Beperking afschrijving gebouwen (art. 3.30a Wet IB 2001)
1 Regels voor afschrijving op gebouwenArt. 3.30a Wet IB 2001 bevat specifieke regels voor de afschrijving op gebouwen. Deze regeling geldt dus niet voor andere onroerende zaken dan gebouwen. Daarvoor geldt alleen de hoofdregel van art. 3.30 lid 1 Wet IB 2001. De afschrijving op gebouwen op grond van art. 3.30 lid 1 Wet IB 2001 wordt beperkt tot de zogenaamde bodemwaarde. Vanaf 1 januari 2024 geldt in alle gevallen de WOZ-waarde als de bodemwaarde (Belastingplan 2024). Voor de belastin…
Verder lezen?
Om dit document te kunnen bekijken, moet u ingelogd zijn.
Geen inloggegevens?
Heeft u nog geen inloggegevens, dan kunt u een abonnement afsluiten.
Bent u werkzaam op het notariële en/of fiscale werkterrein en wilt u het gebruik van Via Juridica ervaren?
Vraag een gratis proefabonnement aan en probeer Via Juridica één maand uit!
Voor (voltijd)studenten is een gratis studentenabonnement beschikbaar.
Gebruikers van Via Juridica
Bekijk alleWet- en regelgeving
Artikel 3.30a Beperking afschrijving gebouwen
Artikel 3.30a Beperking afschrijving gebouwen
1 Afschrijving op een gebouw in een kalenderjaar is slechts mogelijk indien de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen.
2 Voor de afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.
3 De bodemwaarde van een gebouw is: de WOZ-waarde van het gebouw.
4 De WOZ-waarde van een gebouw is:
a. de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het gebouw bij één of meer beschikkingen vastgestelde waarde voor het kalenderjaar van de afschrijving;
b. indien een gebouw deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken: het gedeelte van de voor die onroerende zaak bij beschikking vastgestelde waarde voor het kalenderjaar van de afschrijving, dat kan worden toegerekend aan het gebouw;
c. indien onderdeel a of b geen toepassing vindt vanwege het ontbreken van één of meer beschikkingen: de waarde van het gebouw voor het kalenderjaar van de afschrijving bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.
Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, wordt als waarde genomen de waarde voor het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt.
5 In geval van mede-eigendom van een gebouw wordt de WOZ-waarde van het gebouw over de mede-eigenaren verdeeld naar rato van de mate van mede-eigendom.
6 Indien de eigendom of economische eigendom van de ondergrond van een gebouw geheel of gedeeltelijk berust bij een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam, is dit artikel onverminderd van toepassing, met dien verstande dat alsdan als WOZ-waarde wordt genomen de WOZ-waarde van het gebouw verminderd met het gedeelte daarvan dat kan worden toegerekend aan de ondergrond respectievelijk dat deel ervan dat berust bij die ander. Grond die tot de aanhorigheden van een gebouw behoort, wordt geacht deel uit te maken van de ondergrond van het gebouw.
7 Indien zowel de belastingplichtige als een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam investeringen hebben verricht die als investeringen in één gebouw zouden kwalificeren indien zij een en dezelfde persoon zouden zijn, wordt de afschrijving en afwaardering tot lagere bedrijfswaarde met betrekking tot die investeringen bepaald als waren zij één en dezelfde persoon. De aldus met toepassing van het eerste lid bepaalde afschrijving wordt over hen verdeeld naar rato van, en ten hoogste tot het bedrag van, de afschrijvingen met betrekking tot die investeringen die bij hen zonder toepassing van dit artikel zouden hebben plaatsgevonden.
8 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden persoon verstaan:
a. de partner van de belastingplichtige;
b. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of van zijn partner.
9 Indien de belastingplichtige minderjarig is, wordt onder een verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder een met die bloed- of aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan.
10 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden lichaam verstaan: een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.10 of artikel 4.11.
Rechtspraak
Titel | Instantie | Datum | Nummer |
---|---|---|---|
Hoge Raad geeft uitleg over begrip 'aanhorigheid' in de zin van art. 3.30a Wet IB 2001 | Instantie Hoge Raad | Datum 17-01-2020 | Nummer ECLI:NL:HR:2020:65 |
Afschrijving op erfpachtrecht met terugkooprecht alleen mogelijk bij aannemelijke waardedaling | Instantie Rechtbank Noord-Nederland | Datum 07-05-2019 | Nummer ECLI:NL:RBNNE:2019:1870 |
Wetsvoorstellen
Titel | Dossiernr. | Status | Samenvatting |
---|---|---|---|
Wet werken aan winst | Dossiernr. 30572 | Status In werking getreden | Samenvatting - |