Hof motiveert onvoldoende dat geen reden aanwezig zou zijn voor afwijking van art. 1:100 BW bij schuld voor advocaatkosten

Tussen M en V bestaat een geregistreerd partnerschap en een gemeenschap van goederen. M dient in 2011 een verzoek in bij de Rechtbank tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, waarop dit wordt ontbonden door inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Vóór de datum waarop de gemeenschap is ontbonden, leent M geld van zijn vader voor de voldoening van de kosten van de advocaat die voor M optreedt. In geschil is of de door M aangegane lening voor zijn advocaatkosten bij helfte moeten worden verdeeld. Het Hof volgt de hoofdregel neergelegd in art. 1:80b jo art. 1:100 BW, zodat de schuld bij helfte moet worden gedragen door beide partners.
De Hoge Raad oordeelt dat in het licht van het in de rechtspraak bestaande gebruik om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, het Hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en verwijst het geding door.