 8.0 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.0a (beoordelingsregels omgevingsplanactiviteit algemeen) § 8.1.1.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit Artikel 8.0b (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit, niet van provinciaal of nationaal belang) Artikel 8.0c (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang) Artikel 8.0d (doorwerking instructieregels, instructies en voorbereidingsbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang) Artikel 8.0e (doorwerking maatwerkregel – buitenplanse omgevingsplanactiviteit) Afdeling 8.2 Omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur Artikel 8.1 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.2 (beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit) Artikel 8.3 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.3 Omgevingsvergunning bouwactiviteit § 8.3.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning bouwactiviteit Artikel 8.3a (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.3b (beoordelingsregels bouwactiviteit) § 8.3.2 Voorschriften omgevingsvergunning bouwactiviteit Artikel 8.3c (voorschriften over uitgestelde aanvraagvereisten) Artikel 8.3d (afbakening maatwerk) Artikel 8.3e (verdere beperking voorschriften bouwactiviteit) Afdeling 8.4 Omgevingsvergunning mijnbouwlocatieactiviteit Artikel 8.4 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.5 (beoordelingsregels mijnbouwlocatieactiviteit) Artikel 8.6 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.5 Omgevingsvergunning milieubelastende activiteit § 8.5.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit § 8.5.1.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit Artikel 8.7 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.8 Artikel 8.9 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit algemeen) Artikel 8.10 (bepalen beste beschikbare technieken) Artikel 8.10a (bepalen maatregelen in verband met ongevallen) Artikel 8.11 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit overig algemeen) § 8.5.1.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit Artikel 8.12 (beoordelingsregels activiteit externe veiligheidsrisico’s) Artikel 8.12a (tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 8.13 (beoordelingsregels Seveso-inrichting) Artikel 8.14 (beoordelingsregels vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik) Artikel 8.15 (beoordelingsregels ontplofbare stoffen voor civiel gebruik) Artikel 8.16 (beoordelingsregels opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire objecten) Artikel 8.17 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit luchtkwaliteit) Artikel 8.18 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid – grenswaarde geluidgevoelige ruimten bij activiteiten, anders dan specifieke activiteiten) Artikel 8.19 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid – grenswaarden bij militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen) Artikel 8.20 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid, trillingen en geur bij functionele binding) Artikel 8.21 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit ammoniak en veehouderij) Artikel 8.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen) Artikel 8.23 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit indirecte lozing) Artikel 8.24 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geologische opslag kooldioxide) Artikel 8.25 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties) Artikel 8.25a (beoordelingsregels milieubelastende activiteit stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land) § 8.5.2 Voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit § 8.5.2.1 Algemene voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit Artikel 8.26 (voorschriften over emissiegrenswaarden) Artikel 8.27 (met beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus) Artikel 8.28 (voorschriften over minder strenge emissiegrenswaarden) Artikel 8.29 (voorschriften over specifieke onderwerpen) Artikel 8.30 (voorschriften over strengere voorwaarden beste beschikbare technieken) Artikel 8.31 (voorschriften over technische maatregelen en gelijkwaardige parameters) Artikel 8.32 (overige voorschriften) Artikel 8.33 (voorschriften over monitoring) Artikel 8.34 (voorschriften in verband met het PRTR-verslag) Artikel 8.35 (afwijkende geldingsduur voorschriften, innovatie) § 8.5.2.2 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, met uitzondering van geluid, bodembescherming stortplaatsen en winningsafvalvoorzieningen Artikel 8.36 (voorschriften afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie) Artikel 8.37 (voorschriften over geologische opslag van kooldioxide) Artikel 8.38 (voorschriften over domino-effecten Seveso-inrichting) Artikel 8.39 (voorschriften over nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen) § 8.5.2.3 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – geluid Artikel 8.40 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – stemgeluid en hulpverlening) Artikel 8.41 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid dosismaat tijdelijke uitzondering windparken) Artikel 8.42 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire schietbanen en militaire springterreinen) Artikel 8.43 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire terreinen) § 8.5.2.4 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen, anders dan voor alleen baggerspecie Artikel 8.44 (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen) Artikel 8.45 Artikel 8.46 (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding) Artikel 8.47 (voorschriften in verband met grondwaterstand) Artikel 8.48 (voorschriften over onder- en bovenafdichting) Artikel 8.49 (voorschriften over percolaat) Artikel 8.50 (voorschriften over ondergrondse stortplaatsen) Artikel 8.51 (voorschriften over nuttige toepassing in uitgegraven ruimten) Artikel 8.52 (voorschriften over asbest) Artikel 8.53 (voorschriften over stortgas) Artikel 8.54 (voorschriften over terugneembaarheid van voorzieningen) Artikel 8.55 (voorschriften over controlesysteem grondwater) Artikel 8.56 (voorschriften over oppervlaktewaterlichamen) Artikel 8.57 (voorschriften over naleving, onderzoek en rapportage) Artikel 8.57a (voorschriften urgentieplan op hoofdlijnen) Artikel 8.57b (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt) Artikel 8.58 (voorschriften over bereiken interventiepunten en uitgewerkt urgentieplan) Artikel 8.59 (voorschriften over inspectie en keuring) Artikel 8.59a (monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse) Artikel 8.60 (voorschriften over goede staat van onderhoud) Artikel 8.61 (strengere voorschriften) Artikel 8.62 (geldingsduur voorschriften) § 8.5.2.5 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land Artikel 8.62a (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land) Artikel 8.62b (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding) Artikel 8.62c (voorschriften over voorkomen overschrijding standaardwaarden voor grondwater) Artikel 8.62d (voorschriften over geohydrologische isolatiesystemen) Artikel 8.62e (voorschriften over afdeklaag) Artikel 8.62f (voorschriften over baggerspecie) Artikel 8.62g (voorschriften over controlesysteem oppervlaktewater en grondwater) Artikel 8.62h (voorschriften over controle oppervlaktewater) Artikel 8.62i (voorschriften over controle grondwater) Artikel 8.62j (voorschriften over starten stort baggerspecie) Artikel 8.62k (voorschriften over urgentieplan op hoofdlijnen) Artikel 8.62l (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt) Artikel 8.62m (voorschriften over bereiken interventiepunten en uitgewerkt urgentieplan) Artikel 8.62n (voorschriften over rapportage) Artikel 8.62o (voorschriften over monsterneming en analyse) § 8.5.2.6 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – winningsafvalvoorzieningen Artikel 8.63 (toepassingsbereik voorschriften winningsafvalvoorzieningen) Artikel 8.64 (voorschriften over wijziging of herziening van een winningsafvalbeheersplan) Artikel 8.65 (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding) Artikel 8.66 (voorschriften over aanleg, aanpassing of bouw van een winningsafvalvoorziening) Artikel 8.67 (voorschriften over beheer en onderhoud van een winningsafvalvoorziening) Artikel 8.68 (voorschriften over verslaglegging winningsafvalvoorziening) Artikel 8.69 (overige voorschriften over preventie) Artikel 8.70 (voorschriften voor een winningsafvalvoorziening categorie A) § 8.5.2.6a Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib Artikel 8.70a (toepassingsbereik voorschriften over zuiveringsslib) Artikel 8.70b (voorschriften over zuiveringsslib) Artikel 8.70c (voorschriften over de locatie) Artikel 8.70d (voorschriften over het moment van het op of in de bodem brengen) Artikel 8.70e (voorschriften over de hoeveelheid) Artikel 8.70f (voorschriften over aanvullende voorwaarden) Artikel 8.70g (voorschriften over monsterneming en analyse) § 8.5.2.7 Beperkingen voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit Artikel 8.71 (broeikasgasemissies) Artikel 8.72 (kooldioxide) Artikel 8.73 (overbrenging van afval naar of uit de provincie) Artikel 8.74 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.6 Omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit § 8.6.1 Natura 2000-activiteiten Artikel 8.74a (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.74b (beoordelingsregels Natura 2000-activiteit) Artikel 8.74c Artikel 8.74d (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof) Artikel 8.74e (specifieke beoordelingsregels bij gebruikmaking register stikstofdepositieruimte) Artikel 8.74f Artikel 8.74g (voorschrift compensatie) Artikel 8.74h (voorschrift bij gemeentelijke programmatische aanpak stikstof) § 8.6.2 Flora- en fauna-activiteiten Artikel 8.74i (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.74j (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten vogelrichtlijn) Artikel 8.74k (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten habitatrichtlijn) Artikel 8.74l (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: andere soorten) Artikel 8.74m (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: bijvoeren) Artikel 8.74n (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: uitzetten van dieren of eieren van dieren) Artikel 8.74o (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten vogelrichtlijn: algemeen) Artikel 8.74p (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane middelen) Artikel 8.74q (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane methoden of installaties) Artikel 8.74r (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: toegestane middelen) Artikel 8.74s (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: niet drijven van groot wild) Afdeling 8.6a Omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit Artikel 8.74t (beoordelingsregels jachtgeweeractiviteit) Artikel 8.74u (afwijking aanvrager zonder woonplaats in Nederland) Artikel 8.74v (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats) Afdeling 8.6b Omgevingsvergunning valkeniersactiviteit Artikel 8.74w (beoordelingsregels valkeniersactiviteit) Artikel 8.74x (aanvrager zonder woonplaats in Nederland) Artikel 8.74y (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats) Afdeling 8.7 Omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit § 8.7.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit Artikel 8.75 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.76 (beoordelingsregels ontgrondingsactiviteit) § 8.7.2 Voorschriften omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit Artikel 8.77 (voorschriften ontgrondingsactiviteit) Artikel 8.78 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.8 Omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit § 8.8.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit Artikel 8.79 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.80 (beoordelingsregels rijksmonumentenactiviteit) § 8.8.2 Voorschriften omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit Artikel 8.81 (voorschriften over archeologische monumentenzorg) Artikel 8.82 (voorschriften over verplaatsen gebouwde monumenten) Afdeling 8.9 Omgevingsvergunning wateractiviteit § 8.9.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag en algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit § 8.9.1.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit Artikel 8.83 (toepassingsbereik en oogmerk) Artikel 8.84 (beoordelingsregels wateractiviteit) § 8.9.1.2 Algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit Artikel 8.85 (voorschriften wateractiviteit) § 8.9.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag en specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit § 8.9.2.1 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit Artikel 8.86 (specifieke oogmerken) Artikel 8.87 (beoordelingsregels stortingsactiviteit op zee) Artikel 8.88 (beoordelingsregels lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.89 (beoordelingsregels wateronttrekkingsactiviteit) Artikel 8.90 (beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk) § 8.9.2.2 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit Artikel 8.91 (voorschriften beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk) Artikel 8.92 (voorschriften lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.93 (voorschriften lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.94 (voorschriften wateronttrekkingsactiviteit met infiltratie) Artikel 8.95 (voorschriften stortingsactiviteit op zee) Artikel 8.96 (afbakening maatwerk) Afdeling 8.10 Actualisering, wijziging en intrekking § 8.10.1 Algemene gronden actualisering, wijziging en intrekking Artikel 8.97 (algemene gronden – bevoegdheid tot wijziging voorschriften en intrekking omgevingsvergunning) § 8.10.2 Specifieke gronden actualisering, wijziging en intrekking Artikel 8.97a (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking) Artikel 8.97b (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking) Artikel 8.97c (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking) Artikel 8.98 (specifieke gronden – plicht tot bezien omgevingsvergunning in verband met nieuwe BBT-conclusies of nieuw LAP) Artikel 8.99 (specifieke gronden – plicht tot wijziging voorschriften) Artikel 8.100 (specifieke gronden – plicht tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.101 (specifieke gronden – bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.102 (specifieke gronden – bevoegdheid tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk) Artikel 8.103 (specifieke gronden intrekking of wijziging omgevingsvergunning voor activiteiten die de natuur betreffen) Artikel 8.104 (specifieke gronden intrekking omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten en valkeniersactiviteiten) Hoofdstuk 9 Projectbesluiten Afdeling 9.1 Algemene bepalingen Artikel 9.1 (instructieregels projectbesluit) Artikel 9.2 (instructieregels voor werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed) Artikel 9.3 (instructieregels voor natuurnetwerk Nederland) Artikel 9.3a (afwijken van regels in waterschapsverordening of omgevingsverordening) Afdeling 9.2 Ontheffing Artikel 9.4 (ontheffing instructieregels projectbesluit) Hoofdstuk 10 Bijzondere instrumenten en instructieregels Afdeling 10.1 Ruilbesluiten en besluiten geldelijke regelingen § 10.1.1 Algemene bepalingen Artikel 10.1 (landbouwgronden en natuurterreinen) § 10.1.2 Ruilbesluiten Artikel 10.2 (agrarische verkeerswaarde) Artikel 10.3 (begrenzing bebouwd perceel bij toedeling naastgelegen perceel) Artikel 10.4 (uitruilbaarheid waterlopen, plassen en lijnvormige landschapselementen) Artikel 10.5 (uitruilbaarheid wegen met openbaar karakter) Artikel 10.6 (uitruilbaarheid weg die aan openbaar verkeer wordt onttrokken) Artikel 10.7 (uitruilbaarheid waterloop waarvan openbaar gebruik vervalt) Artikel 10.8 (rangorde uitruilbaarheid gronden voor bos, natuur of agrarisch natuurbeheer) Artikel 10.9 (niet-uitruilbare gronden bij bodemverontreiniging) Artikel 10.10 (overige niet-uitruilbare gronden) Artikel 10.11 (doelmatig gebruik en rangorde bij toewijzing) Artikel 10.12 (samenvoeging van kavels) Artikel 10.13 (aanpassing grens van huis- of landbouwbedrijfskavel) Artikel 10.14 (kortingspercentage) Artikel 10.15 (erfdienstbaarheden en oude zakelijke rechten) Artikel 10.16 (bepalingen over ingebruikneming kavels) § 10.1.3 Besluiten geldelijke regelingen Artikel 10.17 (kosten en vergoedingen) Artikel 10.18 (vastleggen toestand gronden en overige onroerende zaken bij schatting) Artikel 10.19 (verrekenposten) Artikel 10.20 (peilmomenten verrekenposten) Artikel 10.21 (waardering factoren) Artikel 10.22 (waardering verrekenposten) Artikel 10.23 (omslag van de kosten) Afdeling 10.2 Plannen Natura 2000 Artikel 10.24 (passende beoordeling plannen Natura 2000) Hoofdstuk 11 Monitoring en informatie Afdeling 11.1 Waarborgen van de veiligheid § 11.1.1 Externe veiligheidsrisico’s § 11.1.1.1 Gegevensverzameling Artikel 11.1 (verantwoordelijkheid gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s) Artikel 11.2 (gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s algemeen) Artikel 11.3 (gegevensverzameling milieubelastende activiteit, anders dan mijnbouw, basisnet en buisleidingen met gevaarlijke stoffen) Artikel 11.4 (gegevensverzameling mijnbouw) Artikel 11.5 (gegevensverzameling basisnet, buisleidingen met gevaarlijke stoffen, militaire objecten en nucleaire installaties) Artikel 11.6 (gegevensverzameling gebouwen en locaties) Artikel 11.7 (gegevensverzameling wegen, anders dan het basisnet) § 11.1.1.2 Gegevensbeheer Artikel 11.8 (register externe veiligheidsrisico’s) § 11.1.2 Waterveiligheid § 11.1.2.1 Monitoring en gegevensverzameling waterveiligheid Artikel 11.9 (monitoring omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 11.10 (monitoring omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Artikel 11.11 (monitoring andere parameters voor signalering over de veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 11.12 (gegevensverzameling voldoen legger grote rivieren) Artikel 11.13 (gegevensverzameling kustlijn) Artikel 11.14 (gegevensverzameling voor overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten) § 11.1.2.2 Verslagen waterveiligheid Artikel 11.15 (verslag veiligheid primaire waterkeringen) Artikel 11.16 (verslag legger grote rivieren) § 11.1.2.3 Kaarten waterveiligheid Artikel 11.17 (overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten) Artikel 11.18 (kaarten basiskustlijn) Afdeling 11.2 Milieu en gezondheid § 11.2.1 Kwaliteit van de buitenlucht § 11.2.1.1 Monitoring en gegevensverzameling Artikel 11.19 (monitoring omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) Artikel 11.20 (uitzondering monitoring omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit) Artikel 11.21 (monitoring omgevingswaarden nec-richtlijn) Artikel 11.22 (gegevensverzameling luchtkwaliteit door gemeenten, provincies en Rijk) Artikel 11.23 (monitoring andere parameters luchtkwaliteit) § 11.2.1.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens kwaliteit buitenlucht Artikel 11.24 (register richtlijn middelgrote stookinstallaties) § 11.2.2 Kwaliteit van de binnenlucht Artikel 11.25 (register certificering gasverbrandingstoestellen) Artikel 11.26 (gegevens en bescheiden) § 11.2.3 Waterkwaliteit § 11.2.3.1 Monitoring en gegevensverzameling kaderrichtlijn water en drinkwaterrichtlijn Artikel 11.27 (monitoring andere parameters waterkwaliteit) Artikel 11.27a (monitoring lood in drinkwater) Artikel 11.28 (vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water met methode monitoring) Artikel 11.29 (nadere eisen methode van monitoring in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.30 (vaststelling en indeling toestandsklasse in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.31 (eisen gegevensverstrekking in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.32 (toetsing monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.33 (uitvoering monitoring monitoringsprogramma kaderrichtlijn water) Artikel 11.34 (gegevensverzameling beschermde gebieden kaderrichtlijn water) Artikel 11.35 (gegevensverzameling opstellen stroomgebiedsbeheerplannen) Artikel 11.36 (gegevensverzameling analyses en beoordeling artikel 5 van de kaderrichtlijn water) Artikel 11.37 (gegevensverzameling voortgang uitvoering maatregelen) § 11.2.3.2 Monitoring kaderrichtlijn mariene strategie Artikel 11.38 (monitoring kaderrichtlijn mariene strategie) § 11.2.3.3 Gegevensverzameling richtlijn stedelijk afvalwater Artikel 11.39 (gegevensverzameling inzameling, transport en behandeling stedelijk afvalwater en afvoer slib) § 11.2.3.4 Gegevensbeheer kaderrichtlijn water Artikel 11.40 (register beschermde gebieden kaderrichtlijn water) § 11.2.3.5 Verslagen kaderrichtlijn water Artikel 11.41 (verslag andere parameters waterkwaliteit) § 11.2.3.6 Verslagen richtlijn stedelijk afvalwater Artikel 11.42 (verslag inzameling, transport en behandeling stedelijk afvalwater en afvoer slib) § 11.2.4 Kwaliteit van de zwemlocatie Artikel 11.43 (monitoring omgevingswaarde zwemlocaties) Artikel 11.44 (monitoring andere parameters zwemlocaties) § 11.2.5 Geluid § 11.2.5.1 Monitoring en gegevensverzameling Artikel 11.45 (monitoring geluidproductieplafonds als omgevingswaarden) Artikel 11.46 (gegevensverzameling basisgeluidemissie) Artikel 11.47 (monitoring andere parameter geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds) Artikel 11.48 (gegevensverzameling voor monitoring) Artikel 11.49 (gegevensverzameling belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens) Artikel 11.50 (gegevensverzameling voor geluidbelastingkaarten) § 11.2.5.2 Gegevensbeheer Artikel 11.51 (geluidregister) Artikel 11.52 (inhoud geluidregister) § 11.2.5.3 Kaarten Artikel 11.53 (plicht tot opstellen geluidbelastingkaarten) Artikel 11.54 (verbeelding van gegevens op geluidbelastingkaarten) § 11.2.6 PRTR § 11.2.6.1 Algemene bepalingen Artikel 11.55 (begripsbepalingen) § 11.2.6.2 Gegevensverzameling Artikel 11.56 (aanwijzing bestuursorganen gegevensverstrekking PRTR) Artikel 11.57 (kwaliteitsbeoordeling PRTR-verslag) Artikel 11.58 (niet-tijdige indiening PRTR-verslag) Artikel 11.59 (inwerkingtreding verklaring niet voldoend of niet tijdig ingediend verslag) Artikel 11.60 (geheimhouding gegevens) Artikel 11.61 (gegevensverzameling diffuse bronnen) § 11.2.6.3 Gegevensbeheer Artikel 11.62 (PRTR) Artikel 11.63 (minimale inhoud PRTR) Afdeling 11.3 Behoud van cultureel erfgoed en werelderfgoed § 11.3.1 Gegevensverzameling Artikel 11.64 (gegevensverzameling omgevingsvergunningen rijksmonumentenactiviteit) § 11.3.2 Gegevensbeheer Artikel 11.65 (register omgevingsvergunningen rijksmonumentenactiviteit) Afdeling 11.4 Tegengaan van klimaatverandering Artikel 11.66 (monitoring broeikasgassen) Afdeling 11.5 Natuur Artikel 11.67 (monitoring staat van instandhouding en doelen) Artikel 11.68 (monitoring omgevingswaarden stikstofdepositie programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.69 (gegevensverzameling programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.69a (gegevensverzameling vanwege beoordeling doelbereik tussentijdse doelstellingen programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.69b (gegevensverzameling gebiedsgerichte uitwerking programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.69c (verslagen programma stikstofreductie en natuurverbetering) Artikel 11.70 (registratie stikstofdepositieruimte) Artikel 11.71 (register stikstofdepositieruimte) Artikel 11.72 (registratie reserveringen register stikstofdepositieruimte) Artikel 11.73 (verzameling gegevens verzekering jachtgeweer) Hoofdstuk 12 Overgangsrecht Afdeling 12.1 Overgangsrecht geluid § 12.1.1 Geluidproductieplafonds industrieterreinen Artikel 12.1 (begripsbepalingen) Artikel 12.2 (eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein) Artikel 12.2a (uitgestelde werking regels over activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds) Artikel 12.3 (bestaand industrieterrein waarop redelijke sommatie is toegepast) Artikel 12.4 (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn waarbinnen aan het geluidproductieplafond wordt voldaan) § 12.1.2 Geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen Artikel 12.5 (eerste geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen) Artikel 12.5a (uitgestelde werking uitzondering geluid door spoorvoertuigen op emplacementen) § 12.1.3 Geluidproductieplafonds provinciale wegen Artikel 12.6 (eerste geluidproductieplafonds voor bestaande provinciale wegen) § 12.1.4 Geluidaandachtsgebied Artikel 12.7 (tijdelijk geluidaandachtsgebied) § 12.1.5 Vergunningvrije bouwwerken en vergunningvrij gebruik voor huisvesting in verband met mantelzorg Artikel 12.8 (vergunningvrije gebouwen en mantelzorgwoningen bruidsschat niet geluidgevoelig) Artikel 12.9 (uitsluiting niet gerealiseerde vergunningvrije bouw- en gebruiksmogelijkheden van eerbiedigende werking) Artikel 12.10 (bestaande mantelzorgwoningen blijvend niet geluidgevoelig) § 12.1.6 Sanering geluid door infrastructuur gemeente, waterschap en provincie Artikel 12.11 (toepassingsbereik) Artikel 12.12 (sanering geluid infrastructuur gemeente) Artikel 12.13 (sanering geluid infrastructuur waterschap) Artikel 12.13a (sanering geluid infrastructuur provincie) Artikel 12.13b (voorwaarden geluidbeperkende maatregelen) Artikel 12.13c (verlaging geluidproductieplafond) Artikel 12.13d (sanering gekoppeld aan vaststelling of wijziging geluidproductieplafond) § 12.1.7 Niet-geluidgevoelige gevels Artikel 12.13e (gevel niet-geluidgevoelig op grond van oud recht) Artikel 12.13f (nieuwe niet-geluidgevoelige gevels bij provinciale wegen en industrieterreinen) Artikel 12.13g (niet-geluidgevoelige gevel overnemen uit tijdelijk deel omgevingsplan) § 12.1.8 Aanscherping grenswaarden Artikel 12.13h (aanscherping grenswaarden) § 12.1.9 Overgangsfase tot vaststelling geluidproductieplafonds Artikel 12.13i (overgangsrecht activiteiten industrieterreinen) Artikel 12.13ia (bepalen geluid voordat geluidproductieplafonds zijn vastgesteld) § 12.1.10 Geluid windturbines en windparken Artikel 12.13j (tijdelijke instructieregel geluid windturbines en windparken) § 12.1.11 Herstel van gebreken bij herberekening en eerste vaststelling geluidproductieplafonds Artikel 12.13k (herstel van gebreken bij herberekening en eerste vaststelling van geluidproductieplafonds) § 12.1.12 Behoud geluidproductieplafonds voormalige hoofdspoorwegen Artikel 12.13l (behoud geluidproductieplafonds lokale spoorweg ontstaan door omzetting hoofdspoorweg) § 12.1.13 Overgangsrecht geluid van een gemeenteweg en lokale spoorweg samen Artikel 12.13m (overgangsrecht geluid van een gemeenteweg en lokale spoorweg samen) Artikel 12.13n (overgangsrecht gegevens concentratiegebieden voor geluidbelastingkaarten) Afdeling 12.2 Overgangsrecht geur Artikel 12.14 (tijdelijke bebouwingscontour geur) Artikel 12.15 Artikel 12.16 Artikel 12.17 Artikel 12.18 Artikel 12.19 Artikel 12.20 Artikel 12.21 Artikel 12.22 Artikel 12.23 Afdeling 12.3 Overgangsrecht geluid militaire luchtvaartterreinen Artikel 12.24 (toepassingsbereik) Artikel 12.25 (aanwijzing geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen) Artikel 12.26 (ruimtelijke beperkingen geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen) Afdeling 12.3a Overgangsrecht legalisering projecten natuur Artikel 12.26a (programma legalisering projecten natuur) Artikel 12.26b (gegevensverzameling programma legalisering projecten natuur) Artikel 12.26c (verslag programma legalisering projecten natuur) Afdeling 12.4 Overig overgangsrecht Artikel 12.26d (overgangsfase paragraaf 5.1.7.7) Artikel 12.26e (overgangsrecht rechtmatig aanwezige of toegestane geliberaliseerde woningen voor middenhuur na Besluit betaalbare huur) Artikel 12.27 (overgangsfase afdeling 5.2) Artikel 12.27a (tijdelijke beoordelingsregel buitenplanse omgevingsplanactiviteit) Artikel 12.27b (doorwerking overgangsrecht – buitenplanse omgevingsplanactiviteit) Artikel 12.27c (tijdelijke regel voorschriften buitenplanse omgevingsplanactiviteit) Artikel 12.28 (tijdelijke beoordelingsregels ontgrondingsactiviteit) Artikel 12.29 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit) Artikel 12.30 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang) Artikel 12.31 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang) Artikel 12.32 (doorwerking overgangsrecht – instructieregels projectbesluit) Artikel 12.33 (tijdelijke verplichting wijzigen voorschriften vergunning milieubelastende activiteit in verband met financiële zekerheid) Hoofdstuk 13 Slotbepalingen Artikel 13.1 (inwerkingtreding) Artikel 13.2 (citeertitel) Slotformulier en ondertekening Bijlage I bij artikel 1.1 van dit besluit (begrippen) Bijlage II bij de artikelen 2.0b, 2.0c en 11.11, eerste lid, van dit besluit (veiligheid waterkeringen) Bijlage IIa bij de artikelen 2.0h en 2.0i, eerste lid, van dit besluit (veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk) Bijlage III bij de artikelen 2.10, eerste en derde lid, 4.13, tweede lid, en 4.15, derde lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor prioritaire stoffen en bepaalde krw-verontreinigende stoffen voor de goede chemische toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam) Bijlage IIIa bij artikel 2.11 van dit besluit (indicatoren voor de goede ecologische kwaliteit) Bijlage IV bij de artikelen 2.14, eerste lid, en 4.17, derde lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen) Bijlage V bij artikel 2.15, eerste lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor water onttrokken op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam) Bijlage Va bij artikel 3.51 van dit besluit (reductiepunten financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen) Bijlage Vb bij de artikelen 3.55 en 5.89j, tweede lid, van dit besluit (MTR) Bijlage Vc bij artikel 3.67 van dit besluit (soorten invasieve exoten waartegen provinciebestuur maatregelen neemt) Bijlage Vd bij artikel 4.12a van dit besluit (signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering) Bijlage VI bij artikel 5.3, tweede en derde lid, van dit besluit (beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen) Bijlage VII bij de artikelen 5.4, 5.8, eerste en tweede lid, 5.9, tweede lid, 5.13, eerste, tweede en vierde lid, 5.14, vijfde lid, 5.16, eerste en derde lid, 8.12, eerste lid, en 11.1 tot en met 11.5 van dit besluit (opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines) Bijlage VIII bij artikel 5.23 van dit besluit (explosieaandachtsgebieden vuurwerk) Bijlage IX bij artikel 5.28 van dit besluit (civiele explosieaandachtsgebieden) Bijlage X bij artikel 5.32 van dit besluit (militaire explosieaandachtsgebieden) Bijlage XI bij artikel 5.39 van dit besluit (kustfundament) Bijlage XII bij artikel 5.41, eerste lid, van dit besluit (grote rivieren) Bijlage XIII bij de artikelen 5.76, 8.19 en 8.42 van dit besluit (militaire terreinen met militaire schietbanen en militaire springterreinen waarvoor in het omgevingsplan de standaardwaarde voor het toelaatbare geluid op een geluidgevoelig gebouw moet worden opgenomen) Bijlage XIIIa bij artikel 5.89i, eerste lid, van dit besluit (stoffenlijst toelaatbare kwaliteit bodem) Bijlage XIIIb bij artikel 5.89j, tweede lid, van dit besluit (TCL en geurdrempel) Bijlage XIIIc bij artikel 5.129a van dit besluit (PKB-Waddenzee en Waddengebied) Bijlage XIV bij de artikelen 5.150, 5.155, eerste lid, en 7.6, tweede lid, van dit besluit (locaties van militaire terreinen en terreinen met militaire objecten en maximale hoogtes van bouwwerken in radarverstoringsgebieden) Bijlage XV bij artikel 5.156 van dit besluit (locaties elektriciteitsvoorziening) Bijlage XVa bij artikel 5.161a van dit besluit (locaties van communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis en maximale hoogte van bouwwerken in gebieden waar deze de werking van die apparatuur kunnen verstoren) Bijlage XVI bij artikel 5.161b van dit besluit (landelijke fiets- en wandelroutes) Bijlage XVII bij artikel 7.4, eerste lid, van dit besluit (kernkwaliteiten werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed) Bijlage XVIII bij de artikelen 8.9, vierde lid, 8.10, 8.33, tweede lid, 8.88, derde lid, 8.93, en 8.98 van dit besluit (informatiedocumenten over milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk) Bijlage XVIIIa bij de artikelen 8.62c, 8.62l en 8.62m van dit besluit (standaardwaarden voor het grondwater) Bijlage XIX bij artikel 8.89, tweede lid, van dit besluit (toetsingswaarden voor het te infiltreren water)