Voor rechtspersoon geen recht op vrijstelling overdrachtsbelasting art. 15 lid 1 sub b WBR (bedrijfsoverdracht binnen familiesfeer)

V heeft in 1996 zijn onderneming (fotowinkel) en het bijbehorende (woonwinkel)pand, bestaande uit een winkelruimte en vijf bovenwoningen, ingebracht in Y BV. Vervolgens is door Y BV de onderneming ingebracht in Werk BV en het pand in Vastgoed BV. X BV, de vennootschap van de schoonzoon van V, verkrijgt in 2002 40% van de aandelen Werk BV en in 2007 de resterende 60% Werk BV. Vastgoed BV levert in 2017 aan X BV een appartementsrecht, rechtgevende op het gebruik van de winkelruimte (benedenverdieping) van het woonwinkelpand, dat wordt gehuurd en gebruikt door Werk BV. In geschil is de vraag of ter zake van deze verkrijging een beroep op de vrijstelling van art. 15 lid 1 onder b WBR kan worden toegepast.
Het Hof constateert in hoger beroep dat X BV een rechtsvormneutrale uitleg van de bepaling bepleit op grond van een dubbele doorkijkbenadering. Het Hof gaat hierin niet mee, gelet op doel en strekking van de vrijstelling. Deze bedoeling is gericht op overdrachten binnen de familiesfeer, tussen de bedoelde natuurlijke personen. Van discriminatie van rechtspersonen is geen sprake. Rechtspersonen en de genoemde natuurlijke personen zijn geen gelijke gevallen. De vrijstelling is niet van toepassing.