Rangorderegeling (art. 2.14 Wet IB 2001)
Rangorderegeling en boxhopping Op grond van de rangorderegeling (art. 2.14 Wet IB 2001) vallen voordelen of vermogensbestanddelen die al dan niet vrijgestelde voordelen genereren onder de eerst mogelijke bepaling in de inkomstenbelasting. Ze vallen dan niet meer onder andere bepalingen van de wet, ook wanneer dat wel mogelijk zou kunnen zijn. Bijvoorbeeld de eigen woning valt onder art. 3.111 Wet IB 2001 (box 1) en daardoor op grond van de rangorderegeling niet eveneens in box 3 …
Verder lezen?
Om dit document te kunnen bekijken, moet u ingelogd zijn.
Geen inloggegevens?
Heeft u nog geen inloggegevens, dan kunt u een abonnement afsluiten.
Bent u werkzaam op het notariële en/of fiscale werkterrein en wilt u het gebruik van Via Juridica ervaren?
Vraag een gratis proefabonnement aan en probeer Via Juridica één maand uit!
Voor (voltijd)studenten is een gratis studentenabonnement beschikbaar.
Gebruikers van Via Juridica
Bekijk alleWet- en regelgeving
Artikel 2.14 Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens
Artikel 2.14 Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens
1 Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.
2 Voorzover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden zij niet in aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
3 In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden:
a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten en schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning, doch niet behoren tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen;
b. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van niet meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2;
c. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan drie achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan zes achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;
d. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan zes achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan achttien achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren en die in ten minste een deel van die periode behoren tot de bezittingen van een lichaam waarbij een forfaitair voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, uit de aandelen in of winstbewijzen van dat lichaam tot de reguliere voordelen, bedoeld in artikel 4.12, onderdeel a, behoort, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;
e. van een werkgever die een met de belastingplichtige verbonden persoon is als bedoeld in artikel 3.91, of waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.92 een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, ontvangen vergoedingen ter zake van kosten en lasten die verband houden met een werkruimte ten behoeve van hemzelf in zijn woning, niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare loon, doch bij de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en wordt die werkruimte tot het vermogen van die werkzaamheid gerekend, indien de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:
1º. ingeval de belastingplichtige tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of
2º. ingeval de belastingplichtige niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.
4 Met betrekking tot het derde lid, onderdeel e, is artikel 3.16, twaalfde lid, van overeenkomstige toepassing.
Kennisdossiers
Titel | Categorie |
---|---|
Titel Echtscheiding | Categorie Familierecht (overig) |