Hof bevestigt dat Inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag
A overlijdt in 2008 met achterlating van echtgenote B en dochter C. B en C krijgen een heffing erfbelasting opgelegd. Zes jaar na het overlijden van A wordt A door de Rechtbank als vader van X aangemerkt met als gevolg dat X ook erfgenaam is van A. Aangezien B en C een deel van hun erfrechtelijke verkrijging moeten afstaan aan X, doen B en C een verzoek tot vermindering van de aan hen opgelegde aanslagen erfbelasting, hetgeen door de Inspecteur wordt gehonoreerd. De Inspecteur legt vervolgens aan X op grond van art. 52 SW een navorderingsaanslag erfbelasting op. X gaat tegen deze heffing in beroep en stelt primair dat de navorderingsaanslag buiten de wettelijke termijn was opgelegd. Subsidiair stelt X dat hij feitelijk minder heeft ontvangen dan het bedrag waarover wordt geheven, omdat hij hoge advocaatkosten heeft gemaakt en een gedeelte reeds was verdampt vanwege beleggingen en verpleegkosten voor B. Meer subsidiair stelt X dat het niet mogelijk is om hem een hogere heffing op te leggen dan in totaal in mindering is gebracht bij B en C.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat art. 52 SW ook kan worden toegepast bij ambtshalve verminderingen. De grondslag van de vermindering is niet van belang, omdat een beperking daartoe niet is opgenomen in de wettekst. Tevens was de navorderingsaanslag niet te laat opgelegd. Het Hof verwijst, evenals de Rechtbank, naar het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX7158) waarin werd overwogen dat art. 52 SW kan worden toegepast in de situatie waarin bij een verkrijger te weinig belasting is geheven doordat de aanslag bij een andere verkrijging was verminderd en aangesloten kan worden bij art. 66 SW voor de termijn waarbinnen de navorderingsaanslag moet worden opgelegd. De navorderingsaanslag is tijdig opgelegd omdat de ambtshalve verminderingen zijn gedagtekend in 2016. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag niet het zorgvuldigheidsbeginsel of evenredigheidsbeginsel geschonden. Ook het feit dat de Inspecteur voor de hoogte van de verkrijging uitgaat van een derde deel van de nalatenschap, leidt niet tot de conclusie dat hij heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Instantie | Gerechtshof Amsterdam |
Uitspraakdatum | 22-12-2020 |
ECLI | ECLI:NL:GHAMS:2020:3767 |
Zaaknummer | 19/01732 |
Bijzondere kenmerken | Hoger beroep |
Vindplaatsen | |
|
A overlijdt in 2008 met achterlating van echtgenote B en dochter C. B en C krijgen een heffing erfbelasting opgelegd. Zes jaar na het overlijden van A wordt A door de Rechtbank als vader van X aangemerkt met als gevolg dat X ook erfgenaam is van A. Aangezien B en C een deel van hun erfrechtelijke verkrijging moeten afstaan aan X, doen B en C een verzoek tot vermindering van de aan hen opgelegde aanslagen erfbelasting, hetgeen door de Inspecteur wordt gehonoree…
Verder lezen?
Om dit document te kunnen bekijken, moet u ingelogd zijn.
Geen inloggegevens?
Heeft u nog geen inloggegevens, dan kunt u een abonnement afsluiten.
Bent u werkzaam op het notariële en/of fiscale werkterrein en wilt u het gebruik van Via Juridica ervaren?
Vraag een gratis proefabonnement aan en probeer Via Juridica één maand uit!
Voor (voltijd)studenten is een gratis studentenabonnement beschikbaar.