Geen doorschuiffaciliteit wegens ontbreken voortgezet ondernemerschap en materiële onderneming

A BV is eigenaar van een benzinestation dat wordt geëxploiteerd door haar dochtervennootschap B BV. Vanaf 1992 wordt het benzinestation verhuurd aan C BV. Na overdracht van het benzinestation aan B BV worden in 1999 de aandelen in B BV overgedragen aan X BV en Y BV (ieder de helft). De aandeelhouder van X BV overlijdt in 2011. Zijn erfgenamen doen voor de verkrijging van de aandelen in X BV een beroep op de doorschuifregeling van art. 4.17a Wet IB 2001 en de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet. De inspecteur wijst de verzoeken af omdat X BV naar zijn mening, ten tijde van het overlijden van de aandeelhouder in X BV, geen materiële onderneming dreef zoals bedoeld in art. 3.2 Wet IB 2001. Hij wordt in het gelijk gesteld door de Rechtbank. 
In hoger beroep stellen de belanghebbenden dat na de verhuur van het benzinestation sprake was van voortgezet ondernemerschap en dat dit ook kwalificeert als een materiële onderneming voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Het Hof overweegt dat het bij voortgezet ondernemerschap gaat om de subjectieve onderneming, hetgeen voor de toepassing van de doorschuif- en bedrijfsopvolgingsfaciliteiten niet relevant is. Alleen een objectieve onderneming komt in aanmerking voor de faciliteiten.