Vrijstelling van art. 15 lid 1 onder g WBR ook van toepassing indien de woning economisch gezamenlijk is verkregen
Man (M) en vrouw (V) hebben sinds 1978 een affectieve relatie. Zij hebben de onderlinge verhoudingen in een samenlevingsovereenkomst vastgelegd op 60% voor M en 40% voor V. Op 1 maart 2012 heeft M een woning gekocht waarin M en V zijn gaan wonen. De woning is geleverd op naam van M, ook de bankrekening waarvan de koopsom is voldaan, stond op naam van M. Deze bankrekening betrof volgens M en V gezamenlijk vermogen. Ter zake van de beëindiging van de relatie in 2017, delen M en V de woning toe aan V. In geschil is of V een beroep kan doen op de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting van art. 15 lid 1 onder g WBR.
De Hoge Raad oordeelt dat sinds de invoering van de economische eigendom als belastbaar feit onder ‘gezamenlijke verkrijging’ als is bedoeld in art. 15 lid 1 onder g WBR, ook moet worden verstaan de gezamenlijke verkrijging van de economische eigendom. Indien V bij de levering van de woning in 2012 voor 40% economisch gerechtigd is geworden, dan is de vrijstelling van toepassing. Het feit dat uitsluitend M juridisch eigenaar is, staat de toepassing van de vrijstelling niet in de weg. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof moet vaststellen of V bij de levering economisch gerechtigd is geworden en indien zulks niet het geval is, onderzoeken of art. 9 lid 4 WBR kan worden toegepast op de verkrijging in 2017.
Het Hof oordeelt dat op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is gemaakt dat M en V al vóór de levering in 2012 in ieder geval stilzwijgend (Hoge Raad 16 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9606) waren overeengekomen dat al hun bestaande en toekomstige bezittingen in de verhouding van hun inkomens gemeenschappelijk economische eigendom zouden vormen, en dat die verhouding ten tijde van de verkrijging van de woning ook toen al 60/40 was. Dat in de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat iedere gemeenschap van goederen wordt uitgesloten, doet hieraan niet af, omdat aan deze bepaling geen uitvoering is gegeven en de samenlevingsovereenkomst slechts was aangegaan met het oog op de vestiging van rechten op een nabestaandenpensioen. Voorts doet hieraan niet af dat de samenlevingsovereenkomst notarieel was vastgelegd. Derhalve is de vrijstelling van art. 15 lid 1 onder g WBR van toepassing.
Instantie | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Uitspraakdatum | 15-02-2022 |
ECLI | ECLI:NL:GHARL:2022:1089 |
Zaaknummer | 21/00646 |
Bijzondere kenmerken | Verwijzing na Hoge Raad |
Vindplaatsen | |
|
Man (M) en vrouw (V) hebben sinds 1978 een affectieve relatie. Zij hebben de onderlinge verhoudingen in een samenlevingsovereenkomst vastgelegd op 60% voor M en 40% voor V. Op 1 maart 2012 heeft M een woning gekocht waarin M en V zijn gaan wonen. De woning is geleverd op naam van M, ook de bankrekening waarvan de koopsom is voldaan, stond op naam van M. Deze bankrekening betrof volgens M en V gezamenlijk vermogen. Ter zake van de beëindiging van de relatie in 2017, delen M…
Verder lezen?
Om dit document te kunnen bekijken, moet u ingelogd zijn.
Geen inloggegevens?
Heeft u nog geen inloggegevens, dan kunt u een abonnement afsluiten.
Bent u werkzaam op het notariële en/of fiscale werkterrein en wilt u het gebruik van Via Juridica ervaren?
Vraag een gratis proefabonnement aan en probeer Via Juridica één maand uit!
Voor (voltijd)studenten is een gratis studentenabonnement beschikbaar.