Vrijstelling erfbelasting voor nog niet vorderbare termijnen van renten, uitkeringen, bezoldigingen en andere inkomsten (art. 32 lid 1 onder 11 SW)
In art. 32 lid 1 onder 11 SW 1956 is een vrijstelling erfbelasting opgenomen voor de in de verkrijging begrepen lopende termijnen. Om in aanmerking te komen voor deze vrijstelling gelden twee voorwaarden: op het moment van overlijden is de termijn nog niet verstreken; en de uitkering moet een periodiek karakter hebben. Als voor of op het moment van overlijden de termijn eindigt, is de vrijstelling niet van toepassing. Als bijvoorbeeld na het overlijden het salaris wordt uitbetaald dat ziet…
Verder lezen?
Om dit document te kunnen bekijken, moet u ingelogd zijn.
Geen inloggegevens?
Heeft u nog geen inloggegevens, dan kunt u een abonnement afsluiten.
Bent u werkzaam op het notariële en/of fiscale werkterrein en wilt u het gebruik van Via Juridica ervaren?
Vraag een gratis proefabonnement aan en probeer Via Juridica één maand uit!
Voor (voltijd)studenten is een gratis studentenabonnement beschikbaar.
Gebruikers van Via Juridica
Bekijk alleWet- en regelgeving
Artikel 32
Artikel 32
1 Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
1°. door de Staat;
2°. door een provincie, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of een gemeente in Nederland, zonder bijzondere opdracht of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de making niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;
3°. door een algemeen nut beogende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;
4°. door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen:
a. partner: € 795.156;
b. kinderen die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en die ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven: € 75.546;
c. kinderen voor wie de onder b bedoelde vrijstelling niet van toepassing is: € 25.187;
d. kleinkinderen: € 25.187;
e. ouders: € 59.643;
f. overige verkrijgers: € 2.658;
5°. aan waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling alsmede aan waarde van lijfrenten;
6°. [vervallen;]
7°. [vervallen;]
8°. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang;
9°. door een steunstichting SBBI, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn bestemd voor de realisatie van de doelstelling van de steunstichting;
10°. door een werknemer van de erflater of zijn partner of door een nabestaande van zodanige werknemer, voor zover het verkregene kan worden beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Voor zover een verkrijging van een nabestaande van de werknemer aan periodieke uitkeringen ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van erfbelasting, wordt zij, voor de toepassing van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe te rekenen bevoordeling krachtens een ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding;
11°. aan nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van bezoldigingen en van andere inkomsten.
2 De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling – andere dan die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet –, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden welke door een partner ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van erfbelasting zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, onder 5°, hetzij naar hun aard niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering van het in het eerste lid, onder 4°, onderdeel a, bedoelde bedrag, met dien verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan € 205.420. Voor zover de omvang van de in de eerste volzin bedoelde aanspraken wordt bepaald met toepassing van artikel 13, wordt de verkrijging van deze aanspraken voor de toepassing van dit lid, geacht geheel te kunnen worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater.
3 Onder pensioenregeling wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een nettopensioenregeling als bedoeld in artikel 5.17 van die wet.
4 Onder lijfrenten worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van die wet, alsmede aanspraken op tegoeden van lijfrenterekeningen of waarden van lijfrentebeleggingsrechten als bedoeld in artikel 3.126a van die wet, voorzover de terzake voldane premies respectievelijk de overgemaakte bedragen voor de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden worden gebracht, alsmede nettolijfrenten als bedoeld in artikel 5.16 van die wet.